-
1 stem
stengel -
2 cane
n. stok; suikerriet; riet--------v. met het rietje geven, afranselencane1[ keen]1 dikke stengel ⇒ riet/bamboestengel, rotan(stok)2 rotting ⇒ wandelstok; plantensteun♦voorbeelden:1 get/give the cane • met het rietje krijgen/geven————————cane2〈 werkwoord〉 -
3 stalk
n. steel, stengel, stronk (v. kool); schacht--------v. statig stappen, schrijden; sluipen; besluipenstalk1[ sto:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 stronk————————stalk2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
4 corm
-
5 haulm
haulm, halm[ ho:m] 〈 Brits-Engels〉 -
6 joint
n. Joint ( Amerikaans-Joodse liefdadigheidsinstelling, "Amerikaanse vereniging voor verdeling")joint1[ dzjojnt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verbinding(sstuk) ⇒ voeg, las, naad2 gewricht ⇒ geleding, scharnier♦voorbeelden:2 out of joint • 〈 ook figuurlijk〉 ontwricht; uit het lid, uit de voegen; 〈 figuurlijk〉 slecht geluimd————————joint2♦voorbeelden:joint management • medezeggenschap, gemeenschappelijk beheerjoint owners • mede-eigenaarsjoint responsibility • gedeelde verantwoordelijkheidjoint stock • maatschappelijk kapitaaljoint undertaking/venture • joint venture, samenwerking(sverband), gemeenschappelijke onderneming————————joint3〈 werkwoord〉1 verbinden ⇒ verenigen, lassen♦voorbeelden:a jointed doll • een ledenpop -
7 lateral
adj. aan/vanaf/naar de zijkant--------n. zijstuk; zijtak; lateraal geluid (bij foenetica)lateral1[ lætrəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————lateral21 zij- ⇒ aan/vanaf/naar de zijkant♦voorbeelden: -
8 pipe
n. buis; pijp; stengel; fluit; fluitje; gefluit; (in computers) doorverbinden--------v. fluiten; laten vloeienpipe1[ pajp]1 pijp ⇒ buis, leiding(buis); orgelpijp, tabakspijp, pijpje tabak; kraterpijp2 fluit(je) ⇒ bootsmansfluitje; fluitsignaal♦voorbeelden:II 〈 meervoud〉————————pipe21 pijpen ⇒ fluiten, op de doedelzak spelen2 piepen ⇒ kwelen, zingen♦voorbeelden:〈 informeel〉 pipe up • beginnen te zingen/sprekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door buizen leiden/aanvoeren2 versieren 〈 bijvoorbeeld gebak, met reepjes suikerglazuur〉 ⇒ zomen 〈 bijvoorbeeld kledingstuk, met biezen〉♦voorbeelden: -
9 spear
n. speer, lans, spies; scheut--------v. met een speer doorsteken, spietsenspear1[ spiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 harpoen————————spear2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (met een speer) doorboren/steken ⇒ spietsen -
10 stem
n. stam (v. boom/woord); hoofdstengel, steel (v. glas, pijp); voorsteven--------v. eruit voorkomen; versperren, blokkeren; terugstoten, afslaanstem1[ stem] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————stem2〈werkwoord; stemmed〉♦voorbeelden: -
11 stick
n. stok; stuk; stam--------v. plakken; steken; blijven steken; volhouden; vastplakken; neerzettenstick1[ stik]1 stok ⇒ tak; stuk hout; trommelstok; dirigeerstok3 staaf(je) ⇒ reep(je), stuk4 roede ⇒ stok, knuppel5 stick ⇒ hockeystick; (polo)hamer♦voorbeelden:8 you clever old stick! • jij oude slimmerik!♦voorbeelden:give someone some stick • iemand een pak slaag geven1 〈 informeel〉(schamele) inboedel/huisraad♦voorbeelden:————————stick2♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 stick about/around • rondhangen, in de buurt blijven〈 informeel〉 stick to it! • volhouden!stick to the point • bij het onderwerp blijvenstick to one's principles • trouw blijven aan zijn principesII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)steken ⇒ (vast)prikken, bevestigen; opprikken4 (vast)kleven ⇒ vastlijmen/plakken♦voorbeelden:3 stick it in your pocket • stop/doe het in je zak -
12 caulescent
adj. met een stengel die goed ontwikkeld boven de grond uitkomt -
13 conidiophorous
adj. van schimmelspore (in botanica-stengel die ongeslachtelijke sporen draagt in promycellium (een kort filament in een spore) van de schimmel) -
14 germinated wheat
n. ontkiemde tarwe (tarwe die al ontkiemd is en een stengel heeft ontwikkeld) -
15 goosegrass
n. kleefkruid, (Galium aparine) met vele haakjes die aan de stengel en de vruchten van kleefkruid (Engels) -
16 stem-like
steel-, stengel- -
17 thallus
n. thallus, plant zonder duidelijk verschil tussen stengel, wortel en blad -
18 wood-sorrel
klaverzuring (naam van wilde plant, plant met zure stengel)
См. также в других словарях:
Stengel — bezeichnet: nach der alten Rechtschreibung Stängel (neue Rechtschreibung), einen Pflanzenspross, siehe Sprossachse Ing. Buero Stengel GmbH, Weltmarktführer in der Planung und Realisierung von Achterbahnen Herren von Stengel, ein kurpfälzisch… … Deutsch Wikipedia
Stengel [1] — Stengel (Stamm, Oberstock, Caulis, Truncus, Cormus, Caudex adscendens), im weitesten Sinneder Theil einer Pflanze, welcher von der Wurzel an in die Höhe steigt u. über der Erde Äste, Zweige, Blätter, Blüthen, Früchte trägt. Er findet sich nicht… … Pierer's Universal-Lexikon
Stengel — Sm std. (10. Jh.), mhd. stengel, ahd. stengil, stingil, as. stengil Stammwort. Diminutiv zur Sippe von Stange. ✎ Röhrich 3 (1992), 1547. deutsch s. Stange … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Stengel [2] — Stengel, ein aus dem Hohenzollernschen stammendes Geschlecht in Baden u. Baiern, welches 1788 den Freiherrnstand erhielt. Von den Söhnen des 1792 verstorbenen Freiherrn Georg wurde dasselbe in zwei Linien getheilt: A) Ältere Linie in Baiern,… … Pierer's Universal-Lexikon
Stengel [3] — Stengel, Liborius, geb. 1801 zu Stetten in Hohenzollern Sigmaringen, studirte seit 1820 in Freiburg Theologie, trat 1825 ins Priesterseminar zu Mersburg, wurde 1827 Lehramtsgehülfe für die biblische Exegese in Freiburg u. dann Professor u. starb… … Pierer's Universal-Lexikon
Stengel [1] — Stengel (Sproßachse), s. Sproß … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Stengel [2] — Stengel, 1) Hermann, Freiherr von, deutscher Staatsmann, geb. 19. Juli 1837 in Speyer, trat 1862 in den bayrischen Staatsverwaltungsdienst, kam 1876 in das bayrische Finanzministerium, wurde 1879 Oberrechnungsrat, 1881 Ministerialrat und 1884… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Stengel — (Caulis), die oberirdischen Stammorgane der Gewächse [Formen auf Tafel: Botanik I, 7], im engern Sinne bloß die der eigentlichen Kräuter, während die der Gräser Halme genannt werden … Kleines Konversations-Lexikon
Stengel [2] — Stengel, Edmund Max, Philolog, geb. 5. April 1845 zu Halle a.S., 1873 Prof. in Marburg, 1895 in Greifswald; gab ältere roman. Denkmäler heraus u.a … Kleines Konversations-Lexikon
Stengel [3] — Stengel, Hermann, Freiherr von, Staatsmann, geb. 19. Juli 1837 in Speyer, 1879 bayr. Oberrechnungsrat, 1881 Ministerialrat, 1894 Ministerialdirektor, 1903 Staatssekretär des Reichsschatzamtes, verdient um das Zustandekommen der Finanzreform … Kleines Konversations-Lexikon
Stengel [4] — Stengel, Karl, Freiherr von, Jurist, geb. 26. Juli 1840 zu Peulendorf in Oberfranken, 1871 Landgerichtsrat in Mühlhausen i.E., 1878 Prof. in Straßburg, 1881 Prof. in Breslau, 1890 in Würzburg, seit 1895 in München; schrieb: »Lehrbuch des… … Kleines Konversations-Lexikon