-
1 play the game
spel spelen volgens de regels van het speleerlijk (spel) spelen, zich aan de regels houden -
2 doubles rubber
spel in paren doorslaggevend -
3 game
adj. moedig; klaar; mank lopen; invalide--------n. spel; pret; wild; wedstrijd--------v. spelen, dobbelengame1[ geem]♦voorbeelden:1 game of chance • kans/hazardspelplay a good/poor game • goed/slecht spelenhave the game in one's hands • de wedstrijd controlerenplay a losing game • de (wed)strijd verliezenplay the game • eerlijk (spel) spelen, zich aan de regels houdenplay a waiting game • een afwachtende houding aannemenplay a winning game • de (wed)strijd winnen, de bovenhand krijgenit's all in the game • het hoort er (allemaal) bijbe off one's game • uit vorm/niet op dreef zijngame and (set) • game en setgive the game away • het plan(netje) verklappentwo can play (at) that game • dat spelletje kan ik ook spelennone of your (little) games! • geen kunstjes!the game is up • het spel is uit, nu hangen wij/julliebe up to some game • iets in zijn schild voerenit's your game • jij wintwhat a game! • wat een komedie!1 grap(je) ⇒ geintje, pret(je)2 bedrijf ⇒ gebeuren, -wezen♦voorbeelden:make game of • spotten metthe game was to tell how many • het was de kunst/het ging erom te zeggen hoeveel♦voorbeelden:¶ 1 points is game • wie 21 punten heeft, wint→ fair fair/IV 〈 meervoud〉————————game21 dapper ⇒ kranig, f♦voorbeelden:I am game • ik doe meebe game for something • tot iets bereid zijn, ergens zin in hebben————————game3————————game4〈 werkwoord〉1 gokken ⇒ spelen, dobbelen -
4 play
n. toneelstuk; spel; speeltuig; lach; humor--------v. spelen; voordragen; spelen ( muziek)play1[ plee] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 spel4 actie ⇒ activiteit, beweging♦voorbeelden:〈Amerikaans-Engels; voornamelijk sport〉 set play • ingestudeerd(e) spel(patroon)/manoeuvreallow/give full/free play to something • iets vrij spel latenthere's too much play in the rope • het touw heeft te veel spelingbring/call into play • erbij betrekkencome into play • mee gaan spelen¶ make great play about/of • erg de nadruk leggen op, sterk benadrukken————————play21 spelen♦voorbeelden:play dead • doen alsof men dood isplay on • doorspelenplay at soldiers/hide-and-seek • soldaatje/verstoppertje spelen〈 figuurlijk〉 play at something • iets niet ernstig nemen, iets doen voor de pretplay down to someone • zich aan iemand aanpassen〈 informeel〉 what on earth are you playing at? • wat heeft dit allemaal te betekenen?play (up)on someone's feelings • op iemands gevoelens werkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:play back a tape • een band afspelen/weergevenhe played his last dollar • hij zette zijn laatste dollar inplay someone along • iemand aan het lijntje houdenplay something down • iets bagatelliseren -
5 draw
n. attractie, trekking; (uit)verloting; gelijk spel, remise--------v. tekenen; trekken; opnemen; trekken (v.e. pistool)draw1[ dro:] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 aantrekkingskracht ⇒ attractie, trekpleister♦voorbeelden:————————draw2♦voorbeelden:draw near • naderen, dichterbij komendraw off • (zich) terugtrekken, weggaanhe drew alongside the bus • hij ging naast de bus rijden→ draw apart draw apart/, draw away draw away/, draw back draw back/, draw in draw in/, draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/♦voorbeelden:the chimney doesn't draw • de schoorsteen trekt nietdraw one's sword against • ten strijde trekken tegendraw along • voorttrekkendraw aside • opzij trekken, apart nemendraw back the curtains • de gordijnen opentrekken/doendraw off • uittrekken, afdoendraw together • samentrekken, nader tot elkaar komendraw someone into a conversation • iemand in een gesprek betrekken2 draw a circle • een cirkel trekken/beschrijvendraw inspiration from • inspiratie opdoen uitdraw on/upon • een beroep doen op, putten uit, gebruik maken vanI'll have to draw upon my savings • ik zal mijn spaargeld moeten aanspreken4 (te voorschijn) halen ⇒ uittrekken; 〈 figuurlijk〉 ontlokken; naar buiten brengen/halen; (af)tappen 〈bier enz.〉5 van de ingewanden ontdoen ⇒ ontweien, schoonmaken10 〈 sport〉een bepaald(e) richting/effect geven aan 〈 de bal〉 ⇒ 〈 biljart〉 trekken; 〈 cricket, golf〉 (te veel) naar s slaan 〈 van rechtshandige〉; (te veel) naar rechts slaan 〈 van shandige〉♦voorbeelden:2 draw a deep breath • diep inademen, diep ademhalenhis story drew tears • zijn verhaal maakte de ogen vochtighe refused to be drawn • hij liet zich niet uit zijn tent lokkendraw forth • te voorschijn halenshe drew all her savings from her account • zij nam al haar spaargeld op (van haar rekening) -
6 sport
n. sport; grap; spot; fidele vent; fidele meid; ; spel; vermaak; sportief iemand--------v. sporten, zich ontspannen, zich verlustigen, spelensport1[ spo:t]1 sportieve meid/kerel2 〈 informeel〉meid/kerel ⇒ vriend(in), kameraad♦voorbeelden:2 hello, old sport • zo, beste kerel!1 sport2 jacht♦voorbeelden:1 pret ⇒ spel, plezier2 speelbal ⇒ slachtoffer, mikpunt♦voorbeelden:make sport of • voor de mal houdenIV 〈 meervoud〉1 sportdag ⇒ sportevenement/manifestatie2 atletiek3 sport————————sport2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 pronken met ⇒ vertonen, te koop lopen met♦voorbeelden: -
7 stake
n. staak, paal; brandstapel; inzet, belang; prijzengeld; op het spel staan--------v. vastbinden aan een staak, stutten; afpalen, afbakenen; aanspraak maken op; verwedden, inzettenstake1[ steek] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 go to the stake • op de brandstapel sterven; 〈 figuurlijk〉 de zure vruchten plukken (van een onverstandig besluit)3 have a stake in something • zakelijk belang hebben/betrokken zijn bij ietslose one's stake • zijn inzet/de weddenschap verliezenbe at stake • op het spel staanthe issue at stake • waar het om gaat————————stake2〈 werkwoord〉3 spietsen♦voorbeelden:¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 stake out • posten bij, in de gaten houden 〈 bijvoorbeeld (huis van) misdadiger〉 -
8 bingo
-
9 croquet
-
10 fair play
-
11 farce
-
12 flirtation
n. flirt, korte liefdesverhouding[ flə:teesjn]1 flirt ⇒ flirtation, het flirten2 kortstondige/vluchtige belangstelling3 uitdaging ⇒ spel, flirt♦voorbeelden:2 he had a flirtation with linguistics • hij heeft zich korte tijd met de taalwetenschap beziggehouden -
13 foul
adj. vuil, stinkend; verstopt raken; bar slecht; grof; onwettelijk; walgelijk; hard; in moeilijkheden geraakt--------n. overtreding (in sport); botsing--------v. vuil maken, stinkend, smerig, vies worden; moeilijkheden veroorzaken; beroerd, verstopt raken; een overtreding begaan (bij sport)foul1[ faul] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————foul2〈bijvoeglijk naamwoord; foulness〉1 vuil ⇒ stinkend, smerig, vies2 vuil ⇒ obsceen, vulgair♦voorbeelden:1 foul weather • vies/vuil weera foul temper • een vreselijk/slecht humeurfoul language • vuile/obscene taaldoes the police suspect foul play? • meent de politie dat er opzet in het spel is?by fair means and foul • met alle oirbare en onoorbare middelena foul exhaust pipe • een verstopte uitlaat————————foul31 vuil worden ⇒ rotten, (beginnen te) stinken4 in de war raken ⇒ blijven haperen, onklaar raken→ foul out foul out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 sport〉een fout/overtreding begaan tegenover♦voorbeelden:→ foul up foul up/ -
14 friendly match
-
15 home
adj. mijn huis; mijn familie--------adv. thuis; naar huis--------n. huis--------v. naar huis gaan/vliegen/teruggaanhome1[ hoom] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 thuis5 bakermat ⇒ zetel, haard♦voorbeelden:at home 9 to 11 • spreekuur van 9 tot 11〈 figuurlijk〉 at home in/on/with • thuis/goed inmake yourself at home • doe alsof je thuis bent(away) from home • van huisit's a home (away) from home • het is er zo goed als thuis/een tweede thuis〈 spreekwoord〉 home is where the heart is • eigen haard is goud waard; zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land→ Englishman Englishman/————————home23 lokaal5 raak♦voorbeelden:home brew • zelf gebrouwen bierhome computer • huiscomputerhome cooking • Hollandse pot, eenvoudige kosthome goal • thuisdoelpunthome movie • zelf opgenomen filmhome office • hoofdkantoorhome port • thuishavenhome remedy • huismiddel(tje)Home Guard • (lid van de) burgerwachtHome Rule • zelfbestuur————————home3〈 werkwoord〉1 naar huis gaan/vliegen/teruggaan♦voorbeelden:————————home4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:3 at last it's come home to me how much I owe my parents • ineens drong het tot mij door hoeveel ik mijn ouders verschuldigd benhit/strike home • doel treffen -
16 imperil
v. in gevaar brengen; op het spel zetten -
17 jeopardize
v. riskeren, in gevaar brengen, op spel zetten; compromis sluiten inzake veiligheid of zekerheid van; compromis sluiten inzake succes van1 in gevaar brengen ⇒ riskeren, op het spel zetten♦voorbeelden: -
18 pinball
-
19 risk
n. risico, gevaar; verantwoordelijkheid--------v. riskerenrisk1[ risk]1 risico ⇒ kans, gevaar♦voorbeelden:take risks • risico's nemenat risk • in gevaarat one's own risk • op/voor eigen risicoI don't want to run the risk of losing my job • ik wil mijn baan niet op het spel zetten————————risk2〈 werkwoord〉2 riskeren ⇒ gevaar/kans lopen -
20 small
adj. klein; geconcentreerd; beetje; gering--------adv. op lage toon; aan kleine stukjes (stukjes taart etc.)--------n. het smalste gedeelte (van de rug bij vlees)small1[ smo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————small2〈bijvoeglijk naamwoord; smallness〉1 klein ⇒ gering; jong; fijn; onbelangrijk4 slap ⇒ licht, met weinig alcohol♦voorbeelden:small business • kleinbedrijfsmall change • kleingelda small eater • een kleine etera small farmer • een kleine boersmall letters • kleine lettersa small voice • een klein/zacht/hoog stemmetjesmall wonder • geen wonderfeel/look small • zich schamenthe small hours • de kleine uurtjes————————small3〈 bijwoord〉1 klein♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
spelþa — *spelþa germ., Substantiv: nhd. Schade, Schaden, Verderben; ne. damage (Neutrum), ruin (Neutrum); Rekontruktionsbasis: an., ae., afries.; Etymologie: idg. *speltā … Germanisches Wörterbuch
spelþi — *spelþi germ.?, Substantiv: nhd. Schade, Schaden, Verderben; ne. damage (Neutrum), ruin (Neutrum); Hinweis: s. *spelþa; Etymologie: idg. *speltā, Femininum, Brett, Pokorny 985; … Germanisches Wörterbuch
spelþja- — *spelþja , *spelþjaz germ.?, Adjektiv: nhd. verschwenderisch; ne. prodigal, wasteful; Rekontruktionsbasis: mnl., as., ahd.; Etymologie: s. ing. *spel (2), *pel (9), Verb … Germanisches Wörterbuch
spelþōn — *spelþōn germ.?, schwach. Verb: nhd. verderben, töten; ne. spoil, kill, murder (Verb); Rekontruktionsbasis: an.; Hinweis: s. *spelþjan; Etymologie: s. ing. *spel (2), *pel (9) … Germanisches Wörterbuch
spel- — *spel germ., Verb: nhd. spalten; ne. split (Verb); Hinweis: s. *spelda ; Etymologie: idg. *spel (2), *pel (9), Verb, spalten, splittern, Pokorny 985; Literatur: Falk … Germanisches Wörterbuch
spel — kal·i·spel; spel·der; spel·dring; spel·ter; spel·dron; … English syllables
spel — s ( et, spel) … Clue 9 Svensk Ordbok
spelþjan — *spelþjan germ., schwach. Verb: nhd. verderben, töten; ne. spoil, kill, murder (Verb); Rekontruktionsbasis: an., ae., as., ahd.; Etymologie: s. ing. *spel (2) … Germanisches Wörterbuch
spel|ter — «SPEHL tuhr», noun. zinc, usually in the form of small bars. ╂[origin uncertain. Compare Low German spialter.] … Useful english dictionary
spelþjaz — s. spelþja ; … Germanisches Wörterbuch
SPEL — syndactyly polydactyly earlobe [syndrome] … Medical dictionary