Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

voorbijgaan

Толкование Перевод

1 go by

voorbijgaan, passeren; zich laten leiden door; bepaald worden door

go by

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 voorbijgaan 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ passeren

2 verstrijken ⇒ verlopen, aflopen

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 gaan langs/voorbij

2 lopen op 〈 ster, kaart, kompas〉

3 zich baseren op ⇒ zich laten leiden door

♦voorbeelden:

3 go by the book • volgens het boekje handelen

nothing to go by • niets om op voort te gaan

English-Dutch dictionary > go by
2 pass by

voorbijgaan; ergens aan voorbij gaan, ergens geen aandacht aan schenken

pass by

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 voorbijgaan ⇒ voorbijvliegen 〈 tijd〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 over het hoofd zien ⇒ veronachtzamen, geen aandacht schenken aan

♦voorbeelden:

1 his friends pass him by • zijn vrienden mijden hem

life passes her by • het leven gaat aan haar voorbij

English-Dutch dictionary > pass by
3 pass off

voorbijgaan; negeren; aansmeren, in handen stoppen

pass off

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (geleidelijk) voorbijgaan ⇒ weggaan, verlopen

♦voorbeelden:

¶ pass off as • doorgaan voor

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 negeren

2 uitgeven

3 aansmeren

♦voorbeelden:

2 pass someone off as/for • iemand laten doorgaan voor

3 pass off something on someone • iemand iets aansmeren

English-Dutch dictionary > pass off
4 pass over

geen aandacht schenken aan; ergens overheen gaan

pass over

, 〈in betekenis II 1 ook〉 pass up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 eufemistisch〉

1 sterven ⇒ heengaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten voorbijgaan ⇒ overslaan

2 voorbijgaan aan ⇒ over het hoofd zien, vermijden

3 overhandigen ⇒ aanreiken

♦voorbeelden:

1 pass over an opportunity • een kans laten schieten

2 pass it over in silence • er zwijgend aan voorbijgaan

English-Dutch dictionary > pass over
5 elapse

v. verstrijken, voorbijgaan

elapse¹

[ ilæps] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 periode ⇒ tijdspanne

————————

elapse²

〈 werkwoord〉

1 verstrijken ⇒ voorbijgaan

English-Dutch dictionary > elapse
6 override

n. het inhalen; met de hand opereren (door een operateur)
--------
v. met voeten treden, terzijde schuiven, voorbijgaan aan

override

1 met voeten treden ⇒ terzijde schuiven, voorbijgaan aan

2 onder de voet lopen 〈 land〉

3 onder de duim houden ⇒ overheersen

4 overrijden ⇒ omverrijden

5 afrijden ⇒ afmatten 〈 paard〉

♦voorbeelden:

1 override one's commission • zijn boekje te buiten gaan

override a law • een wet terzijde schuiven

English-Dutch dictionary > override
7 pass

n. pas; stand van zaken; doorgang; slagen bij een examen; doorgeven van een bal; handbeweging
--------
v. voorbijgaan, passeren; aangeven; slagen; inhalen; goedkeuren

pass¹

[ pa:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 passage ⇒ (berg)pas; doorgang, vaargeul

2 geslaagd examen ⇒ 〈 Brits-Engels〉 voldoende

3 (kritische) toestand

4 pas ⇒ toegangsbewijs

5 scheervlucht 〈 van vliegtuig〉

6 beweging 〈 van goochelaar〉 ⇒ strijkbeweging 〈 van hypnotiseur〉

7 〈 voetbal〉 pass

8 〈 honkbal〉 vrije loop

9 〈 tennis〉 passeerslag

10 〈 kaartspel〉 pas

♦voorbeelden:

3   bring to pass • tot stand brengen

     〈 informeel〉 things came to/reached a (pretty/fine/sad) pass • het is een mooie boel geworden

     it/things had come to such a pass that • het was zo ver gekomen dat

¶ hold the pass • de (goede) zaak verdedigen

     〈 informeel〉 make a pass at a girl • een meisje trachten te versieren

————————

pass²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (verder) gaan ⇒ (door)lopen, voortgaan

2 voorbijgaan ⇒ passeren; voorbijkomen; overgaan, eindigen

3 passeren ⇒ er door(heen) (ge)raken/komen

4 circuleren ⇒ gangbaar zijn 〈 van munten bijvoorbeeld〉; algemeen bekend staan (als)

5 vertrekken ⇒ sterven

6 aanvaard/aangenomen worden ⇒ slagen 〈 voor examen(onderdeel)〉; door de beugel kunnen 〈 grove taal bijvoorbeeld〉

7 〈 formeel〉 gebeuren ⇒ plaatsvinden

8 uitspraak doen ⇒ geveld worden

9 〈 kaartspel〉 passen

10 overgemaakt/overgedragen worden

11 〈 sport〉 passeren ⇒ een pass geven; 〈 tennis〉 een passeerslag geven/maken

♦voorbeelden:

1   pass along • doorlopen

     pass from a solid to an oily state • van een vaste in een olieachtige stof overgaan

     pass to other matters • overgaan naar/tot andere zaken

2   time passes quickly • de tijd vliegt voorbij

     pass on the left • s inhalen

     pass unnoticed • niet opgemerkt worden

     everything must pass • aan alles moet een einde komen

3   the bus couldn't pass • de bus kwam er niet door

     no passing (permitted) • geen doorgang

     please, let me pass • mag ik er even langs

     we are only passing through • we zijn enkel op doorreis

4   pass by/under the name of • bekend staan als

     pass as/for • doorgaan voor, dienen als

6   the bill passed • het wetsvoorstel werd aangenomen

7   bring to pass • tot stand brengen

     come to pass • gebeuren

8   judgment passed for the plaintiff • de uitspraak was in het voordeel van de eiser

     〈 juridisch〉 pass on/upon a constitutional question • een uitspraak doen/vonnis vellen over een grondwettelijke kwestie

10 the estate passed to the son • het landgoed werd aan de zoon vermaakt

→ pass away pass away/, pass between pass between/, pass by pass by/, pass into pass into/, pass off pass off/, pass on pass on/, pass out pass out/, pass over pass over/, pass through pass through/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 passeren ⇒ voorbijlopen, voorbijtrekken

2 oversteken ⇒ gaan/lopen door, komen over

3 (door)geven ⇒ overhandigen; 〈 in het bijzonder〉 uitgeven 〈 geld〉

4 goedkeuren ⇒ aanvaarden, bevestigen

5 slagen in/voor

6 komen door ⇒ aanvaard/bekrachtigd worden door

7 overschrijden ⇒ te boven gaan, overtreffen 〈 verwachtingen bijvoorbeeld〉

8 laten glijden ⇒ (doorheen) laten gaan

9 〈 sport〉 passeren ⇒ toespelen, doorspelen

10 uiten ⇒ leveren 〈 kritiek〉

11 vermaken ⇒ overdragen

12 doorbrengen 〈 tijd bijvoorbeeld〉 ⇒ spenderen

13 afscheiden ⇒ ontlasten

14 passeren ⇒ niet uitkeren 〈 dividend〉

♦voorbeelden:

1   pass a car • een auto inhalen

2   〈 figuurlijk〉 no secret passed her lips • er kwam geen geheim over haar lippen

3   pass a cheque • een cheque uitschrijven

     pass the salt • het zout doorgeven

     pass the word (a)round • vertel het verder

     pass in • inleveren

4   pass the patient • de patiënt (medisch) goedkeuren

5   pass an exam • voor een examen slagen

6   the bill passed the senate • het wetsvoorstel werd door de senaat bekrachtigd

7   this passes my comprehension • dit gaat mijn petje te boven

8   pass one's hand across/over one's forehead • met zijn hand over zijn voorhoofd strijken

10 pass judgement (up)on • een oordeel vellen over

     pass an opinion • een oordeel/idee geven

13 pass blood • bloed afscheiden

→ pass away pass away/, pass by pass by/, pass down pass down/, pass off pass off/, pass on pass on/, pass out pass out/, pass over pass over/, pass up pass up/

English-Dutch dictionary > pass
8 passing

adj. langsgaand; voorbijgaand; van een moment
--------
adv. uitzonderlijk; zeer
--------
n. het voorbijgaan/verdwijnen; het heengaan, dood

passing¹

[ pa:sing] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het voorbijgaan ⇒ het verdwijnen

2 〈 eufemistisch〉 het heengaan ⇒ dood

♦voorbeelden:

1 the passing of the old year • de jaarwisseling

in passing • terloops

————————

passing²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 voorbijgaand ⇒ voorbijtrekkend

2 vluchtig ⇒ kortstondig; oppervlakkig, terloops

————————

passing³

〈 bijwoord〉

1 uitzonderlijk ⇒ zeer

English-Dutch dictionary > passing
9 I never miss a chance

I never miss a chance

ik laat geen gelegenheid voorbijgaan

English-Dutch dictionary > I never miss a chance
10 brush

n. borstel; kwast; staart v.e. vos; veld
--------
v. poetsen; borstelen; eraan voorbijgaan

brush¹

[ brusj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 borstel ⇒ kwast, penseel 〈 van (kunst)schilder〉; brushes 〈 slagborstels voor snaartrommels〉

2 pluim(staart) ⇒ vossenstaart

3 (af)borsteling

4 streek ⇒ lichte aanraking, beroering; schaafplek

5 schermutseling ⇒ kort treffen

6 〈 elektriciteit〉 (kool)borstel ⇒ sleepcontact

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 tarred with the same brush • uit hetzelfde (slechte) hout gesneden

3   give one's clothes a brush • zijn kleren afborstelen

4   he felt the brush of her skirt against him • hij voelde de aanraking van haar rok

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kreupelhout ⇒ onderhout

2 kreupelbos ⇒ met dicht struikgewas begroeid gebied

3 penseelvoering ⇒ touche

————————

brush²

〈 werkwoord〉

1 (af/op/uit)borstelen ⇒ (af/weg/uit)vegen; schuieren

2 strijken (langs/over) ⇒ rakelings gaan (langs)

♦voorbeelden:

1   brush one's trousers • zijn broek afschuieren

2   the cat's whiskers brushed my cheek • de snorharen van de kat streken langs mijn wang

     brush over • aan/bestrijken, dunnetjes overschilderen

     she just brushed past me when we met last • toen ik haar laatst tegenkwam, liep ze me straal voorbij

→ brush aside brush aside/, brush down brush down/, brush off brush off/, brush up brush up/

English-Dutch dictionary > brush
11 chance

adj. toeval; onverwacht
--------
n. kans; toeval; zaak; gevaar
--------
v. toevallige gebeurtenis; kans; risico

chance¹

[ tsja:ns] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kans ⇒ mogelijkheid, waarschijnlijkheid

2 toevallige gebeurtenis

3 kans ⇒ gelegenheid

4 risico

5 lot 〈 kaartje in loterij〉

6 het lot ⇒ de fortuin

♦voorbeelden:

1   stand a (good/fair) chance • een (goede/redelijke) kans maken

     not a chance • geen schijn van kans, geen denken aan

     if, by any chance/some chance or other • mocht het zo zijn dat

     a chance of success • een kans op succes

     (the) chances are that • het is waarschijnlijk dat

3   a/one chance in a million • een kans van één op duizend

     leap at a chance • een kans (met beide handen) aangrijpen

     I never miss a chance • ik laat geen gelegenheid voorbijgaan

4   take chances, take a chance • risico's nemen

6   a game of chance • een kansspel

     leave to chance • aan het toeval overlaten

     by (any) chance • toevallig

¶ he runs a chance of being late • hij zou laat kunnen zijn

→ fighting fighting/

————————

chance²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 toevallig

♦voorbeelden:

1   a chance meeting • een toevallige ontmoeting

————————

chance³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (toevallig) gebeuren

♦voorbeelden:

1   I chanced to be on the same boat • ik zat toevallig op dezelfde boot

     if it should chance to snow • mocht het gaan sneeuwen

¶ chance (up)on • (toevallig) vinden/aantreffen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 wagen ⇒ riskeren

♦voorbeelden:

1   they chanced defeat • zij liepen de kans verslagen te worden

     〈 informeel〉 chance it • het erop wagen

English-Dutch dictionary > chance
12 come by

bereiken; een erfenis ontvangen

come by

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 voorbijkomen ⇒ passeren, voorbijgaan

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 krijgen ⇒ komen aan

2 oplopen 〈 ziekte, wond e.d.〉 ⇒ vinden, tegen het lijf lopen

♦voorbeelden:

1   jobs are hard to come by • werk is moeilijk te vinden

     how did you come by all that money? • hoe kwam je aan al dat geld?

2   her father came by his death tragically • haar vader kwam tragisch om het leven

English-Dutch dictionary > come by
13 flight

n. vlucht; luchtvaart; tree (trap); vlucht; op de vlucht; troep, zwerm (vogels); voorbijvliegen (tijd)

flight

[ flajt]

1 vlucht ⇒ het vliegen, baan 〈 van projectiel, bal〉, het vluchten; 〈 figuurlijk〉 opwelling, uitbarsting

2 zwerm ⇒ vlucht, troep

3 trap

4 het snel voorbijgaan ⇒ het vervliegen

♦voorbeelden:

1   a flight of imagination • ongebreidelde/tomeloze fantasie

     put to flight • op de vlucht jagen

     take (to) flight • op de vlucht slaan

     in flight • vliegend, tijdens de vlucht

     flight of capital • kapitaalvlucht

     〈 Brits-Engels〉 she is in the first flight of • ze hoort bij de beste …, ze zit in de topklasse van

3   a flight of stairs • een trap

English-Dutch dictionary > flight
14 fly

adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)
--------
n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening
--------
v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; oversteken

fly¹

[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉

1 vlieg

2 〈 hengelsport〉 (kunst)vlieg

3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect

4 klep 〈 van kledingstuk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gulp

5 tentdeur ⇒ flap

6 〈Amerikaans-Engels; honkbal〉 hoge bal

♦voorbeelden:

1   die like flies • in groten getale omkomen

     not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen

4   your fly is undone! • je gulp staat open!

¶ a fly in the ointment • een kleinigheid die het geheel bederft

     a fly on the wall • een spion

     〈 informeel〉 there are no flies on her • ze is niet op haar achterhoofd gevallen

→ Spanish Spanish/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het vliegen ⇒ vlucht

♦voorbeelden:

1   I have been on the fly all day long • ik heb de hele dag lopen rennen en vliegen

III 〈 meervoud〉

1 〈 dramaturgie〉 ruimte boven het toneel 〈 waar gordijn, decors enz. hangen〉 ⇒ toneelzolder

2 〈 informeel〉 gulp

————————

fly²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 uitgeslapen ⇒ uitgekookt, niet van gisteren

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 te gek ⇒ gaaf

————————

fly³

〈flew [floe:], flown [ floon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vliegen 〈 van vogel, vliegtuig enz.〉

2 wapperen 〈 van vlag, haar〉 ⇒ fladderen, vliegen

3 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉

♦voorbeelden:

1   fly away • wegvliegen; 〈 figuurlijk〉 verdwijnen

     fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuig

     fly past • (in formatie) over/voorbij vliegen

     fly at • aanvallen, zich storten op 〈 voornamelijk van vogel〉; 〈 figuurlijk〉 uitvallen tegen

     fly into • landen op 〈 luchthaven〉

3   bullets were flying thick • de kogels vlogen ons om de oren

     fly to the help of someone • iemand te hulp snellen

     make the money fly • met geld smijten

     time flies (like an arrow) • de tijd vliegt

     let fly • (af)schieten/vuren; laten schieten

     〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennen

     the door flew open • de deur werd plotseling geopend

     fly into a rage/passion/temper • in woede ontsteken

     the glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteen

     the child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoet

     fly upon someone • iemand aanvliegen

¶ fly high • hoog vliegen 〈 figuurlijk〉; ambitieus zijn

     she's flying high • het gaat haar voor de wind

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vliegen ⇒ besturen

2 vliegen ⇒ per vliegtuig vervoeren

3 vliegen (met) 〈 luchtvaartmaatschappij〉

4 vliegen over

5 laten vliegen 〈 duif〉 ⇒ oplaten 〈 vlieger〉

6 voeren ⇒ laten wapperen 〈 vlag〉

7 ontvluchten ⇒ vermijden

♦voorbeelden:

1   fly a plane in • een vliegtuig aan de grond zetten

2   fly something into • iets per vliegtuig aanvoeren in

5   fly a kite • vliegeren; 〈 figuurlijk〉 een balletje opgooien

English-Dutch dictionary > fly
15 get around

vermijden, voorbijgaan; rondreizen, van plaats naar plaats reizen; de ronde doen; in de gunst komen door vleierij

get around

, get round

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 op de been zijn ⇒ rondlopen 〈van persoon; na ziekte〉

2 〈 informeel〉 rondtrekken ⇒ rondreizen, overal komen

3 zich verspreiden ⇒ de ronde doen 〈 van nieuws〉

4 gelegenheid hebben ⇒ toekomen

♦voorbeelden:

3 get (a)round to someone • iemand ter ore komen

4 get (a)round to something • aan iets kunnen beginnen; ergens de tijd voor vinden

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 overwinnen 〈 probleem〉

2 ontwijken ⇒ vermijden, omzeilen; ontduiken 〈 regels, (belasting)wet〉

3 ompraten 〈 iemand〉 ⇒ overtuigen

English-Dutch dictionary > get around
16 give away

weggeven,overhandigen, verraden, onthullen

give away

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 meegeven ⇒ ineenzakken, toegeven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 weggeven ⇒ cadeau doen

2 uitdelen 〈 prijzen〉

3 verraden ⇒ verklappen

4 verkijken ⇒ laten voorbijgaan, weggooien 〈 kans〉

5 ten huwelijk geven

————————

give away

weggeven

English-Dutch dictionary > give away
17 give something a miss

give something a miss

iets laten voorbijgaan

English-Dutch dictionary > give something a miss
18 go on

doorgaan

go on

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 voortgaan/duren 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ doorgaan (met), aanhouden

2 vooruitgaan 〈 figuurlijk〉 ⇒ vorderen

3 verstrijken ⇒ verlopen, voorbijgaan

4 (door)zaniken ⇒ (door)zagen

5 gebeuren ⇒ plaatsvinden

6 zich gedragen

7 schelden ⇒ uitvaren, tekeergaan

8 in werking komen ⇒ aanslaan 〈 van centrale verwarming〉; aangaan 〈 van licht〉

9 goed (kunnen) opschieten (met)

10 zich erdoor(heen) slaan ⇒ zich weten te redden

♦voorbeelden:

1   he went on to say that • hij zei vervolgens/voegde er nog aan toe dat

4   go on about • doorzeuren over

5   what's going on? • wat is er aan de hand?

     what goes on? • wat scheelt je?, wat is er?

7   go on at someone • tegen iemand uitvaren

¶ enough to be going/go on with • genoeg om mee rond te komen

     be going on for eighty • tegen de tachtig lopen

     go on (with you)! • ach man!, ga toch fietsen!

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 zich baseren op ⇒ afgaan op, zich laten leiden door

♦voorbeelden:

1   nothing to go on • niets om op voort te gaan

————————

go on

besteed worden/gespendeerd worden aan

————————

go on

gaan op/met 〈 vakantie, safari〉

English-Dutch dictionary > go on
19 miss

n. mejuffrouw, juffrouw

miss¹

[ mis] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 misser ⇒ misslag

♦voorbeelden:

1   give something a miss • iets laten voorbijgaan

¶ he's no great miss • we kunnen het wel zonder hem

————————

miss²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 missen

2 haperen ⇒ weigeren

3 〈 enkel in -ing vorm〉 ontbreken

4 mislopen ⇒ falen

♦voorbeelden:

1   his shots all missed • hij schoot er telkens naast

2   my pen never misses • mijn pen laat me nooit in de steek

3   the book is missing • het boek ontbreekt

→ miss out miss out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 missen ⇒ niet raken

2 mislopen ⇒ te laat komen voor

3 ontsnappen aan

4 niet opmerken

5 vermissen ⇒ afwezigheid opmerken

♦voorbeelden:

2   miss someone • een afspraak mislopen

3   he narrowly missed the accident • hij ontsnapte ternauwernood aan het ongeluk

4   miss a joke • een mop niet snappen

5   they'll never miss it • ze zullen nooit merken dat het verdwenen is

→ miss out miss out/

English-Dutch dictionary > miss
20 pass away

sterven

pass away

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 sterven ⇒ heengaan

2 voorbijgaan ⇒ eindigen

♦voorbeelden:

2 the storm passed away • het onweer luwde

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verdrijven 〈 tijd〉 ⇒ spenderen

English-Dutch dictionary > pass away

Страницы

См. также в других словарях:

voorbijgaan — psa … Woordenlijst Sranan
Abe Lenstra — (1955) Abe Lenstra ([ ɑ:bə lɛnstɾa], * 27. November 1920 in Heerenveen; † 2. September 1985 ebenda) war ein niederländischer Fußballspieler. Er spielte seit de … Deutsch Wikipedia
Couperus, Louis Marie Anne — ▪ Dutch author born June 10, 1863, The Hague, Neth. died July 16, 1923, De Steeg one of the greatest Dutch novelists of the 1880 literary revival. Couperus grew up in Batavia (now Jakarta) in the Dutch East Indies. After returning to The… … Universalium
Couperus — [kuː peːrəs], Louis, niederländischer Schriftsteller, * Den Haag 10. 6. 1863, ✝ De Steeg (bei Arnheim) 16. 7. 1923; schildert mit Vorliebe dekadente Menschen und Zeiten, meist naturalistisch und psychologisch differenziert. Werke: Eline Vere… … Universal-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

voorbijgaan

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

voorbijgaan

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: