-
41 flot
flot [floo]〈m.〉♦voorbeelden:verser des flots de larmes • tranen met tuiten huilendes flots de lumière • een zee van lichtà (grands) flots • overvloedig, volopm1) golf, vloed2) stroom, massa -
42 honneur
honneur [onnur]〈m.〉♦voorbeelden:homme d'honneur • man van eerà qui ai-je l'honneur? • met wie heb ik het genoegen?c'est à l'honneur • dat heeft een ereplaatsêtre l'honneur de la famille • het sieraad van de familie zijnfaire un (grand) honneur à qn. • iemand een grote eer bewijzenfaire honneur à ses obligations, engagements • zijn verplichtingen nakomenfaire honneur à un plat • een gerecht eer aandoenfaire honneur à une traite • een wissel honorerense faire honneur de qc. • trots zijn op ietsremettre en honneur qc. • iets in ere herstellenêtre à l'honneur • gehuldigd wordenc'est tout à son honneur • dat strekt hem tot eeravec honneur • eervolêtre en honneur • in de mode zijn, zeer gewaardeerd zijn 〈 van zaken〉en l'honneur de • ter ere vanpour l'honneur • voor de eer, gratissauf votre honneur • met alle respectsur l'honneur, sur son honneur • op zijn erewoordfaire à qn. les honneurs de la maison • iemand gastvrij ontvangen1. m 2. honneursm pl1) eerbetoon, hulde2) hoge kaarten -
43 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
44 mémoire
mémoire [meemwaar]I 〈m.〉♦voorbeelden:II 〈v.〉♦voorbeelden:avoir la mémoire des noms • goed namen kunnen onthoudensi j'ai bonne mémoire • als ik me goed herinner, als ik het goed hebavoir la mémoire courte • kort van memorie zijnêtre encore présent à la mémoire • nog vers in het geheugen liggenrevenir, remonter à la mémoire • weer te binnen schietenavoir mémoire de qc. • iets niet vergeten zijnréciter qc. de mémoire • iets uit zijn hoofd opzeggense remettre qc. en mémoire • zich iets voor de geest halenpour mémoire • pro memoriemémoire morte • ROM, read only memorymémoire vive • RAM, random access memoryintroduire, mettre en mémoire • inlezen, opslaan in het computergeheugende mémoire d'homme • sinds mensenheugenisde glorieuse, illustre mémoire • roemrijker nagedachtenis1. m1) verhandeling, opstel2) rekening, nota2. f1) geheugen2) herinnering, nagedachtenis3. mémoiresm plmemoires, gedenkschriften -
45 neuf
neuf1 [nuf],neuve [nuv]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉♦voorbeelden:la ville neuve • het nieuwe stadsdeelneuf à, dans • onervaren in〈 zelfstandig〉 refaire, remettre à neuf • als nieuw maken, renoverenquoi de neuf? • is er nieuws?comme neuf • (zo goed) als nieuw————————neuf2 [nuf]〈 telwoord〉♦voorbeelden:le neuf janvier • negen januariLouis neuf • Lodewijk de Negendeà neuf • met zijn negenen1. m1) negen2) nieuws2. neuf/neuveadj1) nieuw, ongebruikt3) negen(de) -
46 pied
pied [pjee]〈m.〉2 voet ⇒ voeteneinde, onderkant, basis4 versvoet♦voorbeelden:1 de pied en cap • helemaal, van top tot teenmarcher en pieds de chaussettes • op kousenvoeten lopenavoir un pied dans la fosse, la tombe • met één been in het graf staanfaire le pied de grue • eindeloos staan wachtenfaire des pieds et des mains • hemel en aarde bewegenmettre les pieds dans le plat • een blunder begaanavoir les pieds sur terre • met beide benen op de grond staandes pieds à la tête • van top tot teenavoir bon pied, bon oeil • (nog, weer) helemaal in vorm zijn 〈 van bejaarde, herstellende〉de pied ferme • vastberadense lever du pied gauche, du mauvais pied • met het verkeerde been uit bed stappenpartir du pied gauche • zich (vastberaden) op weg begevenau pied levé • onvoorbereid, op stel en sprongavoir le pied marin • zeebenen hebbenpieds nus • blootsvoets, barrevoetspied plat • platvoetà pied sec • met droge voetenavoir pied • de bodem aanrakenavoir un pied qp. • ergens invloed hebbencasser les pieds à qn. • iemand aan z'n kop zeurenne pas savoir sur quel pied danser • niet weten waar men aan toe isfaire du pied à qn. • iemand met de voet een seintje geven; voetje vrijen met iemandcela lui fera les pieds • dat zal een lesje voor hem zijnlâcher pied • terrein verliezen, terugkrabbelenlever le pied • er (met het geld) vandoor gaanne pas se laisser marcher sur les pieds • zich niet op zijn kop laten zittenmettre le pied dehors • z'n neus buiten de deur stekenmettre les pieds qp. • ergens heengaan, komenmettre pied à terre • uitstappen, landen, afstijgenne plus pouvoir mettre un pied devant l'autre • geen stap meer kunnen verzettenperdre pied • geen vaste grond meer onder de voeten hebben 〈 ook figuurlijk〉; geen houvast meer hebbenremettre qn. sur pied • iemand weer op de been helpenne remuer ni pied ni patte • geen vin verroerentraîner les pieds • sloffenà pied • te voet, lopend〈 vulgair〉 je t'emmerde à pied, à cheval, en voiture! • je kan me verder de pot op!mettre qn. à pied • iemand de laan uitsturenpied à pied • voetje voor voetjesauter à pieds joints • hinkelen, springen met beide benen bij elkaaril ne sortira plus d'ici que les pieds en avant, devant • hij zal deze ruimte niet levend verlatenun portrait en pied • een portret ten voeten uit〈 figuurlijk〉 cela ne se trouve pas sous le pied d'un cheval • dat vind je niet op iedere straathoeksur pied • uit bed, op de beenmettre sur pied une affaire • een zaak op poten zettenpieds de céleri • selderijstengelsmettre qn. au pied du mur • iemand voor het blok zettenà pied d'oeuvre • klaar om te beginnenêtre à six pieds sous terre • zes voet diep onder grond liggen, dood en begraven zijnau pied de la lettre • in de letterlijke betekenis van het woordfaire un pied de nez • een lange neus makenpied de vigne • wijnstokau petit pied • in het klein(c'est) le pied! • (dat is) onwijs goed!il ne se mouche pas du pied • hij heeft nogal een hoge dunk van zichzelfse traîner aux pieds de qn. • iemand op z'n knieën smekenmettre sur le même pied • op één lijn stellenêtre traité sur le pied de • behandeld worden alssur un pied d' égalité • op voet van gelijkheidvivre sur un grand pied • op grote voet leven〈 informeel〉 comme un pied • heel slecht, waardeloosm1) voet2) versvoet -
47 place
place [plaas]〈v.〉1 plaats ⇒ plek, ruimte2 post ⇒ betrekking, ambt3 plein♦voorbeelden:place assise • zitplaatsplaces avant • voorbankplace debout • staanplaatsune quatre places • een auto met vier zitplaatsenavoir sa place qp. • ergens thuishorenfaire place nette • het huis ontruimense mettre à la place de qn. • zich in iemand verplaatsense mettre à la place de qn., prendre la place de qn. • iemand vervangenoccuper, avoir, tenir la première place • van het grootste belang zijnoffrir des places à qn. • iemand entreekaartjes gevenprendre place • gaan zitten, plaatsnemenregagner sa place • naar zijn plaats teruggaanremettre qn. à sa place • iemand op zijn plaats zetten, terechtwijzentenir beaucoup de place • veel ruimte in beslag nementenir sa place • zijn werk goed doen, tegen zijn taak opgewassen blijken, een eigen plaats hebbenemployer un crayon à la place d'un stylo • een potlood gebruiken in plaats van een penj'ai signé à sa place • ik heb voor hem getekendà votre place • als ik u wasplace à • maakt ruimte voorde place en place • hier en daartout est en place • alles staat klaarmettre en place • opstellen, aanbrengen, installerenne pas rester, ne pas tenir en place • niet stil kunnen zittenpar places • hier en daarrester sur place • zich niet verroerenêtre cloué de surprise sur place • als aan de grond vastgenageld staan van verbazingfaire du sur place • surplace maken; niet vooruitkomenfaire une enquête sur place • ter plaatse een onderzoek instellen〈 spreekwoord〉 (une place pour chaque chose et) chaque chose à sa place 〈 wanneer alles daar ligt waar het thuishoort, hoeft men niet lang te zoeken〉2 personne en place • hooggeplaatst, invloedrijk persoonêtre, entrer dans la place • zich een plaats verwerven in het zakenmilieu5 place d'armes • exercitieplein, paradeveldplace de guerre • vesting(stad)place forte • vesting(stad)être maître de la place • de touwtjes in handen hebbenf1) plaats, ruimte2) zitplaats3) betrekking, baantje4) plein -
48 propre
propre1 [propr]〈m.〉1 kenmerk ⇒ eigenschap, (het) kenmerkende♦voorbeelden:c'est du propre! • dat is me (ook) wat moois!mettre au propre • in het net schrijvença sent le propre! • wat ruikt het hier fris!c'est un propre à rien • hij deugt nergens voorau propre • in de eigenlijke betekenis————————propre2 [propr]2 schoon ⇒ netjes, milieuvriendelijk4 netjes ⇒ fatsoenlijk, verzorgd♦voorbeelden:nom propre • eigennaamson propre nom • z'n eigen naamau sens propre • letterlijk2 cigarette propre • ‘gezonde’ sigaretavoir les mains propres • schone handen hebbenusine propre • ‘schone’, milieuvriendelijke fabriekpropre à rien • nergens voor deugendnous voilà propres! • nu zitten we met de gebakken peren!1. m1) kenmerk, eigenschap2) eigendom2. adj1) kenmerkend, typisch (voor)2) schoon3) geschikt, bekwaam4) netjes, fatsoenlijk -
49 question
question [kestjõ]〈v.〉1 vraag2 kwestie ⇒ vraagstuk, probleem♦voorbeelden:1 question à choix multiple • meerkeuzevraag, multiplechoicevraagbelle question!, cette question! • wat een vraag!question spécieuse • strikvraagse poser des questions • zich een en ander afvragenla question de savoir si • de vraag of2 question de confiance! • kwestie van vertrouwen!poser la question de confiance • de vertrouwenskwestie stellence qui est en question • waar het over gaatla personne en question • de bewuste persoon, de persoon in kwestiemettre qc. en question • iets in twijfel trekkentout remettre en question • alles op losse schroeven zettenc'est là toute la question, là est la question • dáár gaat het omil est question de l'envoyer à l'étranger • er is sprake van hem naar het buitenland te sturende quoi est-il question? • waar gaat het over?cela ne fait pas question • dat is buiten kijfpas question! • geen sprake van, daar komt niets van in!f1) vraag2) kwestie3) foltering -
50 rail
rail [raaj]〈m.〉1 rail♦voorbeelden:1 rail de rideau • gordijnrail, -roederail (de sécurité) • vangrail〈 figuurlijk〉 remettre sur les rails • weer op gang helpen, weer op het goede spoor zettensortir des rails • ontsporenpar rail • per trein, per spoor————————rail (de sécurité)m1) rail2) treinverkeer, -vervoer -
51 tard
tard [taar]〈bijwoord; ook m.〉1 laat♦voorbeelden:sans attendre plus tard • zonder langer te wachtenremettre à plus tard • uitstellenau plus tard • op z'n laatstle plus tard possible • zo laat mogelijkpas plus tard qu'hier • gisteren nog〈 spreekwoord〉 il n'est jamais trop tard pour bien faire 〈 het is nooit te laat (om iets te doen)〉tard dans la nuit • diep in de nachtadv -
52 trouble
trouble1 [troebl]〈m.〉1 verwarring ⇒ ontreddering, verstoring♦voorbeelden:se remettre de son trouble • zich herstellen2 jeter, porter, semer le trouble dans une famille • onenigheid zaaien in een gezin, familie————————trouble2 [troebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 troebel ⇒ onzuiver, onklaar2 troebel ⇒ onzuiver, duister♦voorbeelden:1. m1) verwarring, (orde)verstoring2) onrust3) stoornis, gestoordheid2. troublesm plonlusten, oproer -
53 troublé
trouble1 [troebl]〈m.〉1 verwarring ⇒ ontreddering, verstoring♦voorbeelden:se remettre de son trouble • zich herstellen2 jeter, porter, semer le trouble dans une famille • onenigheid zaaien in een gezin, familie————————trouble2 [troebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 troebel ⇒ onzuiver, onklaar2 troebel ⇒ onzuiver, duister♦voorbeelden:adj1) vertroebeld2) verward3) onrustig -
54 aplomb
aplomb [aaplõ]〈m.〉1 loodrechte stand ⇒ vastheid, evenwicht♦voorbeelden:1 perdre son aplomb • uit het lood raken, zijn evenwicht verliezend' aplomb • loodrecht, rechtop, in evenwichtêtre d' aplomb sur ses jambes • vast op zijn benen staanremettre d' aplomb • er weer bovenop helpen, rechtop zettenne pas se sentir d' aplomb • zich niet lekker voelenle soleil tombe d' aplomb • de zon staat loodrecht boven de aarde2 quel aplomb! • wat een lef!perdre son aplomb • onzeker worden -
55 lendemain
lendemain [lãdmẽ]〈m.〉♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 il ne faut jamais remettre au lendemain ce qu'on peut faire le jour même • stel niet uit tot morgen wat gij heden kunt bezorgendu jour au lendemain • van de ene dag op de anderesans lendemain • kortstondig→ pilule -
56 remis
См. также в других словарях:
remettre — [ r(ə)mɛtr ] v. tr. <conjug. : 56> • XIIe; lat. remittere « renvoyer, laisser » I ♦ Mettre de nouveau. 1 ♦ Mettre à sa place antérieure; replacer dans le même lieu. Remettre une chose à sa place, en place. ⇒ rapporter, replacer. Remets ça… … Encyclopédie Universelle
remettre — Remettre, actiu. penac. Est composé de Re, qui signifie iteration, et de Mettre, mettre de rechef en son lieu ou estat quelque chose desplacée et desgradée, Restituere, Reponere, voyez Mettre. Remettre en avant ce qui avoit esté delaissé,… … Thresor de la langue françoyse
remettre — Remettre. v. a. Mettre de nouveau au mesme endroit, mettre dans l estat d auparavant, restablir. Remettre un livre en sa place. remettre l espée dans le fourreau. remettre des lieux dans l estat où on les a trouvez &c. on l a remis dans tous ses… … Dictionnaire de l'Académie française
Remettre ça — ● Remettre ça recommencer ; au café, boire une nouvelle tournée … Encyclopédie Universelle
remettre — (re mè tr ) v. a. Il se conjugue comme mettre. 1° Mettre une chose ou une personne à l endroit où elle était auparavant. Ramener, reconduire. 2° Mettre de nouveau. 3° Remettre sur le théâtre. 4° Remettre en bataillon, remettre les… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
REMETTRE — v. a. (Il se conjugue comme Mettre. ) Mettre une chose au même endroit où elle était auparavant. Remettre un livre en sa place, à sa place. Remettre l épée dans le fourreau. Il signifie aussi, Mettre de nouveau. Remettre à la voile. Remettre… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
REMETTRE — v. tr. Mettre une chose à l’endroit où elle était auparavant. Remettre un livre en sa place, à sa place. Remettre l’épée dans le fourreau. Fig. et fam., Remettre quelqu’un à sa place, Le rappeler aux convenances, le réprimander. REMETTRE signifie … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
remettre — vt. , (en place ou à sa place), reposer, replacer, (à sa place) : (a)rmètre (Albanais.001, Annecy.003, Thônes.004, Villards Thônes), remètre (Gets.227, Saxel.002), C.1 => promètre <promettre> ; r(è)mtâ vt. (Morzine.JCH.apv. | 001, AMA.) … Dictionnaire Français-Savoyard
remettre — v.t. Remettre ça, recommencer ; prendre une nouvelle consommation : Garçon, remettez nous ça. / En remettre, exagérer, ajouter des détails mensongers … Dictionnaire du Français argotique et populaire
Remettre en cause — ● Remettre en cause remettre en question, revenir sur une décision … Encyclopédie Universelle
Remettre quelque chose en ordre, de l'ordre dans quelque chose — ● Remettre quelque chose en ordre, de l ordre dans quelque chose le ranger, le remettre en état de bon fonctionnement … Encyclopédie Universelle