-
1 famille
famille [faamiej]〈v.〉1 gezin ⇒ kroost, nageslacht3 geslacht ⇒ huis, afstammelingen♦voorbeelden:père de famille • huisvadervie de famille • huiselijk levenfamille monoparentale • eenoudergezinla Sainte famille • de heilige Familie〈 België〉 attendre famille • gezinsuitbreiding verwachten, in verwachting zijnêtre chargé de famille • de zorg voor een gezin hebbenen famille • in de huiselijke kring→ lingeavoir l'esprit de famille • erg aan zijn familie hangenbelle famille • schoonfamiliefamille nucléaire • kerngezinla famille des Habsbourg • het Habsburgse huisf1) gezin2) familie3) geslacht4) school, denkrichting -
2 parent
parent [paarã],parente [paarãt]〈m., v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:traiter qn. en parent pauvre • iemand stiefmoederlijk behandelenêtre parent avec • familie zijn vanêtre parent de • verwant zijn aan1. m (f - parente)(bloed)verwant, familielid2. = parente; parentsm pl1) ouders2) familie3. = parente; parentadj -
3 maison
maison [mezzõ]〈v.〉1 huis ⇒ woning, gebouw, tehuis5 afkomst ⇒ geslacht, Huis♦voorbeelden:maison de correction • opvoedingsgesticht, tuchthuismaison de la culture • cultureel centrummaison d'enfants • kindertehuismaison de jeux • speelhuis, casinomaison de maître • eigen huis, herenhuis〈 religie〉 maison mère • moederklooster, moederhuismaison du peuple • gemeenschapshuis, gemeentehuismaison de la Radio • omroepgebouwmaison de rendez-vous, de passe, de tolérance • bordeelmaison de repos • rustoordmaison de retraite • bejaardentehuismaison de retraite médicalisée • aanleunwoningmaison de santé • verpleeginrichtingmaison close • gesloten, publiek huis 〈 bordeel〉maison individuelle • eengezinswoningmaison préfabriquée • prefabwoning, montagewoningrentrer à la maison • naar huis gaanrester à la maison • thuis blijvensavoir tenir la maison • een goede huisvrouw zijn→ cordemaison de commerce • handelsfirmamaison de couture • modehuisdiplôme maison • intern erkend diplomaavoir le genre maison • de sfeer van het bedrijf uitademenmaison de gros, de détail • groot-, kleinhandelmaison mère • moedermaatschappij, -ondernemingmaison de vins • wijnhandel3 ici, c'est la maison du bon Dieu! • het is hier de zoete inval!la maison du Roi • de koninklijke hofhoudingsuccès maison • enorm succesc'est gros comme une maison • dat ligt er dik bovenopf1) (woon)huis, woning, gebouw2) firma3) familie4) personeel5) geslacht, Huis -
4 toucher
toucher1 [toesĵee]〈m.〉♦voorbeelden:2 être doux, rude au toucher • zacht, ruw aanvoelen————————toucher2 [toesĵee]♦voorbeelden:1 n'y touche pas! • afblijven!sans avoir l'air d'y toucher, avec son, un air de ne pas y toucher • met een schijnheilig gezichtcet enfant touche à tout • dat kind komt, zit overal aantoucher à un sujet délicat • een teer onderwerp aanroerenne pas toucher à son capital • zijn kapitaal niet aansprekentoucher au but • het doel genaderd zijntoucher au port • de haven bereikenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanraken ⇒ betasten, voelen4 ontvangen ⇒ innen, incasseren8 vluchtig meedelen ⇒ bespreken, informeren♦voorbeelden:sa maison touche la mienne • zijn huis grenst aan het mijnetoucher qn. • met iemand in contact komenoù peut-on vous toucher? • waar kan men u bereiken?je l'ai touché par téléphone • ik heb telefonisch contact met hem gehadtoucher de près qn. • iemand direct aangaan1. m1) tastzin4) aanslag [muziek]5) digitaal onderzoek [medisch]2. v1) aanraken2) aanspreken, komen (aan)6) (be)spelen [muziek]7) bijten [vis]8) raken, treffen9) ontvangen, innen10) aangaan, betreffen12) bespreken, informeren -
5 tribu
-
6 allié
allié [aaljee]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉2 verbonden ⇒ gelieerd, verwant♦voorbeelden:un allié • bondgenoot1. m1) geallieerde, bondgenoot [politiek]2) aanverwante [familie]2. allié (à)adj1) geallieerd -
7 appartenir
appartenir [aapaartənier]♦voorbeelden:cela n'appartient pas à mon sujet • dat valt buiten mijn onderwerpII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 passen ⇒ behoren, betamen♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 ne plus s'appartenir • niet meer over zijn eigen tijd kunnen beschikken, zich niet meer (kunnen) beheersen 〈 van woede〉1. v(à)2. s'appartenirv(à) zijn eigen baas zijn -
8 brouille
-
9 cochon
cochon1 [kosĵõ]〈m.〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 des (petits) yeux de cochon • varkensoogjes, zeer kleine ogencochon de mer • bruinvis〈 informeel〉 je n'ai pas gardé les cochons avec vous • 〈 als iemand dadelijk te familiair is〉wij zijn toch geen familie van elkaar?être gros, gras comme un cochon • een vetzak zijncochon qui s'en dédit! • hand erop!————————cochon2 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]〈m., v.〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:2 ce cochon-là, ce cochon de X • (X,) die smeerlap¶ (eh bien,) mon cochon! • (nou, nou,) jij durft!quel cochon de temps!, temps de cochon! • wat een beestenweer!————————cochon3 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]♦voorbeelden:1. m1) varken, zwijn2) varkensvlees2. cochon/-onnem/fviezerik, smeerlap3. cochon/-onneadj1) vies, vuil2) schunnig, schuin -
10 cousin
cousin [koezẽ],cousine [koezien]〈m., v.〉♦voorbeelden:1 cousin à la mode de Bretagne • verre neef, verwantcousin germain • volle neefils sont un peu cousins • zij zijn in de verte familie van elkaarm (f - cousine)neef/nicht -
11 devoir
devoir1 [dəvwaar]〈m.〉♦voorbeelden:rendre à qn. les derniers devoirs • iemand de laatste eer bewijzen————————devoir2 [dəvwaar]1 verschuldigd, schuldig zijn♦voorbeelden:2 cette famille ne veut devoir rien à personne • die familie wil tegen niemand dank je hoeven te zeggenl'homme devait tomber une heure plus tard • de man zou een uur later vallen♦voorbeelden:1. mplicht, verplichting2. devoirsm pl3. v3) moeten, behoren -
12 familial
-
13 honneur
honneur [onnur]〈m.〉♦voorbeelden:homme d'honneur • man van eerà qui ai-je l'honneur? • met wie heb ik het genoegen?c'est à l'honneur • dat heeft een ereplaatsêtre l'honneur de la famille • het sieraad van de familie zijnfaire un (grand) honneur à qn. • iemand een grote eer bewijzenfaire honneur à ses obligations, engagements • zijn verplichtingen nakomenfaire honneur à un plat • een gerecht eer aandoenfaire honneur à une traite • een wissel honorerense faire honneur de qc. • trots zijn op ietsremettre en honneur qc. • iets in ere herstellenêtre à l'honneur • gehuldigd wordenc'est tout à son honneur • dat strekt hem tot eeravec honneur • eervolêtre en honneur • in de mode zijn, zeer gewaardeerd zijn 〈 van zaken〉en l'honneur de • ter ere vanpour l'honneur • voor de eer, gratissauf votre honneur • met alle respectsur l'honneur, sur son honneur • op zijn erewoordfaire à qn. les honneurs de la maison • iemand gastvrij ontvangen1. m 2. honneursm pl1) eerbetoon, hulde2) hoge kaarten -
14 leur
〈m.〉♦voorbeelden:1 ils y mettent du leur • zij doen hun best, zij dragen hun steentje bij————————1 hun, haar ⇒ van hen, haar————————leur3 [lur]♦voorbeelden:————————1 het, de hunne1. = leurs; pron1) (aan) hen, hun2) het/de hunne2. = leurs; adjhun, van hen -
15 pedigree
-
16 sang
sang [sã]〈m.〉2 bloed ⇒ geslacht, ras3 leven♦voorbeelden:avoir du sang dans les veines • pit hebbenbon sang de (bon) sort! • potverdorie, verdikkeme nog aan toe!avoir le sang chaud • opvliegend zijnse faire du mauvais sang • zich ongerust makenallumer le sang • de gemoederen verhittenbrûler, fouetter le sang • ophitsenéchauffer le sang à, de qn. • iemand woedend makenglacer le sang • het bloed doen stollennoyer une révolte dans le sang • een opstand bloedig neerslaansucer le sang du peuple • het volk uitzuigenverser le sang • bloed vergietenverser son sang • zijn leven gevenjusqu'au sang • tot bloedens toeêtre du même sang • familie van elkaar zijnbon sang (de bon sang)! • grote genade!mon sang n'a fait qu'un tour • het bloed stolde in mijn aderenm1) bloed2) leven -
17 souche
souche [soesĵ]〈v.〉1 (boom)stronk ⇒ stobbe, knar5 strook ⇒ talon, stok♦voorbeelden:il resta comme une souche • er was geen beweging in hem te krijgenfaire souche • stamvader zijnf1) boomstronk2) wortelstok3) stamvader4) oorsprong5) stok -
18 trouble
trouble1 [troebl]〈m.〉1 verwarring ⇒ ontreddering, verstoring♦voorbeelden:se remettre de son trouble • zich herstellen2 jeter, porter, semer le trouble dans une famille • onenigheid zaaien in een gezin, familie————————trouble2 [troebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 troebel ⇒ onzuiver, onklaar2 troebel ⇒ onzuiver, duister♦voorbeelden:1. m1) verwarring, (orde)verstoring2) onrust3) stoornis, gestoordheid2. troublesm plonlusten, oproer -
19 troublé
trouble1 [troebl]〈m.〉1 verwarring ⇒ ontreddering, verstoring♦voorbeelden:se remettre de son trouble • zich herstellen2 jeter, porter, semer le trouble dans une famille • onenigheid zaaien in een gezin, familie————————trouble2 [troebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 troebel ⇒ onzuiver, onklaar2 troebel ⇒ onzuiver, duister♦voorbeelden:adj1) vertroebeld2) verward3) onrustig -
20 uni
uni [uunie]1 effen ⇒ gelijk, glad, vlak2 effen ⇒ eenkleurig, uni♦voorbeelden:1 mer unie • gladde, rimpelloze zeeadj1) effen, glad2) eenkleurig3) gelijkmatig4) eensgezind5) verenigd, verbonden6) rustig
См. также в других словарях:
Familie — aus Eltern und 3 Kindern Familie Eine Familie (l … Deutsch Wikipedia
familie — FAMÍLIE, familii, s.f. 1. Formă socială de bază, întemeiată prin căsătorie, şi care constă din soţ, soţie şi din descendenţii acestora. ♢ Aer de familie = fizionomie caracteristică, trăsături comune unui grup de persoane înrudite prin sânge. Nume … Dicționar Român
Familie & Co — Familie Co Beschreibung Familienmagazin Verlag Family Media Erscheinungsweise monatlich Auflage (IVW 02/07) … Deutsch Wikipedia
Familie&Co — Beschreibung Familienmagazin Verlag Family Media Erscheinungsweise … Deutsch Wikipedia
Familie — Familie, 1) (Ant. u. Bot.), s. Familia; 2) (Staatsw.), im eigentlichen Sinne die natürliche Genossenschaft, welche zwischen den Ehegatten u. deren Kindern stattfindet, im weiteren Sinne auch die Verbindung, welche zwischen allen Gliedern eines… … Pierer's Universal-Lexikon
Familie — Im engsten Sinne des Wortes die Eltern mit ihren Kindern; im Allgemeinen aber, sämmtliche Blutsverwandte, in so fern Zeit und anderweitige Verzweigungen zwischen denselben die Erinnerung und Kenntniß ihrer Verwandtschaft nicht verlöscht haben.… … Damen Conversations Lexikon
Familie — Sf std. (15. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus l. familia, zu l. famulus m. Diener . Das Wort bedeutet zunächst Hausgenossenschaft (einschließlich der Sklaven), Gesinde und wird dann eingeengt. Adjektiv: familiär. Ebenso nndl. familie, ne. family … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Familie — »Gemeinschaft der Eltern od. eines Elternteiles und mindestens eines Kindes«, gelegentlich auch im weiteren Sinne von »Gruppe der Blutsverwandten; Sippe« gebraucht, meist in Zusammensetzungen wie »Familienname, Familienrat, Familientag« u. a.: Zu … Das Herkunftswörterbuch
Familie — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Bsp.: • Sie sind eine große Familie. • Die beiden Familien machen drei Wochen Urlaub. • Erzähl mir von deiner Familie, Anita … Deutsch Wörterbuch
Familie — (lat. Familia), eine durch Abstammung oder Geschlechtsgemeinschaft in nähere oder entferntere Verbindung stehende Gruppe von Menschen, Tieren oder Pflanzen, wobei die Zugehörigkeit nicht auf die zurzeit lebenden Glieder beschränkt wird, vielmehr… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Familie — (lat.), die Gemeinschaft der ehelich Verbundenen und der von ihnen Erzeugten, die natürliche Grundform alles gesellschaftlichen Lebens; in der Naturgeschichte jede kleinere Abteilung des natürlichen Systems, in die die in gewissen… … Kleines Konversations-Lexikon