-
41 couper
couper [koepee]♦voorbeelden:¶ couper court à • een eind maken aan, de kop indrukkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door)snijden ⇒ afsnijden, opensnijden, knippen, (om)hakken, maaien6 stopzetten ⇒ tegenhouden, versperren♦voorbeelden:le froid coupe les mains, les lèvres • de kou doet je handen afvriezen, doet je lippen splijtencouper un organe • een orgaan verwijderenle vent coupe le visage • de wind snijdt in je gezichtle village a été coupé du reste du monde • het dorp is van de rest van de wereld afgesnedencouper avec les dents • af-, doormidden bijtencouper avec une scie • af-, doormidden zagencouper à travers champs • de kortste weg nemencouper l'eau, le courant • het water, de stroom afsluitencouper la fièvre • de koorts doen dalencouper le mal à, dans la racine • het kwaad met wortel en tak uitroeiencouper la retraite à l'ennemi • de vijand de terugtocht afsnijdencouper le vent • tegen de wind beschermença vous la coupe! • dat verbaast je!coupez! • stop! 〈 film-, geluidsopname〉〈 telefoon〉 ne coupez pas, s.v.p. • blijft u aan de lijn a.u.b.♦voorbeelden:il se couperait en quatre pour lui • hij gaat door het vuur voor hem1. v1) snijden, scherp zijn3) (door)snijden, afsnijden, knippen, omhakken, maaien4) amputeren5) schrappen [tekst]6) verwonden7) splitsen8) stopzetten9) tegenhouden10) aanlengen11) afnemen [kaarten]12) castreren2. se couperv1) zich/elkaar verwonden3) zichzelf tegenspreken, zich verraden -
42 creuser
creuser [kreuzzee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uithollen ⇒ uitdiepen, (uit)graven♦voorbeelden:creuser (l'estomac) • hongerig maken♦voorbeelden:¶ se creuser (la tête, la cervelle) • zich 't hoofd breken, zich suf piekeren————————creuser (l'estomac)1. v1) (uit)graven2) delven [graf]3) uitdiepen [idee]2. se creuserv1) dieper/hol worden2) invallen [wangen]3) zich vormen -
43 cuillerée
cuillerée [kŵiejree, kŵiejeeree]〈v.〉♦voorbeelden:f -
44 dimension
dimension [diemãsjõ]〈v.〉2 omvang ⇒ grootte, belang3 aspect ⇒ eigenschap, kenmerk4 dimensie♦voorbeelden:2 prendre les dimensions de qn. • iemand beoordelen (naar zijn gedrag, houding)prendre la dimension, les dimensions de qc. • het belang van iets weten te onderscheiden; de proporties aannemen van iets, iets wordenà la dimension, aux dimensions de • in overeenstemming met4 à deux, trois dimensions • twee-, driedimensionaalf1) afmeting2) grootte, belang3) eigenschap4) dimensie -
45 dire
dire1 [dier]〈m.〉♦voorbeelden:au(x) dire(s) de, selon le(s) dire(s) de • volgens————————dire2 [dier]4 opzeggen ⇒ voordragen, voorlezen♦voorbeelden:que veut dire cette phrase? • wat betekent deze zin?vouloir dire • bedoelenceci dit • na dit te hebben gezegden dire de belles • gekke dingen zeggenson visage me dit qc. • zijn gezicht komt me bekend vooron dit que • het gerucht doet de ronde datc'est moi qui vous le dis • dat verzeker ik uà qui le dites vous? • zeg dat wel!ne rien dire qui vaille • niets goeds voorspellenrien à dire, il n'y a pas à dire • daar valt niets tegen in te brengenc'est tout dire • daarmee is alles gezegdpour tout dire • in één woordtu l'as dit! • gelijk heb je!pour ainsi dire, autant dire • als het wareaussitôt dit que fait, aussitôt dit, aussitôt fait • zo gezegd zo gedaanvous avez beau dire • al je argumenten ten spijtc'est beaucoup dire • dat is overdrevenil ne croit pas si bien dire • hij weet niet hoe waar het isje vous l'avais bien dit • ik had je gewaarschuwdc'est bientôt, vite dit • dat is gemakkelijk gezegddites donc • zeg(cela) soit dit en passant • dit terzijdecela en dit long • dat zegt genoegpour mieux dire • beter nogdire pis que pendre de qn. • erg kwaad spreken over iemandproprement dit • eigenlijkvous m'en direz tant! • zit dat zó!, u kunt me nog meer vertellen!à vrai dire • eigenlijksoit dit entre nous • onder ons gezegdsans mot dire • in stiltecela va sans dire • dat spreekt vanzelfil ne sera pas dit que • ik zal niet dulden datc'est dire si • je ziet hoe(zeer)qui l'eût dit? • wie had dat gedacht?et dire que • en dan te bedenken daton dirait que • het lijkt wel of4 dire la messe • de mis zeggen, lezen1 bij, tot zichzelf zeggen, denken♦voorbeelden:1. mbewering, oordeel2. v1) zeggen2) bevelen3) besluiten4) denken, menen5) voordragen6) weergeven3. se direv1) bij/tot zichzelf zeggen3) zich noemen -
46 dissocier
dissocier [diesosjee]♦voorbeelden:vscheiden, van elkaar losmaken -
47 distant
distant [diestã]2 afstandelijk ⇒ koel, afgemeten♦voorbeelden:1 ces maisons sont distantes (l'une de l'autre) de deux kilomètres • deze huizen liggen op twee kilometer afstand (van elkaar)adj1) verwijderd, ver2) afstandelijk, koel -
48 dos
dos [doo]〈m.〉♦voorbeelden:en dos d'âne • zadelvormig, aan twee zijden afhellendpont en dos d'âne • boogbrugson travail a bon dos • zijn werk is een gemakkelijke uitvluchtfaire le gros dos • een hoge rug opzetten 〈 van kat〉; 〈 figuurlijk〉zich bukken, in elkaar duiken 〈 als men een standje krijgt〉il est large de dos • hij heeft een brede rug〈figuurlijk; informeel〉 en avoir plein le dos • z'n buik ervan vol hebben, er van balen〈 figuurlijk〉 courber, ployer le dos • door de knieën gaan, zich gewonnen gevenmettre, renvoyer dos à dos deux personnes • noch de een noch de ander in het gelijk stellen〈 figuurlijk〉 poignarder qn. dans le dos • iemand op verraderlijke, geniepige wijze aanvallendès qu'elle eut le dos tourné • zodra zij zich had omgedraaidtourner le dos à qn., à qc. • iemand, iets de rug toekeren 〈 ook figuurlijk〉dos à dos • rug-aan-rugêtre le dos au mur • met de rug tegen de muur staanavoir dans le dos • achter zich hebbenporter les cheveux dans le dos • het haar los op de rug dragensentir qn. dans son dos • voelen dat iemand achter je staatregarder qn. de dos • iemand op de rug kijken〈 figuurlijk〉 avoir qc., qn. sur son dos • voortdurend door iets, iemand lastig gevallen wordenêtre toujours sur le dos de qn. • iemand voortdurend op de vingers kijkense mettre un pull sur le dos • een trui aantrekkentaper sur le dos de qn. • kwaadspreken over iemandtomber sur le dos de qn. • iemand op z'n nek springen; 〈 figuurlijk〉onverwachts bij iemand binnenvallen, iemand tot last zijnm1) rug2) achterzijde, onderkant -
49 égalité
égalité [eegaalietee]〈v.〉♦voorbeelden:à égalité de • bij gelijk(e)f1) gelijkheid2) gelijkmatigheid, regelmaat3) effenheid [grond]4) congruentie [wiskunde] -
50 enclume
-
51 équation
équation [eekwaasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:1 équation du second degré • vergelijking van de tweede graad, vierkantsvergelijkingéquation à deux inconnues • vergelijking met twee onbekendenf -
52 esprit
esprit [esprie]〈m.〉1 geest ⇒ verstand, denkvermogen2 aard ⇒ geest, karakter♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 les beaux, grands esprits se rencontrent • twee zielen, één gedachte〈 spreekwoord〉 l'esprit est prompt, la chair est faible • de geest is gewillig, maar het vlees is zwakoù avais-je l'esprit? • waar was ik met mijn gedachten?avoir l'esprit, le bon esprit de faire qc. • op het (goede) idee komen iets te doenne pas avoir tous ses esprits • niet helemaal goed bij zijn hoofd zijnperdre l'esprit • zijn verstand verliezenreprendre, retrouver ses esprits • weer tot zichzelf komen; weer bijkomenvenir à l'esprit • invallenavoir l'esprit ailleurs • er niet met zijn gedachten bij zijndans mon esprit • naar mijn ideeen esprit, par l'esprit • in de geest, in gedachtenavoir l'esprit de corps • korpsgeest, groepsgevoel hebbenavoir l'esprit de décision • besluitvaardig zijnavoir l'esprit d'entreprise • ondernemingsgeest hebben, ondernemend zijnavoir l'esprit de l'escalier • nooit alert reagerenétat d'esprit • geestestoestandesprit d'initiative • ondernemingsgeestesprit de sacrifice • opofferingsgezindheidavoir l'esprit de suite • consequent zijnavoir l'esprit aventureux • avontuurlijk (van aard) zijnavoir bon esprit • van goeden wille zijnun grand esprit • een groot, edel mensil fait preuve de mauvais esprit • het ontbreekt hem aan goede wilc'est un petit esprit • hij heeft een klein denkraamcalmer les esprits • de gemoederen bedarenne pas avoir l'esprit à faire qc. • geen zin hebben iets te doenil nous traite dans un esprit de dénigrement • hij behandelt ons altijd op een denigrerende manieravoir de l'esprit • geestig zijnce n'est pas le moment de faire de l'esprit • het is nu het moment niet om leuk te zijnesprits frappeurs • klopgeestenEsprit Saint • Heilige Geestm1) geest, verstand2) aard, karakter3) geestigheid4) spook5) adem6) alcohol -
53 facile
facile [faasiel]1 gemakkelijk ⇒ licht, vlot, vloeiend♦voorbeelden:avoir la larme facile • gauw huilenavoir la parole facile • gemakkelijk sprekenavoir la vie facile • een gemakkelijk leventje hebbenil mettra facilement deux heures à faire ce travail • hij zal vast wel twee uur voor dat werk nodig hebbenil se vexe facilement • hij is gauw op z'n tenen getraptfacile à vivre • gemakkelijk in de omgang〈 onpersoonlijk, + onbepaalde wijs〉 il m'est facile de le refuser • het valt me niet moeilijk om te weigerenfacile comme bonjour • doodsimpeladj -
54 fait
fait1 [fe]〈m.〉2 feit ⇒ gebeurtenis, voorval3 feit ⇒ werkelijkheid, realiteit, verschijnsel4 zaak ⇒ geval, onderwerp6 eigenschap ⇒ karaktertrek, voorkeur, smaak♦voorbeelden:les faits et gestes de qn. • iemands doen en laten, handel en wandelhauts faits • heldendadenle fait de parler • het sprekenpar son fait • door zijn toedoenquestion de fait • praktisch probleemfait social • maatschappelijk verschijnselmettre au fait • op de hoogte brengende fait, en fait, par le fait • in werkelijkheiden venir au fait • ter zake komenau fait! • ter zake!en fait de • op het gebied van; bij wijze vanprendre qn. sur le fait • iemand op heterdaad betrappenla superstition n'est pas le fait d'un homme libre • bijgeloof past niet bij een vrij mensprendre fait et cause pour qn. • het voor iemand opnementout à fait • helemaalau fait • eigenlijk, tussen twee haakjesde ce fait • daaromdu fait de • tengevolge vandu fait que • door het feit datdu seul fait de • vanwege het simpele feit vandu seul fait que • enkel en alleen doordat→ voie————————fait2 [fe]1 gemaakt ⇒ gedaan, uitgevoerd3 gebouwd ⇒ gevormd, geschapen♦voorbeelden:des yeux faits • opgemaakte ogenc'est fait, voilà qui est fait • ziezo, klaar is Keesl'homme est ainsi fait que • het ligt in de aard van de mens omtout fait • kant-en-klaarcostume tout fait • confectiepakêtre fait pour • geschapen zijn vooridée toute faite • vooroordeelphrase toute faite • cliché, standaardformule(ring)fait à • gewend aanadj1) gemaakt2) gedaan, uitgevoerd3) volwassen -
55 feu
〈m.〉2 brand3 licht ⇒ vlam, verkeerslicht♦voorbeelden:feu de Bengale • Bengaals vuurfeu de braises • houtskoolvuurtje〈 figuurlijk〉 feu du ciel • hemelvuur, bliksemn'avoir ni feu ni lieu • huis noch haard hebbentempérament de feu • gloedvol temperamentle feu céleste • het hemelvuurfaïence de grand feu • hogetemperatuuraardewerkfeu nu • open vuurrouge feu • vuurroodavez-vous du feu? • heeft u een vuurtje voor me?faire feu des quatre fers • 〈 van een paard〉 bij het lopen vonken uit het plaveisel slaan; 〈 figuurlijk〉 zich het vuur uit de sloffen lopenmettre le feu à qc. • iets in brand stekenmettre un pays à feu et à sang • een land te vuur en te zwaard verwoestenfaire du feu de qc., avec qc. • iets verbrandenêtre en feu • in brand staan, gloeienavoir les joues en feu • gloeiende wangen hebbenprendre feu • vlamvatten, in brand raken〈 figuurlijk〉 il n'y a pas le feu! • kalm!, geduld!, niet zo haastig!, waar is de brand?au feu, au feu! • brand, brand!feux de détresse • 〈 auto〉alarmlichten, waarschuwingslichtenfeux de la rampe • voetlichtfeux de recul • achteruitrijlampen, -lichtfeux de route • groot lichtfeu de signalisation • verkeerslicht, stoplichtfeux de signalisation synchronisés • groene golffeu de stationnement • parkeerlichtfeu stop • remlichtfeu arrière • achterlichtfeux clignotants • knipperlichtenfeu follet • dwaallichtfeu tournant d'un phare • zwaailicht van een vuurtorenaller au feu • vuurvast, ovenvast zijnne pas faire long feu • niet lang duren————————feu2 [feu]〈 bijvoeglijk naamwoord〉 〈 formeel〉1 wijlen ⇒ zaliger, overledenm1) vuur2) brand3) licht4) brander, pit5) gevecht6) (het) vuren7) pistool8) brandstapel -
56 front
front [frõ]〈m.〉2 voorzijde ⇒ gevel, verticaal vlak♦voorbeelden:de front • van vorenprendre qc. de front • iets flink aanpakkenattaquer qn. de front • iemand rechtstreeks, openlijk aanvallenles deux trains se sont heurtés de front • de beide treinen zijn frontaal op elkaar gebotstmarcher de front • naast elkaar lopenfaire front • front maken, pal staanavoir le front de • de vermetelheid hebben omaborder de front un problème • een probleem flink aanpakkenmener de front deux tâches • twee taken tegelijk op zich nemenm1) voorhoofd2) voorzijde, gevel3) front -
57 goutte
goutte [goet]〈v.〉1 druppel2 slokje3 jicht♦voorbeelden:c'est une goutte d'eau dans la mer, dans l'océan • dat is een druppel op een gloeiende plaatgouttes pour le nez • neusdruppelsne pas avoir une goutte de sang dans les veines • geen fut hebben, karakterloos zijnavoir la goutte au nez • een druipneus hebbenc'est la goutte d'eau qui fait déborder le vase • dat is de druppel die de emmer doet overlopenressembler à qc. comme deux gouttes d'eau • als twee druppels water op iets lijkenil n'y en a plus une goutte • het is opla pluie commence à tomber à petites gouttes • het begint zacht te regenengoutte à goutte • druppelsgewijssuer à grosses gouttes • zweten als een otter, peentjes zwetendu café? juste une goutte • koffie? een heel klein beetjen' y comprendre, entendre goutte • er niets van snappenf1) druppel2) slokje3) jicht -
58 heure
heure [ur]〈v.〉1 uur♦voorbeelden:une heure d'horloge • een vol uursemaine de 40 heures (de travail) • 40-urige werkweekl'heure exacte • de juiste tijd〈 kindertaal〉 mon quatre heures • mijn eten, mijn hapje om 16 uurquelle heure est-il? • hoe laat is het?heures supplémentaires • overurenil est une heure et demie • het is half tweeavancer, retarder l'heure • de klok voor, achter zettenn'avoir pas une heure à soi • geen moment voor zichzelf hebbenn'avoir pas d'heure • zich niet aan de klok houdendemander l'heure • vragen hoe laat het iscent kilomètres à l'heure • honderd kilometer per uur2 heure d'affluence, de pointe • spits(uur), piekuurheure d'été, d'hiver • zomer-, wintertijdavoir eu son heure de gloire • z'n (korte) glanstijd gehad hebbenl'heure H • het uur Uheures creuses • stille uren, tussenuren, dalurenc'est l'heure • het is tijdprendre heure avec qn. • een bepaalde tijd afsprekenson heure a sonné • zijn laatste uur heeft geslagenarriver à l'heure • op tijd komence livre est venu à son heure • dat boek is op een gunstig moment gekomenà ses heures • als het hem uitkomtà l'heure qu'il est • nu, op dit momentà l'heure actuelle • nu, tegenwoordigà l'heure de • in de tijd van; op de manier van, onder de invloed vanà l'heure où • op het moment dattout à l'heure • straks, zoëvend' une heure à l'autre • ieder moment, zeer binnenkortde bonne heure • vroeg, vroegtijdigd'heure en heure • van uur tot uur, voortdurendpour l'heure • voor, op het ogenbliksur l'heure • onmiddellijkf1) uur2) tijd -
59 homme
homme [om]〈m.〉1 mens2 man♦voorbeelden:homme des cavernes • holenmensdépouiller le vieil homme • de oude Adam afleggen〈 spreekwoord〉 l'homme propose, Dieu dispose • de mens wikt, maar God beschikthomme de bien • rechtschapen manhomme de couleur • kleurlinghomme de Dieu • priester, heiligehomme d'église • geestelijkehomme d'épée • militairhomme d'équipage • lid van de bemanninghomme d'esprit • geestrijk manhomme d'Etat • staatsmanhomme au foyer • huismanhomme du jour • held van de daghomme de lettres • letterkundigehomme de loi • rechtsgeleerdehomme de main • handlangerhomme de paille • stromanparole d'homme! • op mijn erewoord!homme de peine • sjouwerhomme de robe • magistraatl'homme de la rue • de man in de straat, Jan Modaalhomme de science • wetenschapsmanhomme de troupe • soldaatgrand homme • groot, beroemd manhomme grand • grote manvoilà mon homme • dat is de man die ik zoekhomme politique • politicusje suis votre homme • ik ben uw man, ik ben bereid dat voor u te doenêtre (un) homme à • het soort man zijn datil a trouvé son homme • hij heeft zijn evenknie gevondenhomme à femmes • Don Juan, ladykillerd' homme à homme • van man tot man, directcomme un seul homme • als één man, unaniemm1) mens2) man3) kerel -
60 intervalle
intervalle [ẽtervaal]〈m.〉1 tussenpoos ⇒ pauze, onderbreking2 tussenruimte ⇒ opening, gaping♦voorbeelden:1 à deux mois d'intervalle • twee maanden daarna, laterun court intervalle • een ogenblikà intervalles réguliers • met regelmatige tussenpozendans l'intervalle • in de tussentijddurant, pendant cet intervalle • in die tussentijdpar intervalles • bij tussenpozen, nu en danpar intervalles • hier en daarm1) pauze, onderbreking2) tussenruimte, opening3) interval [muziek]
См. также в других словарях:
twee — twee·dle·dum; twee·tle; twee; twee·dle; … English syllables
twee — /twee/, adj. Chiefly Brit. affectedly dainty or quaint: twee writing about furry little creatures. [1900 05; appar. reduced from tweet (perh. via pron. twi), mimicking child s pron. of SWEET] * * * … Universalium
twee — [twi:] adj BrE [Date: 1900 2000; Origin: A baby s way of saying sweet] very pretty or perfect, in a way that you find silly or unpleasant ▪ She produced twee little flower paintings … Dictionary of contemporary English
twee — [ twi ] adjective BRITISH something that is twee is intended to be attractive but seems too perfect to be real … Usage of the words and phrases in modern English
Twee — is a word you would generally hear older people say. It means dainty orquaint. A bit like the way you chaps think of England I suppose … The American's guide to speaking British
twee — tiny, dainty, miniature, 1905, from childish pronunciation of SWEET (Cf. sweet) … Etymology dictionary
twee — ► ADJECTIVE (tweer, tweest) Brit. ▪ excessively or affectedly quaint, pretty, or sentimental. ORIGIN representing a child s pronunciation of SWEET(Cf. ↑sweetly) … English terms dictionary
twee — [twē] adj. [back form. < tweet, in same sense < child s pronun. of SWEET] Brit. affectedly clever, dainty, sweet, etc … English World dictionary
twee — adjective /twiː/ Overly quaint, dainty, cute or nice. Those Beatrix Potter animals are a little twee for my taste. Syn: precious, saccharine, syrupy See Also … Wiktionary
twee — adjective BrE something that is twee looks too pretty or perfect: That picture of little cottages with lace curtains is rather twee … Longman dictionary of contemporary English
twee — UK [twiː] / US [twɪ] adjective British something that is twee is intended to be attractive but seems too perfect to be real little girls in twee designer dresses … English dictionary