-
21 courir
courir [koerier]1 hard lopen ⇒ hollen, rennen3 in omloop zijn ⇒ zich verspreiden, in zwang zijn5 lopen ⇒ zich uitstrekken, gelegen zijn♦voorbeelden:les gens courent à ce spectacle • de mensen verdringen zich om deze voorstelling te ziencourir après le bonheur • geluk najagen, nastrevencourir après une femme • achter een vrouw aan zittencourir au devant de qn. • iemand tegemoet snellencourir d' aventure en aventure • zich van het ene avontuur in het andere stortencourir sur ses cinquante ans • tegen de vijftig lopenbrochures qui courent de main en main • brochures die van hand tot hand gaanles ragots qui courent sur son compte • de kletspraatjes die over hem, haar de ronde doenmains qui courent sur les touches • handen die over de toetsen glijdenlaisser courir qn. • iemand zijn gang laten gaan〈 informeel〉 tu peux toujours courir! • morgen brengen!, je kunt me wat!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 najagen ⇒ nastreven, trachten te krijgen3 doorlopen ⇒ doorkruisen, doorreizen♦voorbeelden:v1) hardlopen, rennen, hollen2) zich haasten3) zich verspreiden, in zwang zijn4) lopen [tijd]5) gelegen zijn6) deelnemen (aan een wedren, wedstrijd)9) najagen10) doorkruisen, doorreizen11) druk bezoeken13) de keel uithangen, vervelen -
22 échapper
échapper [eesĵaapee]1 ontsnappen (aan) ⇒ ontvluchten, ontkomen (aan)♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk〉 il lui échappa un cri • hij, zij zuchtte, kreunde (onwillekeurig)cela m' a échappé • dat is me ontgaanil n'y a pas moyen d'y échapper • we kunnen er niet onderuitéchapper à la règle • een uitzondering vormenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ l'échapper belle • er goed, heelhuids van afkomen2 ontsnappen 〈 van gas, stoom, zucht〉 ⇒ stromen, lopen (uit) 〈 van bloed, tranen〉 ⇒ komen (uit) 〈 van klank, geluid〉 ⇒ losgaan 〈 van steken〉♦voorbeelden:2 〈 onpersoonlijk〉 il s'échappait de la cuisine une odeur agréable • er kwam een heerlijke geur uit de keuken1. v2) ontglippen [woord]4) niet invallen [woord]5) opraken [geduld]2. s'échapperv1) ontsnappen3) vervliegen, in rook opgaan -
23 errer
-
24 évolution
-
25 fil
fil [fiel]〈m.〉1 draad ⇒ vezel, lijn2 linnen3 garen♦voorbeelden:1 qui est au bout du fil? • wie is er aan de lijn?fil de fer • ijzerdraadfil de fer barbelé • prikkeldraadtenir les fils des marionnettes • de touwtjes in handen hebbenfils de la vierge • herfstdradenfil dentaire • flosscouper de droit fil • met de draad mee knippendonner du fil • het (hengel)snoer laten vierenle fil à plomb • het schietloodne tenir qu'à un fil • aan een zijden draadje hangenmince comme un fil • zo mager als een latjambes comme des fils de fer • spichtige benen4 perdre le fil (de ses idées) • de draad, de kluts kwijtrakenau fil de • in de loop vanêtre emporté au fil de l'eau • met de stroom mee gesleurd wordenau fil des jours • mettertijdfil conducteur • leidraadavoir un fil sur la langue • licht lispelendonner du fil à retordre à qn. • iemand veel last bezorgen, iemand heel wat te stellen gevenil n'a pas inventé le fil à couper le beurre • hij heeft het buskruit ook niet uitgevondende fil en aiguille • stukje bij beetje, geleidelijk, van het een op het andere komendm1) draad, lijn2) linnen3) garen4) verloop, opeenvolging5) scherpte [lemmet] -
26 film
film [fielm]〈m.〉1 film5 film ⇒ vliesje, laagje♦voorbeelden:film catastrophe • rampenfilmfilm d'horreur • horrorfilm, griezelfilmfilm à grand spectacle • spektakelfilmfilm à suspens(e) • thrillerfilm burlesque • gooi- en smijtfilmle grand film • de hoofdfilmfilm publicitaire • promotiefilmtourner un film • een film opnemenm2) filmkunst3) verloop4) vliesje, laagje -
27 gare
gare1 [gaar]〈v.〉♦voorbeelden:gare de départ • vertrekhalgare de jonction • aansluitingsstationgare terminus • eindstation, -puntgare routière • autobus- en vrachtwagenstationmettre qn. à la gare • iemand naar het station brengen¶ à la gare! • loop naar de maan!envoyer qn. à la gare • iemand afschepen, iemand er uit zetten————————gare2 [gaar]1 pas op! ⇒ let op!, kijk uit!♦voorbeelden:1 ils sont arrivés sans crier gare • ze kwamen onverwachts, zo maar binnenvallengare à toi! • wee je gebeente!gare à tes fesses! • moet je soms een pak voor de broek hebben!f1) station2) luchthaven3) aanlegplaats [schip] -
28 laisser
laisser [lessee]3 laten ⇒ laten houden, nalaten, overlaten5 nalaten♦voorbeelden:laisser faire qn. • iemand zijn gang laten gaanlaisser faire, laisser courir • de zaken op hun beloop latenlaisser venir • afwachtenlaisser qn. (tranquille) • iemand met rust latenlaisser qn. à la porte • iemand bij de deur laten staanlaisser qc. de côté • iets weglaten, ergens niet op ingaan, iets laten rustenlaissez • doe geen moeite, maak je geen zorgenil m'a laissé à entendre • hij heeft mij te verstaan gegevenlaisser à désirer • te wensen overlatenlaisser à penser • te denken geven♦voorbeelden:se laisser aller aux larmes • de tranen de vrije loop latense laisser aller à sourire • zich tot een glimlach laten verleidenvin qui se laisse boire • drinkbare wijnje me suis laissé dire • ik meen gehoord te hebbense laisser faire • geen weerstand bieden, met zich laten sollense laisser vivre • zich laten leven, geleefd wordenv1) laten2) achterlaten3) nalaten4) verliezen5) [iemand] laten zitten -
29 tourner
tourner [toernee]3 veranderen ⇒ een loop, wending nemen♦voorbeelden:faire tourner un disque • een plaat draaienfaire tourner une usine • een fabriek draaiende houdenfaire tourner la tête • duizelig makenfaire tourner les tables • de tafels doen dansenla tête lui tourne • het duizelt hem, hij is duizeligqu'est-ce qui ne tourne pas rond? • wat schort er aan?tourner rond • goed lopen, goed draaientourner autour d' une femme • een vrouw proberen te versierenla conversation tournait autour de la crise économique • het gesprek had de economische crisis tot onderwerptourner à droite, sur sa droite • rechtsaf slaantourner dans une rue • een straat inslaan3 tourner mal • een verkeerde wending nemen, slecht aflopenelle a mal tourné • ze is op het verkeerde pad geraaktla discussion tourne à la violence • de discussie loopt uit op gewelddadighedenle temps tourne au beau • het wordt mooier weer4 silence, on tourne • stilte, opnameII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 draaien ⇒ omdraaien, bewerken2 roeren4 richten ⇒ wenden, draaien♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 tourner et retourner un problème dans sa tête • een probleem van alle kanten bekijken2 zich richten ⇒ zich wenden, zich keren♦voorbeelden:1. v1) draaien5) zuur worden [melk]6) roeren7) omslaan [bladzijde]8) richten9) om [iets] heen lopen10) omzeilen2. se tournerv2) zich richten -
30 tracé
trace [traas]〈v.〉♦voorbeelden:suivre le gibier à la trace • het spoor van het wild volgenm1) plan, ontwerp2) loop, richting -
31 train
train [trẽ]〈m.〉1 trein ⇒ spoortrein, spoor2 gang ⇒ (ver)loop, vaart3 reeks ⇒ sleep, (maatregelen)pakket♦voorbeelden:1 train à grande vitesse • hogesnelheidstrein, flitstrein, supertreintrain direct • doorgaande trein, sneltreintrain express • sneltrein, expres(trein)train omnibus • stop-, boemeltreinle train de Paris • de trein uit, naar Parijs2 aller, mener un train d'enfer • gevaarlijk hard, razendsnel rijdenun train de sénateur • een plechtstatige tredaller, mener bon train • een flinke vaart hebben, snel gaanmener bon train qc. • ergens vaart achter zettenaller (son) petit train • kalmpjes aan doen, rustig verder gaanmettre qc. en train • iets op gang brengen, ergens mee beginnenau train dont, du train où vont les choses • zoals de zaken nu gaanen train • bezig, aan de gang, actief, op dreefje ne suis pas en train • ik ben niet erg in vorm, ik voel me niet besten train de 〈+ onbepaalde wijs〉 • bezig te, in de stemming omtrain de pneus • bandenwerktrain routier •〈 vrachtwagencombinatie〉train arrière, avant • achter-, voorstel5 〈 informeel〉 se manier le train • voortmaken, zich haasten, er vaart achter zetten, zijn kont roeren¶ train de maison • huispersoneel, huishoudingtrain de vie • leven(swijze), levensstandaardmener grand train • op grote voet leven〈 informeel〉 filer le train à qn. • iemand achter zijn gat lopen, iemand op de hielen zitten, iemand op de voet volgenmonter dans le train (en marche), prendre le train (en marche) • zich (achteraf) aansluiten, mee gaan doen1. m1) rij2) trein3) gang, vaart4) reeks5) onderstel [voertuig]6) kont, achterste2. en trainmbezig, aan de gang -
32 travers
travers [traaver]〈m.〉2 foutje ⇒ vreemd trekje, zwakheid♦voorbeelden:vent de travers • zijwind, dwarswind〈 scheepvaart〉 par le travers, en travers • dwarsscheeps, op de flank¶ à travers, au travers de • (dwars) door, doorheen, middendoor, tussendoorà travers les âges • door de eeuwen heen, in de loop der tijdenjuger à travers les préjugés de sa classe • vanuit de vooroordelen van zijn klasse beoordelenpasser à travers, au travers • ontsnappende travers • scheef, schuin, verkeerdavoir l'esprit de travers • een verwrongen geest hebbenaller de travers • mislukkenavaler de travers • zich verslikkenprendre qc. de travers • iets verkeerd opnemenraisonner de travers • krom redenerenregarder qn. de travers • iemand boos aankijkenen travers • dwars (over), overdwarsse mettre, se jeter en travers de • dwarsbomen→ tortm1) flank, zijkant2) foutje -
33 tube
tube [tuub]〈m.〉1 buis2 pijp3 tube♦voorbeelden:tube à essais • reageerbuisjetube luminescent • tl-buisconduire à plein tube • keihard rijden→ coupm1) buis2) pijp3) tube4) telefoontje5) tophit6) strot -
34 allez au diable
allez au diable -
35 au fil de
au fil de -
36 cheminement
-
37 courant février
courant février -
38 dans l'après-midi
dans l'après-midi -
39 dans la semaine
dans la semaine -
40 au cours de, dans le cours de
au cours de, dans le cours dein de loop van, gedurendeDictionnaire français-néerlandais > au cours de, dans le cours de
См. также в других словарях:
Loop — (engl.: ‚Schleife‘ oder ‚Schlaufe‘) bezeichnet eine Universal Chess Interface Schachengine, siehe Loop (Schach). bei Druckwasserreaktoren einen Rohrleitungsstrang der Hauptkühlmittelleitung. in der Funktechnik eine Antennenbauweise, bei der die… … Deutsch Wikipedia
loop — loop1 [lo͞op] n. [ME loup < Anglo N forms corresponding to ON hlaup, a leap, hlaupa, to run (akin to LEAP) > Dan løbe(knude), lit., running (knot)] 1. a) the more or less circular figure formed by a line, thread, wire, etc. that curves back … English World dictionary
loop — ► NOUN 1) a shape produced by a curve that bends round and crosses itself. 2) (also loop the loop) a manoeuvre in which an aircraft describes a vertical circle in the air. 3) an endless strip of tape or film allowing continuous repetition. 4) a… … English terms dictionary
loop — [luːp] noun [countable] 1. in the loop informal if a person is in the loop, he or she is one of the group of people who receive information about important subjects or who are involved in making important decisions 2. COMPUTING a set of commands… … Financial and business terms
Loop — Loop, n. [Cf. Ir. & Gael. lub loop, noose, fold, thong, bend, lub to bend, incline.] 1. A fold or doubling of a thread, cord, rope, etc., through which another thread, cord, etc., can be passed, or which a hook can be hooked into; an eye, as of… … The Collaborative International Dictionary of English
Loop — 〈[ lu:p] m. 6〉 1. 〈Popmus.〉 elektronisch erzeugte Schlaufe, die einen Teil eines Musikstückes ständig od. endlos wiederholt, Soundschleife 2. 〈EDV〉 Teil eines in sich geschlossenen u. mehrfach zu durchlaufenden Programms, Programmschleife 3.… … Universal-Lexikon
Loop — (l[=oo]p), v. t. [imp. & p. p. {Looped} (l[=oo]pt); p. pr. & vb. n. {Looping}.] To make a loop of or in; to fasten with a loop or loops; often with up; as, to loop a string; to loop up a curtain. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
loop — loop; loop·er; loop·ful; sa·loop; strand·loop·er; loop·hole; … English syllables
loop|y — «LOO pee», adjective, loop|i|er, loop|i|est. 1. full of loops. 2. Scottish. crafty; deceitful … Useful english dictionary
Loop — (l[=oo]p), n. [G. luppe an iron lump. Cf. {Looping}.] (Iron Works) A mass of iron in a pasty condition gathered into a ball for the tilt hammer or rolls. [Written also {loup}.] [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Loop — Loop, the the central business area of Chicago. The name comes from an ↑elevated railway that forms a large circle or ↑loop around the area … Dictionary of contemporary English