-
1 close-fisted
gierig -
2 closefisted
-
3 penurious
adj. armoedig; gierig -
4 avaricious
-
5 cardy
-
6 careful
adj. voorzichtig; zorgvuldig, nauwkeurig[ keəfl] 〈 carefulness〉3 voor/omzichtig ⇒ behoedzaam, oplettend♦voorbeelden:hold this carefully • hou dit goed vast -
7 cheap
adj. goedkoop--------adv. goedkoopcheap1[ tsjie:p] 〈bijvoeglijk naamwoord; cheapness〉3 vulgair ⇒ ordinair, grof♦voorbeelden:1 cheap and nasty • armoedig, van slechte kwaliteitmake oneself cheap • zijn goede naam/reputatie te grabbel gooienon the cheap • voor een prikjecheap shot • rotopmerking/streek————————cheap2〈 bijwoord〉1 goedkoop ⇒ voordelig, op goedkope wijze♦voorbeelden: -
8 cheese-paring
cheese-paring -
9 close
adj. dichtbij; dicht; vlakbij; intiem--------adv. dichtbij--------n. binnenplaats; erf; hof; achtertuin; steeg--------v. sluiten; dicht doen; eindigenclose1[ kloos] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————close2[ klooz] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 einde ⇒ slot, besluit♦voorbeelden:1 bring to a close • tot een eind brengen, afsluitencome/draw to a close • ten einde lopenat the close of the century • aan het eind van de eeuw————————close3[ kloos] 〈bijvoeglijk naamwoord; closeness〉2 bedekt ⇒ verborgen, geheim; zwijgzaam3 gierig5 nabij ⇒ naast 〈 familie〉; intiem, dik 〈 vriend(schap)〉; onmiddellijk, direct 〈 nabijheid〉; getrouw, letterlijk 〈 kopie, vertaling〉; gelijk opgaand 〈 (wed)strijd〉; kort 〈 haar, gras〉♦voorbeelden:too close for comfort • een beetje (al) te dichtbijclose at hand • (vlak) bij de hand, dicht in de buurtat close range • van dichtbija closely knit family • een hechte familiebandclose to something • dicht bij ietskeep a close watch on someone • iemand scherp in de gaten houdenat close quarters • zeer dichtbij————————close4[ klooz]♦voorbeelden:close on • zich sluiten om/over→ close down close down/, close in close in/, close out close out/, close up close up/, close with close with/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ close down close down/, close up close up/————————close52 dicht(bij) ⇒ vlak, tegen♦voorbeelden:sail close to the wind • hoog/scherp aan de wind zeilengo/run close • op de hielen zittenclose by/to • vlak bij〈 informeel〉 close on • vlak bij, bijnaclose on sixty years • bijna zestig jaar -
10 he has a name for avarice
he has a name for avarice -
11 mean
adj. gemiddeld; door middel; gemeen, verachtelijk; armoedig, arm, pover; bedelaar; minderwaardig--------n. middelmaat, middenweg; gemiddelde (waarde)--------v. bedoelen; menen; weten; betekenenmean1[ mie:n]II 〈 meervoud〉♦voorbeelden:by means of • door middel/bemiddeling vanby no means, not by any (manner of) means • in geen gevala means to an end • een middel om een doel te bereikenlive beyond one's means • boven zijn stand leven→ fair fair/————————mean2〈 meanness〉♦voorbeelden:II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden:mean price • middenprijs————————mean3♦voorbeelden:1 mean ill/well (to/towards/by someone) • het slecht/goed menen (met iemand)II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 bedoelen4 menen6 betekenen ⇒ beduiden, neerkomen op♦voorbeelden:2 what do you mean by that? • wat bedoel je daarmee?; wat heeft dat te betekenen?he means you no harm/no harm to you • hij wil je geen kwaad doenI mean to leave tomorrow • ik ben van plan morgen te vertrekken4 get out, and I mean it! • eruit, en ik meen het! -
12 mingy
adj. (Brits-Engels) krenterig, gierig, vrekkerig -
13 miserly
-
14 name
adj. iemand met een reputatie; beroemd; betreffende een naam--------n. naam; "nick"-: koosnaam; reclame; gewaardeerd iemand; titel--------v. benoemen, noemen; opnoemen; thuisbrengenname1[ neem] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 reputatie ⇒ naam, faam♦voorbeelden:1 enter/put down one's name for • zich opgeven/laten inschrijven voorcould you leave your name, please? • zou u uw naam willen opgeven?take someone's name in vain • iemands naam ijdel gebruikenwhat's-his/her/its-name? • hoe heet hij/zij/het ook al weer?, dingeswhat's in a name? • wat zegt een naam?he knows all his students by name • hij kent al zijn studenten bij naamI know him by name • ik ken hem van naama man by/of the name of Jones • iemand die Jones heet, een zekere Jonestake one's name off the books • zich laten uitschrijven (als lid)keep one's name on the books • ingeschreven blijven staanhe hasn't a penny to his name • hij heeft geen centI can't put a name to him • ik kan hem niet precies thuisbrengenI can't put a name to it • ik weet niet precies hoe ik het moet zeggenfirst name • voornaam〈 voornamelijk Brits-Engels〉 second name • familienaam, achternaamhe has a name for avarice • hij staat als gierig bekenddrag someone's name through the mire • iemands naam door het slijk halencall someone names • iemand uitschelden/beschimpena name to conjure with • een naam die wonderen verricht, een invloedrijke naamlend one's name to • zijn naam lenen aanin the name of • in (de) naam van, omwille van→ big big/————————name2〈 werkwoord〉1 noemen ⇒ benoemen, een naam geven♦voorbeelden:she was named after her mother, 〈 Amerikaans-Engels ook〉she was named for her mother • ze was naar haar moeder genoemd5 name the day • de trouwdag/huwelijksdatum vaststellen6 the victim has been named as John Smith • de naam van het slachtoffer is vrijgegeven; het is J.S. -
15 near
adj. nabij, dichtbij; nabij staand; dichterbij; intiem; op het laatste moment; vrek, gierigaard; shandig--------adv. nabij; dichtbij; op korte duur; bijna--------prep. bij; naast--------v. naderennear1♦voorbeelden:the near side of the river • deze kant van de rivierour nearest and dearest • zij die ons het meest dierbaar zijnnear likeness/resemblance • sprekende/sterke gelijkenisII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉1 bijdehands ⇒ er♦voorbeelden:————————near2〈 werkwoord〉1 naderen————————near3〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 draw near • naderen, dichterbij komenthey were near famished • ze waren bijna van de honger gestorvenshe came as near as could be to being drowned • het scheelde maar een haartje of ze was verdronkenas near as makes no difference • zo goed alsfrom far and near • van heinde en vershe was near to tears • het huilen stond haar nader dan het lachen→ hand hand/————————near4〈 voorzetsel〉♦voorbeelden:she was near death • ze was bijna/op sterven na doodhe lived near his sister • hij woonde niet ver van zijn zustergo/come near to doing something • iets bijna doen, op het punt staan iets te doen -
16 pinch
n. kneep; pijn; beetje, snuifje--------v. knijpen; druk zetten op; bezuinigen; knellenpinch1[ pintsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kneep♦voorbeelden:2 the pinch of poverty/hunger • de nijpende armoede/hongerif it comes to the pinch • als de nood aan de man komtfeel the pinch • de nood voelen¶ at a pinch • desnoods, in geval van nood————————pinch2♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 knijpen ⇒ dichtknijpen, knellen, klemmen♦voorbeelden:be pinched for money • er krap bij zitten -
17 small
adj. klein; geconcentreerd; beetje; gering--------adv. op lage toon; aan kleine stukjes (stukjes taart etc.)--------n. het smalste gedeelte (van de rug bij vlees)small1[ smo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————small2〈bijvoeglijk naamwoord; smallness〉1 klein ⇒ gering; jong; fijn; onbelangrijk4 slap ⇒ licht, met weinig alcohol♦voorbeelden:small business • kleinbedrijfsmall change • kleingelda small eater • een kleine etera small farmer • een kleine boersmall letters • kleine lettersa small voice • een klein/zacht/hoog stemmetjesmall wonder • geen wonderfeel/look small • zich schamenthe small hours • de kleine uurtjes————————small3〈 bijwoord〉1 klein♦voorbeelden: -
18 stingy
-
19 tight
adj. vast, strak, gespannen, nauw--------adv. vast, straktight1[ tajt] 〈bijvoeglijk naamwoord; tightness〉 〈→ Sporttermen: American footballSporttermen: American football/〉1 strak ⇒ nauw(sluitend), (strak) gespannen, krap2 propvol3 potdicht6 gierig8 streng♦voorbeelden:1 tight shoes • te kleine/nauwe schoenen7 tight knot • ferme/stevige knoopa tight team • een hecht/harmonieus teama tight squeeze • een hele toer/opgave————————tight2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 hold me tight • hou me goed/stevig vastgood night, sleep tight • goedenacht, welterusten -
20 ungenerous
- 1
- 2
См. также в других словарях:
gierig — gierig … Kölsch Dialekt Lexikon
Gierig — Gierig, er, ste, adj. et adv. eine sehr heftige ungeordnete Begierde nach etwas empfindend, und in einer solchen Begierde gegründet. Ein gieriger Bär, Sprichw. 28, 15. Gierig fressen, Sir. 37, 31. Sie scharrete das gewonnene Geld gierig zusammen … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
gierig — Adj. (Aufbaustufe) heftig nach etw. verlangend, voller Gier Synonyme: begierig, maßlos, unersättlich, hungrig (geh.) Beispiele: Er ist sehr gierig nach Süßigkeiten. Gierig trank er aus der Flasche … Extremes Deutsch
Gierig — Gierig, Gottlieb Erdmann, geb. 1753 in Wehrau (Oberlausitz), wurde Rector in Lennep, Professor in Dortmund u. st. 1814 als Rector in Fulda; er schr. mehrere lateinische Chrestomathien u. andere Schulschriften u. gab heraus die Metamorphosen des… … Pierer's Universal-Lexikon
gierig — raffgierig; unersättlich; habgierig; wie die Aasgeier (umgangssprachlich) * * * gie|rig [ gi:rɪç] <Adj.>: von Gier erfüllt: gierige Blicke; gierig verschlangen wir eine Riesentafel Schokolade. Syn.: ↑ begehrlich, ↑ begierig … Universal-Lexikon
gierig — gie·rig Adj; gierig (auf etwas (Akk) / nach etwas) voller Gier <ein Mensch; Blicke; etwas gierig verschlingen; gierig essen, trinken>: gierig nach Geld und Ruhm sein … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
gierig — Gier: Das auf das dt. Sprachgebiet beschränkte Wort mhd. gir‹e›, ahd. girī ist eine Bildung zu dem durch »gierig« (s. u.) verdrängten alten Adjektiv mhd. gir, ahd. giri »begehrend, verlangend«. Dieses Adjektiv ist abgeleitet von dem… … Das Herkunftswörterbuch
gierig — begierig, brünstig, dürstend, fresssüchtig, gefräßig, maßlos, unersättlich; (geh.): begehrlich, hungrig, lüstern, wollüstig; (fam.): nimmersatt; (abwertend): habsüchtig, raffgierig, raffsüchtig, voller Habsucht/Raffgier/Raffsucht; (oft abwertend) … Das Wörterbuch der Synonyme
Gierig — He is so gierig as n Pâp. – Kern, 353 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
-gierig — gie·rig im Adj, begrenzt produktiv; voll Gier, die genannte Sache zu tun, zu bekommen oder zu erleben; geldgierig, goldgierig, machtgierig, mordgierig, profitgierig, rachgierig, raffgierig … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
gierig — gie|rig … Die deutsche Rechtschreibung