Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

voornamelijk+amerikaans-engels+ook

Толкование Перевод

81 bill

n. Bill (voornaam); rekening

bill¹

[ bil] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 rekening ⇒ factuur, nota

2 lijst ⇒ aanplakbiljet, (strooi)biljet; programma

3 certificaat ⇒ bewijs, brief, rapport

4 bek ⇒ snavel, neus

5 〈 Brits-Engels〉 landtong

6 〈 Amerikaans-Engels〉 (bank)biljet

7 〈 geldwezen〉 wissel ⇒ schuldbekentenis

8 wetsvoorstel ⇒ wetsontwerp

♦voorbeelden:

1   electricity bill • elektriciteitsrekening

     foot the bill (for) • de hele rekening betalen (voor); de verantwoordelijkheid dragen (voor)

2   bill of fare • menu

     〈Brits-Engels; bouwkunst〉 bill of quantities • (quanta) bestek, kostenraming, begroting

     〈 informeel〉 head/top the bill • de ster/vedette zijn, de attractie zijn; bovenaan (de lijst) staan

     stick no bills • verboden aan te plakken

3   〈 scheepvaart〉 bill of carriage • vrachtbrief

     〈 scheepvaart〉 bill of health • gezondheidsattest, gezondheidspas

     〈 scheepvaart〉 bill of lading • vrachtbrief, cognossement

     bill of rights 〈 ook Bill of Rights〉 • officiële verklaring van de rechten van bepaalde groepen van personen, Bill of Rights 〈Brits-Engels: grondwettelijke overeenkomst van 1689; Amerikaans-Engels: de eerste tien amendementen op de Grondwet〉

     bill of sale • koopakte, koopcontract

7   bill of exchange • wissel

     bills payable • te betalen wissels

     bills receivable • te innen wissels

8   pass a bill • een wetsvoorstel aannemen

¶ bill of indictment • akte van veroordeling (zonder proces) 〈 voornamelijk wegens hoogverraad〉

     fill/fit the bill • geschikt zijn, aan iemands wensen tegemoet komen

→ clean clean/

————————

bill²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 minnekozen

♦voorbeelden:

1   bill and coo • minnekozen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 op het affiche plaatsen ⇒ aankondigen, aanplakken

2 op de rekening zetten ⇒ de rekening sturen

♦voorbeelden:

1   a new play is billed for next week • er staat voor volgende week een nieuw stuk op het programma

2   the gas company bills its customers every quarter • het gasbedrijf stuurt zijn klanten elk kwartaal een rekening

English-Dutch dictionary > bill
82 sick

adj. ziek; ziekelijk; misselijk; overgevend; ziek (i. betekenis van "er genoeg van hebbend"); verlangend; besmet (oogst)
--------
n. zieken (+the)

sick¹

[ sik] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 Brits-Engels〉

1 braaksel ⇒ spuugsel

————————

sick²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 Amerikaans-Engels〉 ziek(elijk) ⇒ sukkelend

2 ziekelijk ⇒ ongezond, morbide; wrang 〈 spot〉; geperverteerd

3 geestesziek ⇒ 〈 slang〉 (gevaarlijk) psychopathisch

♦voorbeelden:

1   fall sick • ziek worden

     〈 leger〉 go/report sick • zich ziek melden

2   a sick joke • een lugubere grap

     a sick mind • een ziekelijke geest

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 〈 Brits-Engels〉 ziek

2 wee ⇒ onpasselijk/misselijk makend

♦voorbeelden:

1   the sick • de zieken

2   a sick feeling • een wee gevoel

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 misselijk ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 met walging vervuld

2 diepbedroefd

3 beu ⇒ moe(de)

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 sick to one's stomach • misselijk

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 be sick • overgeven, braken

     turn sick • misselijk worden/maken

     be worried sick • doodongerust zijn

     you make me sick! • je doet me walgen!

2   〈 informeel〉 I am sick at having to do this • ik vind het treurig dit te moeten doen

     I am sick at heart • ik ben diepbedroefd

3   〈 informeel〉 I am sick (and tired) of it • ik ben het spuugzat

     I am sick of the sight of it • ik word misselijk als ik het zie

¶ sick to death of someone/something • iemand/iets spuugzat zijn

     sick with envy • groen van nijd

English-Dutch dictionary > sick
83 woolly

adj. wollen, van wol; onduidelijk, vaag, wollig
--------
n. Wollen ondergoed; wollen trui, wollen vest

woolly¹

, 〈 Amerikaans-Engels spelling ook〉 wooly [ woelie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: woollies〉〈 voornamelijk meervoud〉

1 wolletje ⇒ trui, wollen kledingstuk/ondergoed

————————

woolly²

, 〈 Amerikaans-Engels spelling ook〉 wooly 〈bijvoeglijk naamwoord; woolliness〉

1 wollen ⇒ wollig, van wol

2 onduidelijk ⇒ vaag, wollig, warrig

English-Dutch dictionary > woolly
84 stretch

n. (stuk) land/weg/zee, uitgestrektheid; tijd(ruimte), periode; gevangenisstraf; rekbaarheid
--------
v. zich uitrekken; uitrekken; spannen; uitsteken

stretch¹

[ stretsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (groot) stuk 〈 land, weg, zee enz.〉 ⇒ uitgestrektheid, vlakte; eind(je), lap, stuk

2 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rechte stuk 〈 van renbaan〉

3 tijd(ruimte) ⇒ tijdspanne, periode

4 〈 slang〉 straftijd ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gevangenisstraf van een jaar

5 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rekbeweging ⇒ strekoefening, het zich uitrekken

6 rek(baarheid) ⇒ elasticiteit

♦voorbeelden:

1   stretch of road • stuk weg

2   final/finishing/ 〈 Amerikaans-Engels〉 home stretch • laatste stuk 〈 van renbaan〉

3   ten hours at a stretch • tien uur aan een stuk

4   do a stretch • brommen, zitten

5   go for a stretch • de benen strekken, een wandelingetje maken

¶ not by any stretch of the imagination • met de beste wil van de wereld niet

     at full stretch • met inspanning van al zijn krachten

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 at a stretch • desnoods; als het moet

————————

stretch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+out〉 zich uitstrekken ⇒ (languit) gaan liggen

2 zich uitstrekken (tot) ⇒ reiken (tot)

3 zich uitrekken

4 rekbaar zijn ⇒ elastisch zijn

5 〈+over〉 duren ⇒ zich uitspreiden (over)

♦voorbeelden:

2   his memories stretch to his childhood • zijn herinneringen gaan terug tot zijn kindertijd

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)rekken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wijder/langer/ruimer worden/maken

♦voorbeelden:

1   stretch the law • de wet ruim interpreteren

     stretch someone's patience • iemands geduld op de proef stellen

     my new sweater stretched when I washed it • mijn nieuwe sweater is uitgerekt bij het wassen

     will the beer stretch out? • is er genoeg bier?

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)spannen ⇒ opspannen, strak trekken

2 (uit)strekken ⇒ reiken

3 tot het uiterste inspannen ⇒ forceren

4 ruim interpreteren/nemen ⇒ het niet zo nauw nemen (met) 〈 regels〉; 〈 bij uitbreiding〉 geweld aandoen, overdrijven

5 verrekken 〈 spieren〉

♦voorbeelden:

1   stretch a rope • een touw spannen

2   stretch oneself • zich uitrekken

3   stretch oneself • zich tot het uiterste inspannen

     be fully stretched • zich helemaal geven

4   stretch the rules • de regels overtreden

     that's rather stretched • dat is nogal overdreven

English-Dutch dictionary > stretch
85 cosy

adj. gezellig; huiselijk (warm)
--------
n. theemuts, eierwarmer

cosy¹

, 〈 Amerikaans-Engels spelling voornamelijk〉 cozy [ koozie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: cosies〉

1 theemuts

2 eierwarmer

————————

cosy²

, 〈 Amerikaans-Engels spelling ook〉 cozy 〈bijvoeglijk naamwoord; cosiness〉

1 knus ⇒ behaaglijk, gezellig

English-Dutch dictionary > cosy
86 limit

n. limiet; grens; beperking
--------
v. begrenzen; limiteren; beperken

limit¹

[ limmit] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 limiet 〈 ook wiskunde〉 ⇒ (uiterste) grens

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 go the limit • tot het uiterste gaan

     〈Amerikaans-Engels; voornamelijk leger〉 off limits (to) • verboden terrein (voor)

     within limits • binnen bepaalde/redelijke grenzen

     〈 informeel〉 you're the limit • je bent onmogelijk

————————

limit²

〈 werkwoord〉

1 begrenzen ⇒ beperken

♦voorbeelden:

1   limiting factors • beperkende factoren

     limit to • beperken tot

English-Dutch dictionary > limit
87 warble

n. wijsje; verharding op rug van paard door wrijving
--------
v. kwelen, kwinkeleren, zingen

warble¹

[ wo:bl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 wijsje ⇒ lied(je) 〈 ook van vogel〉

2 gekweel ⇒ gezang

3 〈 Amerikaans-Engels〉 gejodel

————————

warble²

〈 werkwoord〉

1 kwelen

2 〈 Amerikaans-Engels〉 jodelen

3 zingen 〈 voornamelijk van vogel〉

English-Dutch dictionary > warble
88 double

adj. dubbel; tweepersoons
--------
adv. dubbel
--------
n. dubbele; dubbelganger; scherpe vouw
--------
v. (zich) verdubbelen, dubbelvouwen; zich omwenden; doubleren

double¹

[ dubl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dubbel ⇒ doublet

2 het dubbele ⇒ dubbele (hoeveelheid/snelheid e.d.)

3 dubbelganger

4 〈film enz.〉 doublure ⇒ vervanger, stuntman

5 〈 benaming voor〉 verdubbeling 〈 van score, bord, inzet enz. in diverse sporten〉 ⇒ 〈 bridge〉 doublet; 〈 darts〉 worp in de dubbelring; 〈 honkbal〉 tweehonkslag; 〈 paardenrennen〉 weddenschap op de dubbel

6 〈meervoud; tennis〉 dubbel(spel)

♦voorbeelden:

1   double or quits • quitte of dubbel

2   offer double • het dubbele bieden 〈 van een bepaald bedrag〉

     order a double • een dubbele bestellen 〈 bijvoorbeeld whisky〉

     〈 sport〉 win the double • een dubbelslag slaan 〈 in voetbal bijvoorbeeld beker en kampioenschap winnen〉

6   mixed doubles • gemengd dubbel

¶ at/on the double • in looppas; 〈 figuurlijk〉meteen, onmiddellijk

————————

double²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 dubbel ⇒ tweemaal (zo groot/veel/enz.), dubbeldik; dubbelgevouwen, dubbelgebogen; tweedelig; voor twee

2 oneerlijk ⇒ dubbelhartig, vals

♦voorbeelden:

1   double the amount • tweemaal zo veel

     double bed/room • tweepersoonsbed/kamer

     double 〈 Amerikaans-Engels〉 boiler/ 〈 Brits-Engels〉 saucepan • au-bain-mariestel

     double CD • dubbel-cd

     double chin • onderkin, dubbele kin

     〈 Brits-Engels〉 double cream • dikke room

     〈 informeel〉 double date • afspraakje voor vier 〈 twee jongens en twee meisjes〉

     〈 administratie〉 double entry (bookkeeping) • dubbele boekhouding

     〈 fotografie〉 double exposure • dubbele belichting

     〈 tennis〉 double fault • dubbele fout

     double feature • bioscoopvoorstelling met twee hoofdfilms

     〈 Brits-Engels〉 double first • (behaler van de) hoogste graad in twee hoofdvakken

     double glazing/windows • dubbele beglazing/ramen

     double meaning • dubbele/ambigue betekenis

     〈 honkbal〉 double play • dubbelspel 〈 2 man tegelijk uit〉

     〈 medicijnen, geneeskunde〉 double pneumonia • dubbele longontsteking

     double standard • het meten met twee maten 〈 voornamelijk figuurlijk〉

2   double agent • dubbelagent/spion

     double life • dubbelleven

¶ 〈 informeel〉 double Dutch • koeterwaals, onzin

————————

double³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) verdubbelen ⇒ doubleren, tweemaal zo groot/veel worden

2 terugkeren ⇒ plotseling omkeren

3 een dubbele rol/functie spelen/hebben

4 〈film enz.〉 als vervanger optreden

5 〈 bridge〉 doubleren

♦voorbeelden:

1   the sales doubled • de omzet werd verdubbeld

2   double (back) on one's tracks • op zijn schreden terugkeren

3   in the play he doubles as the father • in het stuk speelt hij ook de rol van de vader

4   double for an actor • een (toneel)speler vervangen

→ double back double back/, double over double over/, double up double up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verdubbelen ⇒ doubleren, tweemaal zo groot maken

2 dubbelvouwen ⇒ dubbelslaan

3 spelen ⇒ doubleren, tijdelijk overnemen

4 〈film enz.〉 als vervanger optreden van

5 〈 bridge〉 doubleren

♦voorbeelden:

2   the punch doubled him • hij sloeg dubbel door de klap

     he doubled his fists • hij balde zijn vuisten

3   double two parts • twee rollen spelen 〈 in één stuk〉

4   he doubled the hero in the fight • hij was stand-in voor de held tijdens het gevecht

→ double back double back/, double over double over/, double up double up/

————————

double⁴

〈 bijwoord〉

1 dubbel ⇒ tweemaal (zoveel als); in tweeën; samen, in groepjes van twee

♦voorbeelden:

1   bend double • dubbelvouwen

     cost double • tweemaal zoveel kosten

     see double • dubbel zien

     sleep double • met zijn tweeën in één bed slapen

English-Dutch dictionary > double
89 leader

n. leider, hoofd; hoofdartikel; voorganger; dirigent (orkest); eerste speler; lijn van punten (gedrukt)

leader

[ lie:də], 〈in betekenis 3 ook〉 loss leader

1 leider ⇒ aanvoerder, gids

2 〈 benaming voor〉eerste/voorste ⇒ 〈 politiek〉 partijleider, voorman; 〈Brits-Engels; muziek〉 concertmeester, eerste violist; 〈Amerikaans-Engels; muziek〉 dirigent

3 〈 verkorting〉[loss leader]

4 〈voornamelijk Brits-Engels; journalistiek〉 hoofdcommentaar

5 〈 economie〉 hoofdindicator

6 〈meervoud; druklijn〉 blokpunten

7 〈 fotografie〉 aanloopstrook 〈 van film〉

8 〈 anatomie〉 pees

English-Dutch dictionary > leader
90 sock

n. sok, kous; inleg (i. schoen); klap (i. d. spreektaal)
--------
v. slaan, meppen; smijten

sock¹

[ sok] 〈zelfstandig naamwoord; in betekenis 0.1 Amerikaans-Engels spelling meervoud ook: sox〉

1 sok ⇒ (korte) kous

2 inlegzool(tje)

3 〈 informeel〉 (vuist)slag ⇒ oplawaai

4 windzak

♦voorbeelden:

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 pull one's socks up • er tegen aan gaan

〈 slang〉 put a sock in it • kop dicht

————————

sock²

〈 werkwoord〉〈 informeel〉

1 meppen ⇒ slaan, dreunen

♦voorbeelden:

¶ sock it to someone • iemand op zijn donder geven; grote indruk op iemand maken

————————

sock³

〈 bijwoord〉〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉

1 precies

♦voorbeelden:

1 sock in the eye • middenin het oog

English-Dutch dictionary > sock
91 practice

n. praktijk, toepassing
--------
v. trainen, oefenen, drillen; praktizeren (van een leer of geloof); praktijk doen, in de leer gaan

practice¹

, 〈 Amerikaans-Engels spelling ook〉 practise [ præktis] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 praktijk ⇒ toepassing, aanwending

2 oefening ⇒ training, ervaring

3 〈 voornamelijk enkelvoud〉 gewoonte ⇒ gebruik, normale gang van zaken

4 〈voornamelijk meervoud; pejoratief〉 praktijk ⇒ (slechte/verderfelijke) gewoonte

5 uit/beoefening ⇒ het praktiseren, praktijk 〈 van advocaat, arts e.d.〉

♦voorbeelden:

1   put something in(to) practice • iets ten uitvoer/in praktijk brengen

     in practice, it doesn't work • in de praktijk werkt het niet

2   it's common practice • het behoort tot de normale gang van zaken

     you need more practice • je hebt meer oefening nodig

     be out of practice • het verleerd hebben, uit vorm zijn

     〈 spreekwoord〉 practice makes perfect • oefening baart kunst

3   make a practice of something • ergens een gewoonte van maken

→ private private/, sharp sharp/

————————

practice²

〈 werkwoord〉

→ practise practise/

English-Dutch dictionary > practice
92 bat

eindletters (extensie) BAT, de laatste drie letters van een bestand dat een verzameling verwerkingen uitvoert (batch)

bat¹

[ bæt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vleermuis

2 knuppel 〈 ook honkbal〉 ⇒ 〈 cricket, tafeltennis〉 bat; 〈 slagbal〉 slaghout; racket

3 〈voornamelijk meervoud; luchtvaart〉 stel landingsseinschijven ⇒ pannenkoeken

4 batsman ⇒ slagman

5 〈 informeel〉 slag 〈van bat/knuppel〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 have bats in the/one's belfry • een klap van de molen gehad hebben

     〈Brits-Engels; informeel〉 off one's own bat • uit eigen beweging, op eigen houtje

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 (right) off the bat • direct

→ blind blind/

————————

bat²

〈 batted〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 batten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ raken 〈met bat/knuppel〉

2 〈 honkbal〉 een slaggemiddelde hebben van

3 knipp(er)en 〈 ogen〉

♦voorbeelden:

3   without batting an eye(lid) • zonder een spier te vertrekken

English-Dutch dictionary > bat
93 bureau

n. buro; kast met laden; bureau; schrijftafel

bureau

[ bjoeəroo] 〈meervoud: ook bureaux [- rooz]〉

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 bureau(-ministre) ⇒ schrijftafel

2 〈 Amerikaans-Engels〉 ladekast

3 dienst ⇒ bureau; kantoor; departement, ministerie

English-Dutch dictionary > bureau
94 nip

n. kneep; kou; slokje; beet; uitbraak
--------
v. knijpen; bijten; vloeken; (voort-, los-) barsten; slikken; verwoesten

nip¹

[ nip] 〈zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉

1 kneep ⇒ het knijpen, beet

2 (bijtende) kou

3 〈 Amerikaans-Engels〉 pikante smaak

4 klein stukje

5 〈 informeel〉 slokje ⇒ borrel

♦voorbeelden:

2   there was a nip in the air • het was nogal fris(jes)

¶ nip and tuck • nek aan nek

————————

nip²

〈 nipped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+out; Brits-Engels; informeel〉 eventjes (weg)gaan ⇒ vliegen, rennen

♦voorbeelden:

1   nip in • binnenwippen; naar s/rechts schieten 〈 in verkeer〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 knijpen ⇒ beknellen, bijten 〈 ook van dier〉

2 in de groei stuiten

3 〈+off〉afknippen/knijpen ⇒ afhalen, dieven 〈 zijscheuten〉

♦voorbeelden:

1   nip in • innemen 〈 kleding〉

     nip at • happen naar

2   nip in the bud • in de kiem smoren

English-Dutch dictionary > nip
95 show

n. toneelstuk; opvoering; programma; tentoonstelling; amusementsvoorstelling, schouwspel, show; vertoon; schijn
--------
v. tonen, laten zien; duidelijk maken; aantonen, bewijzen; vertonen; tentoonstellen

show¹

[ sjoo]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 vertoning ⇒ show; 〈 informeel〉 uitzending, opvoering

2 spektakel(stuk) ⇒ grootse vertoning

3 tentoonstelling

4 indruk ⇒ uiterlijk

5 spoor ⇒ aanwijzing

6 〈 informeel〉 poging ⇒ gooi, beurt

7 〈 voornamelijk enkelvoud〉 zaak ⇒ onderneming

♦voorbeelden:

1   a show in the theatre • een toneelopvoering

2   a show of force/strength • een machtsvertoon

     a fine show of blossoms • een prachtige bloesemtooi

     〈 figuurlijk〉 make a show of something • ergens een hele drukte om maken

     make a show of one's learning • te koop lopen met zijn geleerdheid

4   make a show of interest • belangstelling voorwenden

     under a show of benevolence • onder het mom van welwillendheid

5   he wasn't even given a show of appraisal • hij kreeg zelfs geen schijntje waardering

     no show of resistance • geen enkel blijk van verzet

6   a bad/poor show • een slechte beurt

     good show! • goed geprobeerd!

     put up a good show • een goede prestatie leveren

7   the man behind the show • de man achter de schermen

¶ vote by (a) show of hands • door middel van handopsteking stemmen

     let's get this show on the road • laten we nu maar eens beginnen

     give the (whole) show away • de hele zaak verraden

     steal the show • de show stelen

     〈 informeel〉 all over the show • door elkaar, overal

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 uiterlijk ⇒ schijn, opschepperij

2 pracht (en praal)

3 vertoning ⇒ demonstratie

♦voorbeelden:

1   this is all empty show • dit is allemaal slechts schijn

     she only does it for show • ze doet het alleen voor de show

3   what's on show today? • wat wordt er vandaag vertoond?

     objects on show • de tentoongestelde voorwerpen

————————

show²

[ sjoo] 〈showed [ sjood], shown [ sjoon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) (ver)tonen ⇒ (duidelijk) zichtbaar zijn, (ver)schijnen, eruitzien, vertoond worden 〈 van film〉

2 blijken (te zijn) ⇒ duidelijk worden

3 〈 Amerikaans-Engels〉 als derde (of hoger) eindigen 〈in paarden/hondenrace, bij weddenschap〉

4 〈 informeel〉 komen opdagen

♦voorbeelden:

1   some buds start showing • enkele knoppen beginnen te voorschijn te komen

     his education shows • het is goed merkbaar dat hij goed onderlegd is

     the scar still shows • het litteken is nog goed te zien

     your slip is showing • je onderjurk komt eruit

     time will show • de tijd zal het leren

     what's showing at the cinema? • wat draait er in de bioscoop?

     her Dutch accent still shows through • haar Nederlandse accent is nog (goed) hoorbaar

2   the hero in him showed • de held in hem kwam naar boven

4   the man never showed • de man is niet komen opdagen

¶ it just goes to show! • zo zie je maar!

→ show off show off/, show up show up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)tonen ⇒ laten zien, tentoonstellen, vertonen

2 uitleggen ⇒ demonstreren, bewijzen

3 te kennen geven ⇒ ten toon spreiden

4 (rond)leiden

5 aanwijzen

6 〈 formeel〉 bewijzen ⇒ schenken, verlenen

7 〈 economie〉 sluiten met

♦voorbeelden:

1   show one's cards/hand • open kaart spelen 〈 ook figuurlijk〉

     show me an example • geef me een voorbeeld

     she never shows her feelings • ze toont haar gevoelens nooit

     this year's figures show some recovery • de cijfers van dit jaar geven enig herstel te zien

     which film are they showing? • welke film draaien ze?

     show (someone) the way • iemand de weg wijzen 〈 ook figuurlijk〉; een voorbeeld stellen

     show oneself • je (gezicht) laten zien; je ware aard tonen

     he has nothing to show for all his work • zijn werk heeft helemaal geen vruchten afgeworpen

2   that remark shows her stupidity • die opmerking illustreert hoe dom ze is

     show me the truth of what you're saying • bewijs me dat het waar is wat je zegt

     this goes to show that crime doesn't pay • dit bewijst dat misdaad niet loont

     he showed me how to write • hij leerde me schrijven

3   show one's feelings • zijn gevoelens uiten

     show one's kindness • vriendelijk blijken te zijn

     impressed by the vast knowledge she showed • onder de indruk van de enorme kennis die ze aan de dag legde

     show bad taste • van een slechte smaak getuigen

4   show someone about/(a)round • iemand rondleiden

     show someone in/out • iemand binnenlaten/uitlaten

     he showed us (a)round the house • hij liet ons het huis zien

     show her into the waiting room • breng haar naar de wachtkamer

     I'll show you out of the house • ik zal u uitlaten

     show someone over the factory • iemand een rondleiding geven door de fabriek

5   the clock shows five minutes past • de klok staat op vijf over

6   Lord, show mercy • Heer, schenk genade

7   show a deficit • sluiten met een tekort

→ show off show off/, show up show up/

English-Dutch dictionary > show
96 shrink

n. zielknijper (slang); verschrompeling
--------
v. krimpen; doen krimpen; terugdeinzen (voor)

shrink¹

[ sjringk] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 verkorting〉 [headshrinker] 〈Amerikaans-Engels; informeel〉

1 zielenknijper ⇒ psych 〈 psychiater〉

————————

shrink²

〈shrank [ sjrængk], shrunk [ sjrungk]/voornamelijk als bijvoeglijk naamwoord ook shrunken [ sjrungkən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 krimpen ⇒ afnemen, sen

2 wegkruipen ⇒ ineenkrimpen; 〈 figuurlijk〉 huiveren

♦voorbeelden:

2   shrink back • terugdeinzen 〈 ook figuurlijk〉

     shrink at/from a situation • terugschrikken voor een situatie

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen krimpen ⇒ kleiner maken, doen sen

♦voorbeelden:

1   cooking shrinks mushrooms • champignons sen bij het koken

English-Dutch dictionary > shrink
97 stick

n. stok; stuk; stam
--------
v. plakken; steken; blijven steken; volhouden; vastplakken; neerzetten

stick¹

[ stik]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 stok ⇒ tak; stuk hout; trommelstok; dirigeerstok

2 staf ⇒ stok(je)

3 staaf(je) ⇒ reep(je), stuk

4 roede ⇒ stok, knuppel

5 stick ⇒ hockeystick; (polo)hamer

6 stengel ⇒ steel 〈 selderie〉

7 hek ⇒ hindernis, horde 〈 bij wedren〉

8 〈 informeel〉 figuur ⇒ snuiter; 〈 in het bijzonder〉 droogstoppel

♦voorbeelden:

3   a stick of chalk • een krijtje

4   〈 figuurlijk〉 the big stick • de stok achter de deur, machtsvertoon

5   〈 figuurlijk〉 wield the big stick • dreigen

8   you clever old stick! • jij oude slimmerik!

→ dirty dirty/, thick thick/, wrong wrong/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het afranselen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ afranseling

♦voorbeelden:

1   〈 voornamelijk figuurlijk〉 get/take (a lot of) stick • er (f) van langs krijgen

     give someone some stick • iemand een pak slaag geven

III 〈 meervoud〉

1 〈 informeel〉(schamele) inboedel/huisraad

2 〈the; Amerikaans-Engels; informeel〉 rimboe ⇒ afgelegen gebied

♦voorbeelden:

1   sticks of furniture • schamele meubelstukken

————————

stick²

〈 stuck, stuck [ stuk]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 klem zitten ⇒ vastzitten

2 blijven steken ⇒ (blijven) vastzitten

3 plakken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ (vast)kleven; 〈 informeel〉 blijven

♦voorbeelden:

2   〈 figuurlijk〉 stick in the mud • blijven steken, niet met zijn tijd meegaan

3   it will always stick in my mind • dat zal me altijd bijblijven

     〈 informeel〉 stick together • bij elkaar blijven

     〈 figuurlijk〉 stick about/around • rondhangen, in de buurt blijven

     〈 informeel〉 stick by one's old friends • zijn oude vrienden trouw blijven

     〈 informeel〉 stick to it! • volhouden!

     stick to the point • bij het onderwerp blijven

     stick to one's principles • trouw blijven aan zijn principes

→ stick at stick at/, stick out stick out/, stick up stick up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (vast)steken ⇒ (vast)prikken, bevestigen; opprikken

2 doodsteken ⇒ neersteken

3 〈 informeel〉 steken ⇒ zetten, leggen

4 (vast)kleven ⇒ vastlijmen/plakken

5 〈alleen ontkennend; informeel〉 pruimen ⇒ uitstaan, verdragen

♦voorbeelden:

3   stick it in your pocket • stop/doe het in je zak

5   I can't stick him • ik heb de pest aan hem

→ stick out stick out/, stick up stick up/

English-Dutch dictionary > stick
98 vice

n. karakter van een clown in een moraliteit (zinnespel)
--------
n. misdadig feit, misdaad, defekt, zedenpolitie
--------
pref. onder-, adjunct-,; plaatsvervanger
--------
prep. vice-, onder-, plaatsvervangend

vice

[ vajs], 〈Amerikaans-Engels in betekenis I 3 ook〉 vise [ vajs]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gebrek ⇒ onvolmaaktheid; 〈 informeel, schertsend〉 slechte gewoonte/eigenschap

2 kuur ⇒ gril 〈 van paard, hond e.d.〉

3 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 handschroef ⇒ bankschroef

4 〈 informeel〉 plaatsvervanger ⇒ vice-

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ondeugd ⇒ slechtheid

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ontucht ⇒ prostitutie

English-Dutch dictionary > vice
99 aesthetics

n. esthetica

aesthetics

, 〈 Amerikaans-Engels spelling ook〉 esthetics [ ie:sθettik] 〈meervoud; werkwoord voornamelijk enkelvoud〉

1 esthetica ⇒ schoonheidsleer, esthetiek

English-Dutch dictionary > aesthetics
100 aetiology

n. aetiologie; ziekten oorzaken leer

aetiology

, 〈 Amerikaans-Engels spelling voornamelijk〉 etiology [ ie:tie▪ollədzjie] 〈meervoud: aetiologies〉

1 etiologie ⇒ leer der oorzaken (van ziekten); 〈 medicijnen, geneeskunde ook〉 oorzaak 〈 van ziekte〉

English-Dutch dictionary > aetiology

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

voornamelijk+amerikaans-engels+ook

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

voornamelijk+amerikaans-engels+ook

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: