-
1 chemin
ʃəmɛ̃m1) Weg m2) ( sentier) Gehweg m3) ( étroit) Pfad mcheminchemin [∫(ə)mɛ̃]1 (voie) Weg masculin; Beispiel: demander son chemin à quelqu'un jdn nach dem Weg fragen; Beispiel: prendre le chemin de la gare in Richtung Bahnhof gehen; Beispiel: rebrousser chemin umkehren; Beispiel: chemin faisant; Beispiel: en chemin unterwegs; Beispiel: se tromper de chemin; (à pied) sich verlaufen; (en voiture) sich verfahren2 (distance à parcourir) Strecke féminin, Weg[strecke]; Beispiel: un bon bout de chemin eine ganz nette Strecke familier; Beispiel: faire le chemin à pied/bicyclette/en voiture die Strecke zu Fuß zurücklegen/mit dem Rad/Auto fahren3 (méthode, voie) Weg masculin; Beispiel: le chemin de la réussite der Weg zum Erfolg; Beispiel: en prendre/ne pas en prendre le chemin auf dem besten Weg dahin sein/nichts dergleichen tun; Beispiel: ça en prend/n'en prend pas le chemin es sieht ganz/nicht danach aus►Wendungen: tous les chemins mènent à Rome proverbe alle Wege führen nach Rom; le droit chemin der rechte Weg; ne pas y aller par quatre chemins (en parlant) keine Umschweife machen -
2 chemin
chemin [sĵəmẽ]〈m.〉2 weg ⇒ traject, afstand3 weg ⇒ richting, toegangsweg4 weg ⇒ wijze, middel5 loper♦voorbeelden:chemin de ronde • weergang, omloopchemin de roulement • taxibaanchemin de traverse • zijwegvoleur de grand chemin • struikroveren chemin • onderwegtrouver qc. sur son chemin • iets op zijn weg vindenfaire du chemin • goed opschietenchemin faisant • onderwegpasser son chemin • z'n weg vervolgen, verder gaanprendre le chemin des écoliers • de langste weg nemens'arrêter en chemin • halverwege ophoudenrebrousser chemin • op zijn schreden terugkerenrester dans le droit chemin • op het rechte pad blijvensortir du droit chemin • van het rechte pad afrakenfaire son chemin • het ver brengenouvrir, tracer, montrer le chemin • het voorbeeld gevenne pas y aller par quatre chemins • recht op zijn doel afgaan→ bonhommeles chemins de fer • de spoorwegen(voyager) en chemin de fer • per trein (reizen)m1) weg2) loper [trap, tafel] -
3 voie
voie [vwaa]〈v.〉2 spoorweg ⇒ baanvak, spoor(baan)3 wijze ⇒ weg, middel4 spoor ⇒ wagenspoor, spoorwijdte♦voorbeelden:1 les voies de communication • de verkeerswegen, de verbindingenvoies d'eau • waterwegenvoie lactée • melkwegvoies navigables • waterwegenvoie privée • eigen wegêtre dans la bonne voie • op het goede pad zijnpays en voie de développement • ontwikkelingslanden voie de guérison • aan de beterende handpar voie de terre • over landla voie ferrée • de spoorwegdonner, ouvrir la voie • het sein op veilig stellenvoies de fait • feitelijkhedenla bonne, la mauvaise voie • de goede, de slechte manier om iets te krijgenfrayer, ouvrir, préparer la voie • (als baanbreker) de weg bereidenmettre qn. sur la voie • iemand op het goede spoor brengen, op weg helpenpar des voies pacifiques • langs vreedzame weg, met vreedzame middelenvoies respiratoires • luchtwegenpar voie buccale • door de mond, oraal6 voie aérienne • verkeer, transport door de luchtvoie maritime • verkeer, transport over zeef1) (rij)weg2) spoorweg3) wijze, middel4) spoor5) kanaal, buis [biologie] -
4 route
ʀutf1) Straße f2) ( chemin) Weg m3) ( distance) Weg m4) ( direction) Kurs m5) ( itinéraire) Route f6)routeroute [ʀut]1 (voie) Straße féminin; Beispiel: la route de Paris die Straße nach Paris; Beispiel: route nationale/départementale ≈ Bundes-/Landstraße; Beispiel: route secondaire Nebenstraße2 (voyage) Fahrt féminin; Beispiel: trois heures de route drei Stunden Fahrzeit; Beispiel: être en route pour Paris nach Paris unterwegs sein, auf dem Weg nach Paris sein; Beispiel: bonne route! gute Fahrt!3 (itinéraire, chemin) Weg masculin; navigation, aviation Route féminin; (marche à suivre) Beispiel: feuille de route militaire, politique Marschplan masculin; Beispiel: demander sa route nach dem Weg fragen; Beispiel: être sur la bonne route auf dem richtigen Weg sein►Wendungen: faire fausse route vom Weg abkommen; (se tromper) auf dem Holzweg sein; faire de la route viel herumreisen; mettre quelque chose en route etw in Gang setzen; en route! auf geht's! familier -
5 voie
vwaf1) Weg m2) ( d'autoroute) Fahrspur f3)voie ferrée — Gleis n
4) ( chemin) Pfad m5)6)voies de fait — pl JUR Tätlichkeit f
7)voievoie [vwa]1 (passage) Weg masculin; Beispiel: voie d'accès Zufahrtstraße; Beispiel: voie de garage Abstellgleis neutre; Beispiel: voie sans issue Sackgasse féminin4 (moyen de transport) Beispiel: voie aérienne Luftweg masculin; Beispiel: par voie postale per Post; Beispiel: voie des ondes Funk masculin6 (ligne de conduite) Weg masculin; Beispiel: s'engager sur la voie du mal sich auf Abwege begeben; Beispiel: voie de fait; (violence) Gewalttat féminin; Beispiel: voie de recours juridique Rechtsmittel neutre►Wendungen: par voie de conséquence als logische Folge; être en bonne voie; affaire gut vorankommen; être en voie de guérison auf dem Wege der Besserung sein -
6 aplanir
aplanir [aaplaanier]1 vlak maken ⇒ glad maken, effenen♦voorbeelden:♦voorbeelden:tout s'est aplani • de lucht is helemaal opgeklaard1. v1) glad/vlak maken2) uit de weg ruimen [moeilijkheid]3) oplossen, beslechten [twist]2. s'aplanirvverdwijnen, uit de weg geruimd worden -
7 route
route [roet]〈v.〉1 weg2 route ⇒ koers, richting, baan♦voorbeelden:route départementale • provinciale wegroute glissante! • slipgevaar!route meurtrière • dodenwegroute nationale • rijkswegtenir bien la route • een goede wegligging hebbenfaire fausse route • op een dwaalspoor rakenen route • onderwegse mettre en route • op weg gaanallons! en route! • vooruit! mars!faire de la route • veel rijdenfaire route avec qn. • met iemand reizenavoir qc. en route • iets op stapel hebben staanf1) weg2) route3) reis -
8 frayer
fʀejev1) anbahnen2) (fig: la voie) ebnen3)frayerfrayer [fʀeje] <7>(ouvrir) Beispiel: frayer à quelqu'un un passage dans la foule jdm einen Weg durch die Menge bahnen; Beispiel: frayer la voie au progrès dem Fortschritt den Weg bereiten1 (se reproduire) laichen -
9 en
en1 [ã]1 〈vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) voorafgegaan door ‘de’ als vast voorzetsel van werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of bijwoord〉 ervan ⇒ daarvan, erover, daarover, erop, daarop, ermee, daarmee 〈enz.〉2 〈 vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) dat weggelaten is, of wordt gebruikt bij woorden en uitdrukkingen die hoeveelheden aangeven〉 er(van)♦voorbeelden:il prit un bâton et l'en frappa • hij pakte een stok en sloeg hem ermeeje lui en parlerai • ik zal er met hem over pratenje suis reçu au baccalauréat et j'en suis fier • ik ben voor het eindexamen (middelbare school) geslaagd en ik ben er trots opil en tirera un joli bénéfice • hij zal daar een aardig slaatje uit slaan2 combien de livres avez-vous? j'en ai plusieurs • hoeveel boeken heeft u? ik heb er verscheideneavez-vous des timbres postes? non, je n'en ai plus • heeft u ook postzegels? nee, ik heb er geen meerj'en ai • ik heb er watje n'en ai pas • ik heb er geenvoilà des fruits, prenez-en quelques-uns • hier is fruit, neem er wat van3 j'ai un coffre-fort mais j'en ai perdu la clef • ik heb een brandkast maar ik heb de sleutel ervan verloren————————en2 [ã]〈 bijwoord〉4 〈 wordt niet vertaald〉♦voorbeelden:1 elle en sort • zij komt eruit, zij komt er vandaans'en retourner • rechtsomkeert maken, teruggaanils en sont venus aux mains • ze zijn slaags geraakt————————en3 [ã]〈 voorzetsel〉1 〈 voor namen van landen, landstreken, tijd, hoedanigheid〉in ⇒ te, tijdens, per, bij 〈 blijft soms ook onvertaald〉7 aan♦voorbeelden:en mon absence • in, tijdens mijn afwezigheidteneur en alcool • alcoholgehalteen automne • in de herfstcompte en banque • bankrekeningen classe • in de klas, op schooltélévision en couleur • kleurentelevisieen croix • gekruistdocteur en droit • meester in de rechtenarbres en fleurs • bomen in bloeien France • in Frankrijken dix minutes • in tien minutenpromenade en vélo • fietstochtje, een eindje om per fietsen général • in het algemeenaller en ville • de stad ingaan, naar de stad gaanaller en voiture • per auto gaanêtre fort en mathématiques • goed in wiskunde zijnpeindre qc. en bleu • iets blauw verventraduire un texte en allemand • een tekst in het Duits vertalenil y a en lui qc. de mystérieux • hij heeft iets geheimzinnigsen moi-même, je pensais … • ik dacht bij mezelf …cela ne me concerne en rien • dat gaat mij niets aancela fait en tout deux cents francs • dat is dan in het totaal tweehonderd frankfaire les choses en grand • de zaken groots aanpakkense déguiser en arlequin • zich als clown vermommenen cercle • cirkelvormigparler en connaisseur • als een kenner pratenen ce moment • op dit ogenbliken ce monde • op deze werelden sabots • op klompenen Sicile • op Siciliëêtre en voyage • op reis zijnen arrière • naar achterenen avant • naar vorenen entrant il dit bonjour • bij het binnenkomen groette hijpauvre en matières premières • arm aan grondstoffen1. proner(van), erover, erop, etc.2. adv1) ervandaan, eruit2) daarom, erom, erdoor3) op weg3. prép1) in, te, tijdens, per, bij, naar [landen]2) als, -vormig [eigenschap]3) op [plaats, tijd]4) bij het5) tot [begin-, eindpunt]6) aan7) van [materiaal]8) over [tijd] -
10 filière
-
11 acheminer
aʃ(ə)minev1)acheminer qc vers — etw bringen nach, etw weiterleiten zu, etw befördern nach, etw hinführen zu
2) befinden, sich begeben nach, sich auf..., zu bewegens'acheminer vers — sich auf dem Weg nach...
3)s'acheminer vers (fig) — auf dem Weg sein zu, sich nach und nach entwickeln hin zu, sich schrittweise nähern
Nous nous acheminons vers la sagesse. — Wir werden immer weiser.
achemineracheminer [a∫(ə)mine] <1>(aller en direction de) Beispiel: s'acheminer vers le bois auf den Wald zugehen; Beispiel: s'acheminer vers Paris/le centre-ville personne sich auf den Weg nach Paris/in die Innenstadt machen -
12 aller
ale
1. v irr1) gehen, laufen2)3)4)5)6)7) ( s'étendre) reichen, sich erstrecken8)9)10)s'en aller — weggehen, fortgehen, vergehen
2. mHinfahrt faller1aller1 [ale] < irr>1 (se déplacer à pied) [zu Fuß] gehen; Beispiel: on a sonné; peux-tu y aller? es hat geklingelt; kannst du mal hingehen?; Beispiel: y aller en courant/en nageant hinlaufen/hinschwimmen; Beispiel: aller et venir hin und her laufen; Beispiel: pour aller à l'hôtel de ville? wie komme ich zum Rathaus?2 (se déplacer à cheval) reiten3 (pour faire quelque chose) Beispiel: aller à la boulangerie zum Bäcker gehen; Beispiel: aller se coucher/se promener schlafen gehen/spazieren gehen; Beispiel: aller voir quelqu'un jdn besuchen gehen; Beispiel: je vais voir ce qui se passe ich gehe [mal] nachsehen, was los ist; Beispiel: aller chercher les enfants à l'école die Kinder von der Schule abholen gehen4 (rouler/voler) fahren/fliegen5 (faire un voyage) reisen6 (être acheminé) Beispiel: aller à Paris marchandise nach Paris geliefert werden; courrier nach Paris gehen7 (mener) führen8 (s'étendre, atteindre) Beispiel: aller de... à... étendue von... bis... gehen; Beispiel: aller jusqu'à la mer bis ans Meer gehen10 (être conçu pour) Beispiel: ce plat ne va pas au micro-ondes diese Schüssel ist nicht mikrowellenfest12 (progresser) Beispiel: aller vite personne schnell vorankommen; chose schnell vorangehen; nouvelles sich schnell herumsprechen13 (se porter) Beispiel: il va bien/mal/mieux ihm geht es gut/schlecht/besser; Beispiel: comment ça va/vas-tu/allez-vous? wie geht's?/wie geht es dir?/Ihnen?; Beispiel: comment va la santé? was macht die Gesundheit?; Beispiel: ça va pas[, la tête]? familier sonst geht's dir [noch] gut!14 (fonctionner, évoluer) gehen; Beispiel: ça va les études ? was macht das Studium?; Beispiel: tout va bien/mal alles geht gut/schief; Beispiel: quelque chose ne va pas da stimmt etwas nicht15 (connaître bientôt) Beispiel: aller au-devant de difficultés sich auf Schwierigkeiten gefasst machen müssen16 (prévenir) Beispiel: aller au-devant des désirs de quelqu'un jdm jeden Wunsch von den Augen ablesen18 (convenir à quelqu'un) Beispiel: ça va das ist gut; Beispiel: ça ira das passt schon; Beispiel: ça peut aller es geht schon; Beispiel: aller à quelqu'un jdm zusagen; Beispiel: ça [te] va? [bist du damit] einverstanden?; Beispiel: ça me va! einverstanden!20 (être coordonné, assorti) Beispiel: aller avec quelque chose zu etwas gehören; Beispiel: aller ensemble zusammengehören; Beispiel: aller bien avec quelque chose gut zu etwas passen21 (convenir, être adapté à) Beispiel: cet outil va en toute circonstance dieses Werkzeug eignet sich für jeden Zweck22 (se dérouler) Beispiel: ne pas aller sans difficulté nicht ohne Schwierigkeiten ablaufen; Beispiel: laisser aller les affaires die Sache laufen lassen familier23 (pour commencer, démarrer) Beispiel: on y va? packen wir's an?25 (ne rien faire) Beispiel: se laisser aller; (se négliger) sich gehen lassen; (abandonner) aufgeben; (se décontracter) sich entspannen►Wendungen: cela/il va sans dire que quelqu'un a bien fait quelque chose das/es versteht sich von selbst, dass jemand etwas wirklich gemacht hat; cela va de soi [das ist doch] selbstverständlich; ça va [comme ça]! familier das reicht!; où allons-nous? wo soll/wird das [noch] enden?II auxiliaire être1 (pour exprimer le futur proche) Beispiel: aller faire quelque chose gleich etwas tun; Beispiel: le train va partir der Zug fährt gleich ab; Beispiel: elle allait faire quelque chose sie wollte gerade etwas tun2 (pour exprimer la crainte) Beispiel: et s'il allait tout raconter? und wenn er nun alles erzählt?; Beispiel: ne va pas croire/imaginer que... glaub bloß nicht, dass... familierBeispiel: s'en aller1 (partir à pied) [weg]gehen; (en voiture, à vélo, en bateau) [weg]fahren; (en avion) [weg]fliegen; Beispiel: s'en aller en vacances/à l'étranger in Urlaub fahren/ins Ausland gehen2 (disparaître) années verrinnen; héritage zerrinnen; fatigue verschwinden; tache herausgehen; cicatrice weggehenIV Interjection1 (invitation à agir) Beispiel: vas-y/allons-y/allez-y!; (en route!) los geht's! familier; (au travail!) [na] dann wollen wir mal! familier; Beispiel: vas-y/allez-y!; (pour encourager) los! familier mach/macht schon! familier; Beispiel: allons! nur Mut!; Beispiel: allons debout! auf geht's! familier; Beispiel: allez, presse-toi un peu! komm, beeil dich ein bisschen!; Beispiel: allez, allez, circulez! los, weitergehen/weiterfahren!; Beispiel: allez, au revoir! also dann, auf Wiedersehen!; Beispiel: allons/allez donc!; ( ironique: familier: vraiment?) ach komm/kommen Sie!2 (voyons!) Beispiel: un peu de calme, allons! etwas Ruhe, bitte!3 (pour exprimer la résignation, la conciliation) Beispiel: je le sais bien, va! schon gut, ich weiß es ja! familier; Beispiel: allez, allez, ça ne sera rien! schon gut, es wird nicht so schlimm! familier; Beispiel: va/allez savoir! tja! familier5 (d'accord!) Beispiel: alors, va pour le ciné! also gut, dann gehen wir eben ins Kino!————————aller2aller2 [ale]2 (trajet en voiture, train) Hinfahrt féminin; Beispiel: après deux allers et retours nach zweimaligem Hin- und Herfahren5 (billet) Beispiel: aller [simple] [einfache] Hinfahrt; Beispiel: un aller pour Grenoble, s'il vous plaît bitte einmal Grenoble [Hinfahrt]; Beispiel: aller retour [Fahrkarte féminin für] Hin- und Rückfahrt féminin -
13 mi-chemin
miʃmɛ̃advà mi-chemin — auf halbem Weg, auf halber Strecke
mi-cheminmi-chemin [mi∫mɛ̃]Beispiel: à mi-chemin auf halbem Weg -
14 où
ukonjou... ou — entweder... oder
oùoùI Pronom1 (spatial sans déplacement) wo; (dans lequel) in dem/der, wo; (sur lequel) auf dem/der; [u]Beispiel: là où da, wo2 (spatial avec déplacement) wohin; (dans lequel) in den/die/das; (sur lequel) auf den/die/das; Beispiel: je le suis partout où il va ich folge ihm überallhin; Beispiel: d'où woher; (duquel) aus dem/der; Beispiel: d'où il était, il ne voyait rien von seinem Platz aus konnte er nichts sehen; Beispiel: jusqu'où bis wohin; (jusqu'auquel) bis zu dem/der; Beispiel: par où durch den/die/das; Beispiel: le chemin par où nous sommes passés der Weg, den wir genommen haben4 (abstrait) Beispiel: à l'allure où il va bei seinem Tempo; Beispiel: dans l'état où tu es in deinem Zustand; Beispiel: au prix où j'ai acheté cet appareil zu dem Preis, zu dem ich diesen Apparat gekauft habe; Beispiel: dans l'obligation où j'étais de partir da ich [derart] gezwungen war zu gehenII Adverbe2 (spatial avec déplacement) wohin; Beispiel: où aller? wohin soll ich/sie gehen?; Beispiel: d'où êtes-vous? woher sind Sie?; Beispiel: jusqu'où bis wo[hin]; aussi figuré wie weit; Beispiel: par où auf welchem Weg, wie3 (abstrait) Beispiel: où en étais-je? wo war ich [stehen geblieben]?; Beispiel: où voulez-vous en venir? worauf wollen Sie hinaus?1 (là où) wo; aller wohin; Beispiel: par où que vous passiez auf welchem Weg Sie es auch [immer] versuchen; Beispiel: où les choses se gâtent, c'est lorsque... es wird dann schlimm, wenn...2 (de là) Beispiel: d'où que vienne le vent woher auch immer der Wind weht; Beispiel: d'où l'on peut conclure que... woraus man schließen kann, dass...; Beispiel: d'où mon étonnement daher mein Erstaunen -
15 balayer
balayer [baaleejee]〈 werkwoord〉1 bezemen ⇒ aan-, op-, uit-, wegvegen2 gaan over, langs ⇒ slepen, strijken langs, aftasten3 verjagen ⇒ verdrijven, wegvagen, uit de weg ruimen♦voorbeelden:vent qui balaie la plaine • wind die over de vlakte jaagtv1) (aan-, op-, schoon-, weg)vegen2) aftasten, scannen3) gaan (over, langs), strijken (langs) -
16 circuit
circuit [sierkŵie]〈m.〉1 traject ⇒ weg, afstand2 rondrit ⇒ rondreis, toer8 buizen-, leidingstelsel♦voorbeelden:faire le circuit de qc. • een tocht langs iets makenmettre qc. en circuit • iets aansluitenmettre qc. hors circuit • iets zonder stroom zetten5 circuit intégré • geïntegreerde schakeling, IC('tje)remettre qc. dans le circuit • iets weer van stal halenm2) traject, weg3) rondrit, rondreis4) (race)circuit, baan5) schakeling [elektriciteit]6) kringloop [economie] -
17 couper
couper [koepee]♦voorbeelden:¶ couper court à • een eind maken aan, de kop indrukkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door)snijden ⇒ afsnijden, opensnijden, knippen, (om)hakken, maaien6 stopzetten ⇒ tegenhouden, versperren♦voorbeelden:le froid coupe les mains, les lèvres • de kou doet je handen afvriezen, doet je lippen splijtencouper un organe • een orgaan verwijderenle vent coupe le visage • de wind snijdt in je gezichtle village a été coupé du reste du monde • het dorp is van de rest van de wereld afgesnedencouper avec les dents • af-, doormidden bijtencouper avec une scie • af-, doormidden zagencouper à travers champs • de kortste weg nemencouper l'eau, le courant • het water, de stroom afsluitencouper la fièvre • de koorts doen dalencouper le mal à, dans la racine • het kwaad met wortel en tak uitroeiencouper la retraite à l'ennemi • de vijand de terugtocht afsnijdencouper le vent • tegen de wind beschermença vous la coupe! • dat verbaast je!coupez! • stop! 〈 film-, geluidsopname〉〈 telefoon〉 ne coupez pas, s.v.p. • blijft u aan de lijn a.u.b.♦voorbeelden:il se couperait en quatre pour lui • hij gaat door het vuur voor hem1. v1) snijden, scherp zijn3) (door)snijden, afsnijden, knippen, omhakken, maaien4) amputeren5) schrappen [tekst]6) verwonden7) splitsen8) stopzetten9) tegenhouden10) aanlengen11) afnemen [kaarten]12) castreren2. se couperv1) zich/elkaar verwonden3) zichzelf tegenspreken, zich verraden -
18 fuir
fuir [fŵier]2 〈 van zaken〉 zich snel verwijderen ⇒ snel voorbijgaan ⇒ 〈 formeel〉 voorbijvliegen 〈 van tijd〉 ⇒ wijken 〈 van voorhoofd, beelden; vooral in de perspectiefleer〉♦voorbeelden:laid à faire fuir • vreselijk lelijkfuir de chez ses parents • zijn ouderlijk huis ontvluchtenfuir devant un danger • voor een gevaar vluchtenfuir devant ses responsabilités • zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrekkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit de weg gaan ⇒ (ver)mijden, schuwen♦voorbeelden:v3) voorbijvliegen [tijd]4) weglopen (uit) [vloeistof]5) lekken6) vermijden7) ontvluchten -
19 ouvrir
ouvrir [oevrier]1 opengaan3 beginnenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ouvrir un chemin • een weg aanleggen〈 informeel〉 ouvrir la lumière, le gaz • het licht, het gas aandoenouvrir l'oeil • oplettenouvrir un passage à qn. • een weg voor iemand banenouvrir la porte à • de deur openzetten voor, mogelijk makenouvrir la radio • de radio aanzettenouvrir un robinet • een kraan opendraaienouvrir les yeux à qn. • iemand de ogen openen1 opengaan ⇒ geopend worden, beginnen♦voorbeelden:il s'est ouvert à son amie • hij heeft zijn hart bij zijn vriendin uitgestorts'ouvrir le crâne en tombant • een gat in zijn hoofd vallens'ouvrir les veines • z'n polsen opensnijden1. v1) opengaan2) uitkomen (op), uitzien (op)3) beginnen5) beginnen2. s'ouvrirv1) opengaan, beginnen2) uitzien (op) -
20 trajet
trajet [traazĵe]〈m.〉1 traject ⇒ afstand, (afgelegde) weg♦voorbeelden:durant le trajet • onderweg, op wegm1) traject, reis
См. также в других словарях:
Weg — Wég, mit einem geschärften e, daher das g wie ein gelindes k lautet, wie wäk; eine Partikel, welche eine Entfernung bedeutet, und sowohl als eine Interjection gebraucht wird. Weg mit ihm! Weg mit der Hand! Als auch als ein Umstandswort, da es… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Weg — Sm std. (8. Jh.), mhd. wec, weg, ahd. weg, as. weg Stammwort. Aus g. * wega m. Weg , auch in gt. wigs, anord. vegr, ae. weg, afr. wei. Dem Sinn nach vergleicht sich außergermanisch lit. vėžẽ̇ Wagen , Schlittengeleise und vielleicht l. via f. Weg… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Weg — Weg: Das gemeingerm. Substantiv mhd., ahd. wec, got. wigs, engl. way, schwed. väg gehört zu der unter 1↑ bewegen dargestellten idg. Wurzel *u̯egh »sich bewegen, schwingen, fahren, ziehen«. Ursprünglich dasselbe Wort wie das Substantiv »Weg« ist… … Das Herkunftswörterbuch
weg — Weg: Das gemeingerm. Substantiv mhd., ahd. wec, got. wigs, engl. way, schwed. väg gehört zu der unter 1↑ bewegen dargestellten idg. Wurzel *u̯egh »sich bewegen, schwingen, fahren, ziehen«. Ursprünglich dasselbe Wort wie das Substantiv »Weg« ist… … Das Herkunftswörterbuch
weg — Adv std. (14. Jh.), mhd. enwec, ahd. in weg auf dem Weg , mndl. enwech, mndd. enwech Stammwort. Entsprechend ae. on weg, ne. away, nndl. weg. Als zweiter Bestandteil von Zusammensetzungen (hinweg usw.) teilweise mit Sonderbedeutung drauf los… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
weg — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • fort • entfernt • ab • aus • davon • … Deutsch Wörterbuch
Weg — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Pfad • Richtung • Strecke • Art • Weise Bsp.: • Du … Deutsch Wörterbuch
WEG Nr. 20 — WEG Nr. 20 Nummerierung: 20 Anzahl: 1 Hersteller: Hanomag Baujahr(e): 1914 Ausmusterung: 1963 Achsformel: D Bauart: D n2t … Deutsch Wikipedia
WEG — may refer to:* West End Games, publisher of roleplaying games * West End Girls, song by Pet Shop Boys * William Ellis Green, Australian political cartoonist * William Ewart Gladstone, British Prime Minister * World eSport Games, a major league of … Wikipedia
Weg! — (Away!) is an Afrikaans language outdoor and travel magazine. It was first published in April 2004 and is owned by the Media24 division of Naspers. The magazine focuses on affordable destinations in South Africa and the rest of Africa.In addition … Wikipedia
Weg — may refer to: * Way, in Dutch and some German dialects * Weg!, travel magazineee also*WEG … Wikipedia