Перевод: с французского на нидерландский

с нидерландского на французский

С нидерландского на:
Французский
С французского на:
Нидерландский

figuurlijk

Толкование Перевод

1 abattre

abattre [aabaatr]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 neerhalen ⇒ omverhalen

2 〈 boom〉 omhakken ⇒ 〈 bouwsel〉 afbreken, slopen

3 〈 vliegtuig〉 neerhalen

4 〈 iemand〉 neerschieten ⇒ 〈 gewond dier〉 afmaken

5 uitputten

6 neerslachtig maken

♦voorbeelden:

1    〈 sport en spel〉 abattre l'adversaire • zijn tegenstander vloeren

6    se laisser abattre • de moed verliezen

  → besogne

¶    abattre son jeu • zijn kaarten op tafel leggen 〈 ook figuurlijk〉

II s'abattre 〈 wederkerend werkwoord〉

1 neerstorten ⇒ instorten, omvallen

2 〈+ sur〉 neerdalen (op) ⇒ neerstrijken (op)

3 〈+ sur〉 zich storten (op) ⇒ zich werpen (op)

♦voorbeelden:

2    un malheur s'est abattu sur cette famille • dit gezin is door onheil getroffen

1. v
1) omverhalen, omverwerpen

2) omhakken, vellen [boom]

3) afbreken, slopen

4) neerschieten, afmaken

5) slachten

6) uitputten

7) neerslachtig maken
2. s'abattre
v

1) neerstorten, instorten

2) zich storten (op)

Dictionnaire français-néerlandais > abattre
2 abcès

abcès [aapse]

〈m.〉

1 abces ⇒ ettergezwel, -buil

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 crever, vider l'abcès • het kwaad met wortel en tak uitroeien

m

abces, ettergezwel

Dictionnaire français-néerlandais > abcès
3 absorber

absorber [aapsorbee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opnemen ⇒ opslorpen, inzuigen

2 tot zich nemen ⇒ achteroverslaan, eten, drinken

3 〈 figuurlijk〉 verslinden ⇒ opslokken

4 geheel en al in beslag nemen

II s'absorber (dans) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 opgaan (in) ⇒ verloren gaan (in), opgezogen worden

2 zich verdiepen (in) ⇒ opgaan (in)

1. v
1) opnemen, opslorpen

2) eten, drinken

3) verslinden

4) geheel en al in beslag nemen
2. s'absorber
v

1) opgaan (in)

2) zich verdiepen (in)

Dictionnaire français-néerlandais > absorber
4 accent

accent [aaksã]

〈m.〉

1 klemtoon 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ nadruk, accent

2 accent ⇒ tongval, uitspraak

3 accent ⇒ toonteken

4 stembuiging ⇒ uitdrukking, toon, klank

♦voorbeelden:

1    accent tonique • klemtoon

2    avoir l'accent anglais • met een Engels accent spreken

3    accent aigu (´), grave (´), circonflexe (ˆ) • accent aigu (´), grave (´), circonflexe (ˆ)

4    dire qc. avec un accent plaintif • iets op klagende toon zeggen

m

1) klemtoon, nadruk

2) accent

3) toon

Dictionnaire français-néerlandais > accent
5 accentuer

accentuer [aaksãtuu.ee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 de klemtoon, nadruk leggen op ⇒ beklemtonen, accentueren

2 het toonteken, accent plaatsen op

3 〈 figuurlijk〉 versterken ⇒ vergroten

4 naar voren doen komen ⇒ scherper doen uitkomen

♦voorbeelden:

3 accentuer son effort • zich sterker inspannen

II s'accentuer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 sterker, heviger, groter worden ⇒ toenemen

1. v
1) het accent plaatsen op

2) benadrukken, beklemtonen

3) vergroten, versterken

4) scherper doen uitkomen
2. s'accentuer
v

duidelijker/sterker/groter worden, toenemen

Dictionnaire français-néerlandais > accentuer
6 accès

accès [aakse]

〈m.〉

1 toegang 〈 ook figuurlijk, computer〉

2 aanval ⇒ vlaag, bui

♦voorbeelden:

1 voie d'accès • toegangs-, invalsweg

personne d'accès difficile • moeilijk te benaderen persoon

2 accès de colère • woede-uitbarsting

accès d'éternuement • niesbui

par accès • bij vlagen

m

1) toegang

2) aanval, bui

Dictionnaire français-néerlandais > accès
7 accessible

accessible [aaksessiebl]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 toegankelijk 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bereikbaar ⇒ 〈 figuurlijk〉 gemakkelijk te benaderen

2 gevoelig ⇒ vatbaar, ontvankelijk

♦voorbeelden:

1 prix accessible • prijs die te betalen is

exposé accessible au profane • voor een niet-ingewijde begrijpelijke uiteenzetting

adj

1) toegankelijk, bereikbaar

2) gevoelig, ontvankelijk

Dictionnaire français-néerlandais > accessible
8 accouchement

accouchement [aakoesĵmã]

〈m.〉

1 bevalling ⇒ verlossing

2 〈 figuurlijk〉 zware bevalling

♦voorbeelden:

1 accouchement à domicile • thuisbevalling

m

bevalling

Dictionnaire français-néerlandais > accouchement
9 accoucher

accoucher [aakoesĵee]

I    (de) 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bevallen (van) 〈 een kind baren〉

2 〈figuurlijk; schertsend〉 met moeite eruit persen

♦voorbeelden:

¶    〈 informeel〉 alors, tu accouches? • hup voor de draad ermee!

  → montagne

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈m.b.t. arts, verloskundige〉

1 verlossen ⇒ (bij de bevalling) helpen

v

(helpen) bevallen

Dictionnaire français-néerlandais > accoucher
10 accrocher

accrocher [aakrosĵee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 blijven steken ⇒ haperen

2 blikvanger zijn

♦voorbeelden:

¶    ça accroche bien entre eux • het klikt tussen hen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ophangen ⇒ vastmaken ⇒ 〈 techniek〉 aanhaken

2 blijven haken ⇒ 〈kous enz.〉 ophalen ⇒ 〈 auto〉 licht aanrijden

3 aanklampen ⇒ tegenhouden ⇒ 〈 aandacht, belangstelling〉 weten te vangen

4 〈 informeel〉 te pakken krijgen ⇒ aan de haak slaan, in de wacht slepen

♦voorbeelden:

2    accrocher une voiture • een lichte aanrijding met een auto hebben

3    accrocher en publicité • het goed doen in de reclame

4    accrocher des lambeaux de conversation • brokstukken van een gesprek opvangen

III s'accrocher 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈+ à〉 zich vastklampen (aan) 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zich vastgrijpen

2 volharden ⇒ doorzetten

♦voorbeelden:

1    s'accrocher à qn. • aan iemand blijven plakken

¶    〈 informeel〉 tu peux te l' accrocher! • schrijf het maar op je buik!

s'accrocher avec qn. • met iemand in aanvaring komen 〈 figuurlijk〉

1. v
1) haperen

2) vastmaken, vastpennen, ophangen

3) blijven haken (aan)

4) licht aanrijden [auto]

5) aanklampen, tegenhouden

6) bemachtigen, aan de haak slaan
2. s'accrocher
v

1) zich vastklampen (aan)

2) volharden, doorzetten

Dictionnaire français-néerlandais > accrocher
11 acide

acide [aasied]

〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉

1 zuur ⇒ wrang, zuur smakend

2 〈 figuurlijk〉 scherp ⇒ bitter, wrang, bijtend

♦voorbeelden:

1 〈 informeel〉 l' acide 〈m.〉 • de LSD, acid

un acide • zuur

→ pluie

1. m
zuur
2. adj
1) zuur

2) scherp, bitter

Dictionnaire français-néerlandais > acide
12 acidité

acidité [aasiedietee]

〈v.〉

1 zuurheid ⇒ wrangheid, zure smaak

2 〈 figuurlijk〉 scherpte ⇒ bitterheid, wrangheid

3 〈 scheikunde〉 zuurte ⇒ zuurgraad

f

1) zuurheid, zure smaak, zuurte

2) scherpte, bitterheid

Dictionnaire français-néerlandais > acidité
13 acier

acier [aasjee]

〈m.〉

1 staal

2 staalindustrie

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 un coeur d'acier • een onverzettelijk iemand

gris acier • staalgrijs

poumon d'acier • ijzeren long

acier inoxydable • roestvrij staal

d' acier • stalen 〈 ook figuurlijk〉; (ver)hard

m

1) staal

2) staalindustrie

Dictionnaire français-néerlandais > acier
14 âcre

âcre [aakr]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉, âcrement [aakrəmã] 〈 bijwoord〉

1 bitter ⇒ wrang, scherp 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bits

adj

scherp, bitter, bits, wrang

Dictionnaire français-néerlandais > âcre
15 acte

acte [aakt]

〈m.〉

1 〈 juridisch〉 akte ⇒ 〈 meervoud〉 verslag, handelingen

2 handeling ⇒ daad

3 〈 dramaturgie〉 bedrijf 〈 ook figuurlijk〉

4 〈 religie〉 akte ⇒ oefening

♦voorbeelden:

1    Actes des Apôtres • Handelingen der Apostelen

〈 informeel〉 avaler son acte de naissance • het hoekje omgaan

prendre acte de qc. • iets constateren

dont acte • waarvan akte

2    acte de folie • dwaze streek

actes de terrorisme • terreurdaden

faire acte d'autorité • met gezag optreden

faire acte de candidature • zich kandidaat stellen

faire acte de présence • zich kortstondig ergens vertonen, van zijn aanwezigheid blijk geven

faire acte de bonne volonté • zijn goede wil tonen

passer aux actes • overgaan tot handelen

3    〈 figuurlijk〉 le dernier acte du conflit • de slotscène van het conflict

4    acte de contrition • oefening van berouw

1. m
1) akte, stuk

2) daad, handeling

3) bedrijf [theater]
2. actes
m pl

verslag, handelingen

Dictionnaire français-néerlandais > acte
16 action

action [aaksjõ]

〈v.〉

1 daad ⇒ handeling

2 inwerking ⇒ optreden, actie

3 〈 literatuur〉 handeling ⇒ verwikkeling

4 (rechts)vordering ⇒ actie

5 〈 economie〉 aandeel

♦voorbeelden:

1    action de grâce(s) • dankgebed

une bonne action • een goede daad

entrer en action • tot handelen overgaan

2    dans le feu de l'action • in het vuur van de strijd

l'action du gouvernement • het optreden van de regering

action de l'humidité • inwerking van het vocht

action revendicative • gerichte actie, protestactie

mettre en action • in werking stellen

passer à l'action • in actie komen, optreden

en action • in (volle) actie

sous l'action de • onder (de) invloed van

4    action criminelle • strafvordering

action personnelle, réelle • persoonlijke, zakelijke rechtsvordering

action publique • strafvordering

intenter, introduire une action (en justice) • een aanklacht indienen

5    action d'apport, de fondation • oorspronkelijk aandeel

〈 informeel, figuurlijk〉 ses actions baissent • zijn, haar papieren dalen

¶    ses actions remontent • zijn kansen stijgen

f

1) daad, handeling

2) optreden, actie

3) rechtshandeling, vervolging, geding

4) aandeel

Dictionnaire français-néerlandais > action
17 adresse

adresse [aadres]

〈v.〉

1 adres 〈 ook computer〉

2 behendigheid ⇒ handigheid

♦voorbeelden:

1    partir sans laisser d'adresse • met onbekende bestemming vertrekken

〈 figuurlijk〉 à l'adresse de • aan het adres van

2    adresse des doigts • vingervlugheid

adresse (au jeu) • spelvaardigheid

avoir l'adresse de ne heurter personne • zo verstandig zijn niemand te kwetsen

avec adresse • behendig

  → tour

————————

adresse (au jeu)

spelvaardigheid

f

1) adres

2) behendigheid

Dictionnaire français-néerlandais > adresse
18 adresser

adresser [aadressee]

I    (à) 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 richten (tot)

2 sturen (naar) ⇒ zenden (aan), adresseren

3 verwijzen (naar)

♦voorbeelden:

1    adresser des injures à qn. • iemand beledigingen naar het hoofd slingeren

II s'adresser (à) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich richten (tot) ⇒ zich wenden (tot)

2 bestemd zijn (voor) ⇒ bedoeld zijn (voor) ⇒ 〈 figuurlijk〉 spreken (tot)

  → Dieu

1. v
(à)

1) richten (tot)

2) sturen (naar)

3) verwijzen (naar)
2. s'adresser (à)
v

(à)

1) zich richten (tot)

2) bestemd zijn (voor)

Dictionnaire français-néerlandais > adresser
19 affaisser

affaisser [aafessee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen verzakken ⇒ doen inzakken

II s'affaisser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 in elkaar zakken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ ineenzakken

1. v
doen verzakken, doen inzakken
2. s'affaisser
v

ineenzakken

Dictionnaire français-néerlandais > affaisser
20 agenouiller

agenouiller (s') [aazĵnoejee]

〈 werkwoord〉

1 knielen ⇒ op de knieën vallen

2 〈 figuurlijk〉 (zich) buigen ⇒ door de knieën gaan, een knieval doen

v

( s'agenouiller)

1) knielen

2) door de knieën gaan

Dictionnaire français-néerlandais > agenouiller

Страницы

См. также в других словарях:

Guru — For other uses, see Guru (disambiguation). A guru (Sanskrit: गुरु) is one who is regarded as having great knowledge, wisdom, and authority in a certain area, and who uses it to guide others (teacher). Other forms of manifestation of this… … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

figuurlijk

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

figuurlijk

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: