-
1 aller en pèlerinage, faire un pèlerinage
aller en pèlerinage, faire un pèlerinageDictionnaire français-néerlandais > aller en pèlerinage, faire un pèlerinage
-
2 aller
aller1 [aalee]〈m.〉♦voorbeelden:je ne fais qu'un aller et retour de la maison au boulanger • ik loop even naar de bakkerà l'aller • op de heenweg, heenreis————————aller2 [aalee]2 functioneren ⇒ lopen, gaan3 passen ⇒ staan, samengaan♦voorbeelden:se laisser aller • zichzelf verwaarlozen, zich laten gaan, de moed verliezense laisser aller à la joie • zich overgeven aan vreugdese laisser aller à critiquer qn. • zich ertoe laten verleiden iemand te bekritiserenaller et venir • heen en weer lopen, gaan en komentout va bien • alles is in orde, okayaller devant • voorgaanil ira loin • hij zal het ver schoppenaller à son travail • naar zijn werk gaanaller à vélo, à bicyclette • fietsenaller à pied • (gaan) lopenaller aux renseignements • op inlichtingen uitgaanaller chez qn. • iemand een bezoek brengenaller chez le coiffeur • naar de kapper gaanaller contre • ingaan tegenaller de soi, sans dire • vanzelf sprekenaller en avant • vooruit gaanaller en bateau • varenaller en voiture, en train • met de auto, de trein gaanaller en France • naar Frankrijk gaanil est allé jusqu'à lui dire que • hij heeft hem zelfs gezegd datallons, allons! • kom kom, kop op!, ben je mal!allez, allez • kom, kom, zeg, zegallons donc, ce n'est pas vrai! • och kom, dat is niet waar!allez donc! • kom nou! 〈 ongeloof〉allez! • schiet op!, hup!allez, Michèle, dis-moi • toe, Michèle, zeg me nou eensva donc! • ga nou!je suis raisonnable, va • ik doe heus geen gekke dingenà la va comme je te pousse • met de Franse slag→ avant2 ça va? • (hoe) gaat het?ça ne va pas? • is er iets?, gaat het niet?ça ne va pas trop mal • ik mag niet mopperença peut aller • het kan ermee door〈 informeel〉 ça va pas, (la tête)? • ben je niet goed snik?comment allez-vous? ça va, merci • hoe maakt u het? goed, dank u〈 onpersoonlijk〉 il en va de cette affaire comme de l'autre • met deze zaak gaat het net zo als met die anderequ'est-ce qui ne va pas? • wat is er?, scheelt er iets aan?il y a quelque chose qui ne va pas • er is iets misaller bien • goed gaan, het goed makenaller mal • slecht gaan, het slecht makenle poste de radio va mal • de radio doet het niet goedvas-y, allez-y • ga erheen, doe het maar, vooruit maar, ga je gangallons-y • laten we gaan, laten we beginnen, kom, vooruit〈 sport en spel〉 vas-y, Robert! • hup, Rob!ça y allait! • dat ging er vrolijk aan toe!vous y allez un peu fort • nu overdrijf je een beetjecomme vous y allez! • kalm aan een beetje!il y est allé de sa chanson • hij heeft een liedje ten beste gegevenil a dû y aller de sa bourse • hij heeft moeten dokken3 ça vous va? • schikt u dat?ça me va • goed, okayest-ce que cette robe me va? • staat die jurk me?aller bien ensemble • goed bij elkaar passenla clef ne va pas à la serrure • die sleutel past niet in het slotelle allait tout avouer lorsque • ze zou net alles bekennen, toenn'allez surtout pas croire que • denk vooral niet datpourvu qu'il n'aille pas se faire prendre • als hij maar niet gepakt wordtn'allez pas vous imaginer que • verbeeld je maar niet datva savoir!, allez donc savoir! • wie zal het zeggen?va pour la Corse, cette année • nou goed dan, (we gaan) dit jaar naar Corsicaaller sur ses 40 ans • tegen de 40 lopen1 weggaan2 verdwijnen ⇒ verstrijken, sterven♦voorbeelden:1. m1) heenreis2) enkele reis [openbaar vervoer]2. v1) gaan, lopen2) reizen3) vertrekken5) het (goed, slecht) maken6) functioneren7) passen, goed staan, samengaan8) zullen, gaan3. s'en allerv1) weggaan2) verdwijnen3) zullen, gaan -
3 ne faire qu'aller et venir
ne faire qu'aller et venirDictionnaire français-néerlandais > ne faire qu'aller et venir
-
4 laisser
laisser [lessee]3 laten ⇒ laten houden, nalaten, overlaten5 nalaten♦voorbeelden:laisser faire qn. • iemand zijn gang laten gaanlaisser faire, laisser courir • de zaken op hun beloop latenlaisser venir • afwachtenlaisser qn. (tranquille) • iemand met rust latenlaisser qn. à la porte • iemand bij de deur laten staanlaisser qc. de côté • iets weglaten, ergens niet op ingaan, iets laten rustenlaissez • doe geen moeite, maak je geen zorgenil m'a laissé à entendre • hij heeft mij te verstaan gegevenlaisser à désirer • te wensen overlatenlaisser à penser • te denken geven♦voorbeelden:se laisser aller aux larmes • de tranen de vrije loop latense laisser aller à sourire • zich tot een glimlach laten verleidenvin qui se laisse boire • drinkbare wijnje me suis laissé dire • ik meen gehoord te hebbense laisser faire • geen weerstand bieden, met zich laten sollense laisser vivre • zich laten leven, geleefd wordenv1) laten2) achterlaten3) nalaten4) verliezen5) [iemand] laten zitten -
5 eau
eau [oo]〈v.〉♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 s'en aller, tourner en eau de boudin • als een nachtkaars uitgaan, op niets uitdraaien〈 figuurlijk〉 eau du ciel • hemelwater, regeneau de Javel • bleekwaterun point d'eau • een tappunteau de roche • bergwatereau de rose • rozenwatereau de Seltz • sodawatereau de toilette • reukwater, eau de toilettec'est de l'eau claire • dat zijn banaliteiteneau courante • stromend watereau dentifrice • mondwatereau grasse • afwaswatereau plate • tafelwater zonder prikeau potable • drinkwatereau rougie • water met een scheut rode wijneau salée • zout watereau souterraine • grondwatereau thermale • water van warmwaterbronnenen disant cela, tu apportes de l'eau à son moulin • wat je daar zegt is koren op zijn molenen avoir l'eau à la bouche • ervan watertandenn'avoir pas inventé l'eau chaude • het buskruit niet hebben uitgevondenil coulera, passera de l'eau sous le(s) pont(s) • er zal nog veel water door de Rijn stromencuire qc. à l'eau • iets kokenêtre comme l'eau et le feu • water en vuur zijnêtre à l'eau, être dans l'eau • in het honderd gelopen zijnfaire venir l'eau à la bouche de qn. • iemand het water in de mond doen lopense jeter à l'eau • in het water springen 〈ook m.b.t. zelfmoord〉; 〈 figuurlijk〉 de sprong (in het duister) wagense jeter à l'eau de peur de la pluie • van de regen in de drup komenmettre l'eau à la bouche • doen watertandenpasser l'eau • het water overstekenporter de l'eau à la mer, à la rivière • water naar de zee dragen, uilen naar Athene dragentâter l'eau • z'n voelhoorns uitstekenaller à l'eau • het water ingaanaller sur l'eau • een boottochtje makenaller aux eaux, prendre les eaux • gaan kurenl'eau d'une perle • de helderheid van een parelbasses eaux • laagwatergrandes eaux • waterpartijenhautes eaux • hoogwatereaux industrielles • industrieel afvalwatereaux mortes • dood tijeaux résiduaires, usées • afvalwaternager entre deux eaux • de kool en de geit sparen, beide partijen te vriend houden1. f 2. eauxf pl1) kielwater2) vruchtwater3) kuur(oord)4) waterwerken [park] -
6 feu
〈m.〉2 brand3 licht ⇒ vlam, verkeerslicht♦voorbeelden:feu de Bengale • Bengaals vuurfeu de braises • houtskoolvuurtje〈 figuurlijk〉 feu du ciel • hemelvuur, bliksemn'avoir ni feu ni lieu • huis noch haard hebbentempérament de feu • gloedvol temperamentle feu céleste • het hemelvuurfaïence de grand feu • hogetemperatuuraardewerkfeu nu • open vuurrouge feu • vuurroodavez-vous du feu? • heeft u een vuurtje voor me?faire feu des quatre fers • 〈 van een paard〉 bij het lopen vonken uit het plaveisel slaan; 〈 figuurlijk〉 zich het vuur uit de sloffen lopenmettre le feu à qc. • iets in brand stekenmettre un pays à feu et à sang • een land te vuur en te zwaard verwoestenfaire du feu de qc., avec qc. • iets verbrandenêtre en feu • in brand staan, gloeienavoir les joues en feu • gloeiende wangen hebbenprendre feu • vlamvatten, in brand raken〈 figuurlijk〉 il n'y a pas le feu! • kalm!, geduld!, niet zo haastig!, waar is de brand?au feu, au feu! • brand, brand!feux de détresse • 〈 auto〉alarmlichten, waarschuwingslichtenfeux de la rampe • voetlichtfeux de recul • achteruitrijlampen, -lichtfeux de route • groot lichtfeu de signalisation • verkeerslicht, stoplichtfeux de signalisation synchronisés • groene golffeu de stationnement • parkeerlichtfeu stop • remlichtfeu arrière • achterlichtfeux clignotants • knipperlichtenfeu follet • dwaallichtfeu tournant d'un phare • zwaailicht van een vuurtorenaller au feu • vuurvast, ovenvast zijnne pas faire long feu • niet lang duren————————feu2 [feu]〈 bijvoeglijk naamwoord〉 〈 formeel〉1 wijlen ⇒ zaliger, overledenm1) vuur2) brand3) licht4) brander, pit5) gevecht6) (het) vuren7) pistool8) brandstapel -
7 part
part [paar]〈v.〉1 deel ⇒ gedeelte, portie2 aandeel ⇒ bijdrage, percentage♦voorbeelden:1 avoir sa part de gâteau, avoir part au gâteau • meedelen in de winst, een graantje meepikkense tailler la part du lion • zich het leeuwendeel toe-eigenenil y a une part de vérité là-dedans • er zit iets waars inavoir part à • deelnemen inne pas donner sa part aux chiens • zich niet de kaas van het brood laten eten(faire) part à deux • eerlijk delen, samen delenfaire part de qc. à qn. • iemand iets mededelenfaire la part belle à qn. • iemand ruim bedelenfaire la part de • rekening houden metfaire la part des choses • inschikkelijk zijnfaire la part du feu • een deel opgeven, opofferen 〈 om de rest te behouden〉prendre part à, une part dans • deelnemen aanpour ma part • wat mij betreftpour une bonne, large part • grotendeelsFrançais à part entière • volwaardig Fransman3 autre part • ergens anders, eldersnulle part • nergensquelque part • ergensà part • apart, gescheidenà part ça • afgezien daarvan, voor de restà part moi • bij mezelfmis à part • afgezien van, behalveprendre à part • apart nemend' autre part • aan de andere kant, anderzijdsd' une part … d' autre part • aan de ene kant … aan de andere kant, enerzijds … anderzijdsde part en part • door en doorde part et d' autre • over en weer, van, aan weerskantende la part de • (uit naam) van, namens, in opdracht vanprendre en bonne, mauvaise part • goed, slecht vinden, opnemen————————part (de fondateur)f1) deel, portie2) aandeel, bijdrage3) kant, zijde -
8 chemin
chemin [sĵəmẽ]〈m.〉2 weg ⇒ traject, afstand3 weg ⇒ richting, toegangsweg4 weg ⇒ wijze, middel5 loper♦voorbeelden:chemin de ronde • weergang, omloopchemin de roulement • taxibaanchemin de traverse • zijwegvoleur de grand chemin • struikroveren chemin • onderwegtrouver qc. sur son chemin • iets op zijn weg vindenfaire du chemin • goed opschietenchemin faisant • onderwegpasser son chemin • z'n weg vervolgen, verder gaanprendre le chemin des écoliers • de langste weg nemens'arrêter en chemin • halverwege ophoudenrebrousser chemin • op zijn schreden terugkerenrester dans le droit chemin • op het rechte pad blijvensortir du droit chemin • van het rechte pad afrakenfaire son chemin • het ver brengenouvrir, tracer, montrer le chemin • het voorbeeld gevenne pas y aller par quatre chemins • recht op zijn doel afgaan→ bonhommeles chemins de fer • de spoorwegen(voyager) en chemin de fer • per trein (reizen)m1) weg2) loper [trap, tafel] -
9 en
en1 [ã]1 〈vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) voorafgegaan door ‘de’ als vast voorzetsel van werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of bijwoord〉 ervan ⇒ daarvan, erover, daarover, erop, daarop, ermee, daarmee 〈enz.〉2 〈 vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) dat weggelaten is, of wordt gebruikt bij woorden en uitdrukkingen die hoeveelheden aangeven〉 er(van)♦voorbeelden:il prit un bâton et l'en frappa • hij pakte een stok en sloeg hem ermeeje lui en parlerai • ik zal er met hem over pratenje suis reçu au baccalauréat et j'en suis fier • ik ben voor het eindexamen (middelbare school) geslaagd en ik ben er trots opil en tirera un joli bénéfice • hij zal daar een aardig slaatje uit slaan2 combien de livres avez-vous? j'en ai plusieurs • hoeveel boeken heeft u? ik heb er verscheideneavez-vous des timbres postes? non, je n'en ai plus • heeft u ook postzegels? nee, ik heb er geen meerj'en ai • ik heb er watje n'en ai pas • ik heb er geenvoilà des fruits, prenez-en quelques-uns • hier is fruit, neem er wat van3 j'ai un coffre-fort mais j'en ai perdu la clef • ik heb een brandkast maar ik heb de sleutel ervan verloren————————en2 [ã]〈 bijwoord〉4 〈 wordt niet vertaald〉♦voorbeelden:1 elle en sort • zij komt eruit, zij komt er vandaans'en retourner • rechtsomkeert maken, teruggaanils en sont venus aux mains • ze zijn slaags geraakt————————en3 [ã]〈 voorzetsel〉1 〈 voor namen van landen, landstreken, tijd, hoedanigheid〉in ⇒ te, tijdens, per, bij 〈 blijft soms ook onvertaald〉7 aan♦voorbeelden:en mon absence • in, tijdens mijn afwezigheidteneur en alcool • alcoholgehalteen automne • in de herfstcompte en banque • bankrekeningen classe • in de klas, op schooltélévision en couleur • kleurentelevisieen croix • gekruistdocteur en droit • meester in de rechtenarbres en fleurs • bomen in bloeien France • in Frankrijken dix minutes • in tien minutenpromenade en vélo • fietstochtje, een eindje om per fietsen général • in het algemeenaller en ville • de stad ingaan, naar de stad gaanaller en voiture • per auto gaanêtre fort en mathématiques • goed in wiskunde zijnpeindre qc. en bleu • iets blauw verventraduire un texte en allemand • een tekst in het Duits vertalenil y a en lui qc. de mystérieux • hij heeft iets geheimzinnigsen moi-même, je pensais … • ik dacht bij mezelf …cela ne me concerne en rien • dat gaat mij niets aancela fait en tout deux cents francs • dat is dan in het totaal tweehonderd frankfaire les choses en grand • de zaken groots aanpakkense déguiser en arlequin • zich als clown vermommenen cercle • cirkelvormigparler en connaisseur • als een kenner pratenen ce moment • op dit ogenbliken ce monde • op deze werelden sabots • op klompenen Sicile • op Siciliëêtre en voyage • op reis zijnen arrière • naar achterenen avant • naar vorenen entrant il dit bonjour • bij het binnenkomen groette hijpauvre en matières premières • arm aan grondstoffen1. proner(van), erover, erop, etc.2. adv1) ervandaan, eruit2) daarom, erom, erdoor3) op weg3. prép1) in, te, tijdens, per, bij, naar [landen]2) als, -vormig [eigenschap]3) op [plaats, tijd]4) bij het5) tot [begin-, eindpunt]6) aan7) van [materiaal]8) over [tijd] -
10 coeur
coeur [kur]〈m.〉3 maag4 hart ⇒ innerlijk leven, intieme gedachten5 hart ⇒ midden, binnenste, kern♦voorbeelden:coeur droit • rechter hart(helft)d'un coeur léger • onbezorgdcoeur transplanté • ruilhart3 avoir le coeur sur les lèvres, au bord des lèvres • gaan overgeven, misselijk zijnavoir le coeur barbouillé • misselijk zijnavoir, garder qc. sur le coeur • iets niet kunnen verwerkenrester sur le coeur • zwaar op de maag liggencoeur de la question • kern van de vraagavoir le coeur dur • een hart van steen hebbenavoir le coeur gros, plein • verdriet hebbenen avoir lourd sur le coeur • gedrukt, bedrukt zijnavoir le coeur serré • bedrukt, bedroefd zijnavoir le coeur tendre • een klein hart hebben, teerhartig zijnle coeur m'a manqué • ik kon het niet over mijn hart verkrijgenavoir la rage au coeur • razend zijnn'avoir de coeur à rien • nergens zin in hebbenne pas avoir le coeur à rire • geen lust tot lachen hebbenvouloir en avoir le coeur net • er het zijne van willen wetenavoir le coeur de faire qc. • de moed hebben iets te doenavoir le coeur sur la bouche, sur les lèvres • het hart op de tong, op de lippen hebbenavoir le coeur sur la main • vrijgevig zijndonner, remettre du coeur au ventre à qn. • iemand een hart onder de riem stekenfaire battre le coeur • het hart sneller doen kloppencela me fait mal au coeur • ik vind het triestmanquer de coeur • harteloos zijntenir à coeur • na aan het hart liggenvider son coeur • zijn hart uitstortenprendre qc. à coeur • iets ter harte nemenprendre qc. trop à coeur • zich iets te veel aantrekkenà coeur joie • naar hartenlustaller droit au coeur • tot het hart sprekende bon, grand, tout (mon, son etc.) coeur • van ganser harte, graagapprendre par coeur • uit het hoofd lerensans coeur • harteloossi le coeur vous en dit • als je er zin, trek in hebtmon petit coeur • mijn hartjejoli comme un coeur • net een plaatjem1) hart2) boezem, borst3) maag4) binnenste, kern5) harten [kaarten] -
11 dos
dos [doo]〈m.〉♦voorbeelden:en dos d'âne • zadelvormig, aan twee zijden afhellendpont en dos d'âne • boogbrugson travail a bon dos • zijn werk is een gemakkelijke uitvluchtfaire le gros dos • een hoge rug opzetten 〈 van kat〉; 〈 figuurlijk〉zich bukken, in elkaar duiken 〈 als men een standje krijgt〉il est large de dos • hij heeft een brede rug〈figuurlijk; informeel〉 en avoir plein le dos • z'n buik ervan vol hebben, er van balen〈 figuurlijk〉 courber, ployer le dos • door de knieën gaan, zich gewonnen gevenmettre, renvoyer dos à dos deux personnes • noch de een noch de ander in het gelijk stellen〈 figuurlijk〉 poignarder qn. dans le dos • iemand op verraderlijke, geniepige wijze aanvallendès qu'elle eut le dos tourné • zodra zij zich had omgedraaidtourner le dos à qn., à qc. • iemand, iets de rug toekeren 〈 ook figuurlijk〉dos à dos • rug-aan-rugêtre le dos au mur • met de rug tegen de muur staanavoir dans le dos • achter zich hebbenporter les cheveux dans le dos • het haar los op de rug dragensentir qn. dans son dos • voelen dat iemand achter je staatregarder qn. de dos • iemand op de rug kijken〈 figuurlijk〉 avoir qc., qn. sur son dos • voortdurend door iets, iemand lastig gevallen wordenêtre toujours sur le dos de qn. • iemand voortdurend op de vingers kijkense mettre un pull sur le dos • een trui aantrekkentaper sur le dos de qn. • kwaadspreken over iemandtomber sur le dos de qn. • iemand op z'n nek springen; 〈 figuurlijk〉onverwachts bij iemand binnenvallen, iemand tot last zijnm1) rug2) achterzijde, onderkant -
12 droit
droit1 [drwaa]〈m.〉♦voorbeelden:à bon droit • met rechtdroit civil • burgerlijk rechtdroits civiques • burgerschapsrechtendroit constitutionnel • staatsrechtdroit coutumier • gewoonterechtdroit divin • door God gegeven rechtavoir plein droit de vie et de mort sur qn. • over leven en dood van iemand beschikkende plein droit • van rechtswegedroit privé • privaatrechtdroit public • publiek rechtdroit réel • zakenrechtfaire droit à qn. • iemand recht laten wedervarenfaire droit à une demande • een aanvraag inwilligenfaire son droit • rechten studerende droit • terecht(responsable) en droit • juridisch (aansprakelijk)→ forcedroits de l'homme • mensenrechtendroit d'option • voorkeursrechtdroit de reproduction • kopijrechtdroit du sang • geboorterechtde quel droit? • met welk recht?tous droits réservés • alle rechten voorbehoudenavoir des droits sur qn. • iets over iemand te zeggen hebbenavoir le droit pour soi • het recht aan zijn kant hebbenavoir un droit sur qc. • het recht hebben te beschikken over ietsqui de droit • de rechthebbendedroit d'inscription • inschrijvingskostendroits de port • havenrechtendroit de timbre • zegelrecht————————droit2 [drwaa]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉1 recht ⇒ rechtop, rechtstreeks2 rechtschapen ⇒ rechtdoorzee, rechtvaardig♦voorbeelden:jupe droite • recht vallende rokaller droit au but • recht op z'n doel afgaantout droit • rechtdoorau droit de • loodrecht open droite ligne • rechtstreeks, in rechte lijnle droit d'une monnaie • muntzijde van een geldstuk1. m1) recht2) rechterhand [sport]2. adj, adv1) recht(op), rechtstreeks2) rechtschapen, rechtvaardig3) rechter, rechts -
13 école
école [eekol]〈v.〉1 school 〈 ook schoolgebouw, de gezamenlijke scholieren al dan niet met inbegrip van de leerkrachten〉 ⇒ onderwijs, leerschool♦voorbeelden:Ecole des Arts et Métiers •〈 tertiaire opleiding voor ingenieurs〉jeunesse des écoles • schooljeugdécole de secrétariat • secretaressenopleidingêtre à bonne école • in goede handen zijnfaire l'école buissonnière • spijbelengrandes écoles •〈 instellingen op universitair niveau en opleidend voor een beroep〉école libre • katholieke schoolécole maternelle • kleuterschoolécole nationale professionnelle • lagere technische schoolécole nationale d'administration •〈 hogeschool voor topambtenaren〉école normale supérieure •〈 hoogste universitaire lerarenopleiding in Frankrijk〉école normale primaire • pedagogische academieécole primaire, primaire élémentaire • basisschoolavoir été à rude école • een harde leerschool achter de rug hebbenécole secondaire • middelbare schoolécole supérieure • hogeschoolenfant en âge d'aller à l'école • kind dat leerplichtig, schoolrijp isfaire l'école • voor de klas staanfréquenter une école • ergens op school zittenrenvoyer qn. à l'école, conseiller à qn. de retourner à l'école • iemand zijn schoolgeld terug laten halen 〈 figuurlijk〉sentir l'école • iets schoolmeesterachtigs hebbentenir école • les geven, school houdenécole du soldat • rekrutenopleidingà l'école de • onder leiding van→ rentrée3 haute école • hogeschool, hogere dressuurf -
14 face
face [faas]〈v.〉3 uiterlijk ⇒ aanzien, aanblik, gedaante, aspect4 beeldenaar ⇒ kruis, beeldzijde♦voorbeelden:face d'oeuf! • domkop!〈 vulgair〉 face de rat! • rotkop!perdre la face • gezichtsverlies lijdensauver la face • zijn gezicht reddenface à • met uitzicht opfaire face à ses engagements • zijn verplichtingen nakomenla mairie devait faire face à des obligations écrasantes • de gemeente zag zich geplaatst voor loodzware lastenface à face • tegenover (elkaar)se trouver face à face avec qn. • oog in oog met iemand staancracher à la face de qn. • iemand in het gezicht spuwen 〈 figuurlijk〉; iemand van zijn minachting doen blijkenproclamer à la face de l'univers • ten overstaan van de gehele wereld verkondigende face • van vorenune place de face dans le train • een zitplaats in de trein waarbij men vooruit rijdtportrait de face • portret en faceavoir le vent de face • de wind tegen hebbenen face de cela • daartegenoverla maison d'en face • het huis aan de overkant van de straatle voisin d'en face • de overbuurmanaller en face • naar de overkant gaandire qc. à qn. en face • iemand iets recht in zijn gezicht zeggenregarder qn. en face • iemand recht in het gezicht kijkenregarder le péril en face • het gevaar zonder vrees tegemoet zienvoir les choses en face • de werkelijkheid onder ogen zienexaminer qc. sous toutes ses faces • iets grondig bekijken→ pilef1) gezicht2) kant, zijde3) facet, aspect4) kruis, beeldzijde -
15 guerre
guerre [ger]〈v.〉♦voorbeelden:guerre d'agression • aanvalsoorlogla guerre de Cent, de Sept, de Trente ans • de Honderdjarige, Zevenjarige, Dertigjarige Oorlogl'art de la guerre • de krijgskunstcrime de guerre • oorlogsmisdaadguerre éclair • blitzkriegla Guerre des étoiles • Star Wars, sterrenoorlogguerre d'extermination • vernietigingsoorloggens de guerre • militairenguerre de plume • pennenstrijdguerre de positions • stellingoorlogguerre des prix • prijzenoorlogGuerres de Religion • godsdienstoorlogenguerre de tranchées • loopgravenoorlogguerre d'usure • uitputtings-, slijtageslagla guerre froide • de koude oorlogla Grande Guerre • de Eerste Wereldoorlogguerre idéologique • ideologische oorlogvoeringde guerre lasse • in arren moede, ten einde raadguerre ouverte • openlijk verklaarde, open oorlogguerre presse-bouton • elektronische oorlogvoeringguerre psychologique • psychologische oorlogvoeringguerre raciale • rassenstrijdguerre sainte • heilige oorlogguerre sous-marine • duikbootoorlogaller à la guerre • ten strijde trekkenentrer en guerre • aan de oorlog gaan deelnemenfaire la guerre • oorlog voerenfaire la guerre aux abus • misstanden bestrijdenfaire la guerre à qn. sur, à propos de qc. • voortdurend op iemand zitten te vitten vanwege ietsmourir à la guerre • sneuvelenpartir pour la guerre • ten strijde trekkenpartir en guerre contre qc. • tegen iets ten strijde trekkenavant la guerre • voor de (laatste) oorlogen guerre • in staat van oorlog¶ c'est de bonne guerre • dat zijn de regels van het spel, dat is fairf -
16 pas
pas1 [paa]〈m.〉1 pas ⇒ schrede, (voet)stap, (voet)spoor2 tred ⇒ gang, loop3 pas ⇒ doorgang, engte, drempel♦voorbeelden:faire les cent pas • ijsberensalle des pas perdus, les pas perdus • grote halallonger, presser le pas • sneller gaan lopen, 't tempo verhogen, zich haastenarriver sur les pas de qn. • vlak na iemand aankomendoubler le pas • zijn pas versnellenétalonner son pas • zijn passen afmetenmarcher sur les pas de qn. • iemand (na)volgenmarquer le pas • pas op de plaats makenmettre qn. au pas • iemand in het gareel laten lopenne pas quitter qn. d'un pas • voortdurend achter iemand aan lopenretourner, revenir sur ses pas • op zijn schreden terugkeren, een andere koers inslaanà deux, quatre pas (d'ici) • vlakbij, (hier)naastà pas comptés • met afgemeten passenavancer à grands pas • grote vooruitgang boeken, met rasse schreden vooruit gaanà pas de loup • op de tenen (sluipend), heel zachtjespas à pas • stapje voor stapje, voorzichtig aancela ne se trouve pas dans, sous le pas d'un cheval • dat ligt niet voor 't oprapen, dat groeit iemand maar niet op de rugpas de l'oie • ganzenpas, paradepasà pas de tortue • met een slakkengangetjeà pas de velours • zachtjes sluipendau pas • in de pas, stapvoetsau pas de course, au pas de gymnastique • in looppasse mettre au pas • zich schikken, zich aanpassenrouler au pas • stapvoets rijdende ce pas • direct, nu meteen, stante pedepas de (la) porte • drempelêtre dans un mauvais pas • zich in een lastig parket bevindentirer qn. d'un mauvais pas • iemand uit de puree helpencéder le pas à qn. • iemand laten voorgaanprendre le pas sur qn. • voor iemand uitlopen, iemand achter zich laten 〈 ook figuurlijk〉sauter, franchir le pas • de sprong wagen; stervenpas de vis • spoed, schroefgang————————pas2 [paa]〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 si c'est pas malheureux! • wat erg!, erg is dat!pas mal de • heel watne pas, ne … pas • nietpas plus que lui • evenmin als hij, niet meer dan hijpas du tout • helemaal nietpas un(e) • geen enkele, niemandcomme pas un • als geen anderil ne sait pas parler • hij kan niet sprekenil sait ne pas parler • hij weet z'n mond te houden1. m1) pas, voetstap2) tred, loop3) doorgang, engte, drempel2. advniet, geen -
17 toilette
toilette [twaalet]〈v.〉6 (het) schoonmaken ⇒ (het) opknappen, (het) opruimen♦voorbeelden:faire la toilette d'un mort • een overledene afleggenparler toilette • over kleren pratenen grande toilette • in groot toilet, gala5 aller aux toilettes • naar de wc, het toilet gaanfaire la toilette de la maison • het huis een beurt geven1. f1) toilet2) toilettafel2. toilettesf pltoilet, wc -
18 voir
voir [vwaar]1 zien♦voorbeelden:il voit trouble • het schemert hem, alles danst hem voor de ogenon ne voit pas à dix pas • je kunt geen hand voor ogen zienne voir que par les yeux de qn. • blindelings op iemands oordeel afgaanje n'y vois goutte • ik zie niets2 il va voir à nous loger • hij zal zien, proberen ons ergens onder te brengenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zien ⇒ getuige zijn van, beleven, meemaken2 bezoeken ⇒ opzoeken, bezichtigen3 ontmoeten ⇒ zien, spreken met, omgaan met4 (in)zien ⇒ constateren, ondervinden5 bekijken ⇒ nagaan, zien6 bezien ⇒ beoordelen, beschouwen7 voor zich zien ⇒ zich een voorstelling maken van, begrijpen♦voorbeelden:vous m'en voyez ravi • ik ben er verrukt vanse faire voir • zich vertonen, zich laten zienvoir venir qn. • iemand doorhebbenen voir (de belles, de toutes les couleurs) • heel wat narigheid meemakenen avoir vu bien d'autres • nog wel wat anders meegemaakt hebbenen faire voir à qn. • iemand het leven zuur makenon aura tout vu • dat is het toppuntje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens in mijn plaats willen zienregarder qn. sans le voir • door iemand heen kijkenil faut voir venir • we moeten afwachtenaller voir qn. • iemand opzoekenje ne peux pas le voir • ik kan hem niet uitstaanje ne le vois plus • ik heb het contact met hem verbroken3 pourrais-je voir le patron? • zou ik de baas kunnen spreken?allez voir là-bas si j'y suis • hoepel op, laat me met rustvoyons! • kom aan!c'est à voir • dat staat te bezienne voir que l'argent • alleen maar oog voor het geld hebbenvoir les choses en noir • een pessimistische kijk hebbenje ne le vois pas en médecin • ik zie geen dokter in hemvoir qn. en bienfaiteur • iemand als zijn weldoener zien¶ essaie voir • probeer het maar, als je durftje vois • ik begrijp hetn'avoir rien à voir dans, avec une affaire • niets te maken hebben met een zaakcela n'a pas grand-chose à voir avec mes idées • dat heeft niet veel te maken met mijn ideeënessaie un peu pour voir! • probeer maar eens als je durft!cela n'a rien à voir • dat heeft er niets mee te maken♦voorbeelden:elle s'est vu refuser l'entrée • men heeft haar de toegang geweigerd→ nez1. v1) zien2) bezoeken3) ontmoeten4) inzien, constateren5) bekijken6) bezien7) begrijpen2. se voirv2) zich zien3) gebeuren5) elkaar zien -
19 bout
bout [boe]〈m.〉3 stukje ⇒ eindje, deeltje♦voorbeelden:1 manger du bout des dents • met lange tanden eten, kieskauwenrire du bout des dents, des lèvres • flauwtjes lachensavoir, connaître qc. sur le bout du doigt • iets op z'n duimpje kennenavoir de l'esprit jusqu'au bout des doigts, des ongles • heel geestig zijnbout filtre • filtermondstukavoir un mot sur le bout de la langue • een woord voor op de tong hebben liggenparler du bout des lèvres • prevelenle bout du nez • het topje van de neusse laver le bout du nez • een kattenwasje doenne pas voir plus loin que le bout de son nez • niet verder kijken dan zijn neus lang ismener qn. par le bout du nez • iemand naar zijn pijpen laten dansenle bout de l'oreille • het tipje van het oormontrer le bout de l'oreille • zich verradenle bout du sein • de tepeltenir le bon bout • op de goede weg zijnjoindre les deux bouts • de eindjes aan elkaar knopenbout à bout • tegen elkaar aanmettre bout à bout • aaneenvoegenpousser qn. à bout • iemand razend, radeloos makenà tout bout de champ • om de haverklaptirer à bout portant • van heel dichtbij schietend' un bout à l'autre • van het begin tot het eindede bout en bout • van het begin tot het eindeon ne sait par quel bout le prendre • je weet niet hoe je met hem om moet gaanêtre à bout de nerfs • op zijn van de zenuwenêtre à bout • ten einde raad zijnmener à bout • tot een goed einde brengenma patience est à bout • mijn geduld is opvenir à bout de qc. • iets klaarspelen, bolwerkenvenir à bout d'un travail • een karwei klarenvenir à bout de qn. • iemands weerstand brekenau bout de • aan het einde van, na afloop van, na〈 figuurlijk〉 au bout du compte • per slot van rekening, tenslottejusqu'au bout des ongles • door en door, op-en-topaller jusqu'au bout • tot het uiterste (door)gaan, doorzetten〈 film〉 bout d'essai • screentest, proefopnameun bout d'homme • een klein mannetjeun bout de lettre • een kort briefjeun bon bout de temps • een flinke tijdfaire un bout de toilette • een kattenwasje doendu bout des doigts • héél voorzichtigm1) einde2) uiteinde, top, punt3) afloop, verloop4) stukje, eindje -
20 bande
bande [bãd]〈v.〉2 baan ⇒ strook, band4 bende ⇒ troep, groep♦voorbeelden:bande de mitrailleuse • patroonbandbande de toile • verband, windselbande Velpeau • zwachtel, rekverbandbande élastique • rekverbandbande magnétique • magneetband, bandje, tapebande sonore • geluidsband, soundtrackbandes d'une chaussée • rijstrokenchaussée à trois bandes • driebaanswegbande dessinée • strip〈 pejoratief〉 bande d'idiots! • stelletje stommelingen!bande de loups • roedel wolvenêtre de la bande • erbij horenaller en bande • met z'n allen gaanfaire bande à part • zich afzonderen〈 figuurlijk〉 prendre qn., faire qc. par la bande • iemand, iets indirect benaderenf1) reep, band2) baan, strook3) bende, troep, groep
См. также в других словарях:
aller — 1. (a lé) v. n. et irrég. Je vais ou je vas (celui ci est beaucoup moins usité que je vais, qui est seul admis dans la forme interrogative : où vais je ?), tu vas, il va, nous allons, vous allez, ils vont ; j allais ; j allai ; j irai ; j… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
aller — ALLER. v. n. Marcher, se mouvoir sur ses pieds d un endroit à un autre, d un lieu à un autre lieu, soit proche, soit éloigné. Il se dit des hommes & des animaux. C est un homme qui peut aller tout le jour sans se lasser. ce cheval ne veut plus… … Dictionnaire de l'Académie française
aller — ALLER. v. n. Je vais, ou je vas, tu vas, il va; nous allons, vous allez, ils vont. J allois. Je suis allé. J allai. J irai. J irois. Va. Que j aille. Que j allasse. Allant. Allé. Se mouvoir, se transperter d un lieu à un autre. Aller vîte. Aller… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
aller — 1. aller [ ale ] v. <conjug. : 9> • aler XIe; alare VIIIe; réduction mal expliquée du lat. ambulare, syn. de ire « aller » dans la langue fam.; fut. et condit., du lat. ire; vais, vas, vont, du lat. vadere I ♦ V. intr. A ♦ Marque le… … Encyclopédie Universelle
faire — 1. faire [ fɛr ] v. tr. <conjug. : 60> • Xe; fazet 3e pers. subj. 842; lat. facere. REM. Les formes en fais (faisons, faisions, etc.) se prononcent [ fəz ] I ♦ Réaliser (un objet : qqch. ou qqn). 1 ♦ Réaliser hors de soi (une chose… … Encyclopédie Universelle
ALLER — v. n. ( Je vais ou je vas, tu vas, il va ; nous allons, vous allez, ils vont. J allais. Je suis allé. J allai. J irai. J irais. Va. Que j aille. Que j allasse. Allant. Allé. L expression Je vas ne s emploie que rarement, et dans le langage… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
ALLER — v. intr. Se mouvoir, se transporter; être mû, transporté d’un lieu à un autre. Il s’applique aux personnes et aux choses et s’emploie soit seul.¸Ne faire qu’aller et venir. Marchez, allez donc. Ce pauvre homme ne peut plus aller, tant il est… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
aller — v.i. Déféquer : Je trouve que le petit va beaucoup. / Aller à. Se dit pour « aller chez » : Aller au coiffeur. / Aller en. Se dit pour « aller à » : Aller en bicyclette. / Aller avec, accompagner : Il y a une clef qui va avec. Aller avec une… … Dictionnaire du Français argotique et populaire
aller — I. Aller, Ambulare, Ingredi, Incedere, Ire, Iter facere, Obire, Pergere, Proficisci, Vadere. S en aller, Auferre se, Abire, Discedere, Abscedere, Digredi. Il commence à aller à Phavorinus, Pergit ire ad Phauorinum. Qui doit aller, Iturus. Je te… … Thresor de la langue françoyse
aller — nm. (par opposition à retour) : ALÂ (Albanais 001, Saxel 002, Thônes 004). E. : Beaucoup. A1) (billet d ) aller retour : alâ è rtor nm. (004) / ò (001) / eur (002). E. : Voyage. vi. ; marcher, avancer : ALÂ (Aillon Jeune, Aillon Vieux 273, Aix… … Dictionnaire Français-Savoyard
faire — FAIRE. v.a. Ce Verbe est d une si grande estenduë, que pour en marquer tous les sens, & tous les emplois, il faudroit faire presqu autant d articles, qu il y a de termes dans la Langue, avec lesquels il se joint. On ne s est proposé icy, que de… … Dictionnaire de l'Académie française