-
1 bankrupt
adj. failliet--------n. bankroet--------v. failliet gaan, failliet doen gaan, bankroetbankrupt1[ bængkrupt] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————bankrupt21 failliet♦voorbeelden:————————bankrupt3〈 werkwoord〉 -
2 carcass
-
3 red
adj. rood--------n. rood; ; rode (socialist); rode bal (bij biljart); de rode cijfersred1[ red] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 iets roods ⇒ rode verf; rode kleren♦voorbeelden:¶ Reds under the bed(s) • het (vermeende) alomtegenwoordige ‘rode gevaar’be in the red • rood staanget into the red • in de rode cijfers komen————————red2〈bijvoeglijk naamwoord; redder; redness〉1 rood♦voorbeelden:1 red (blood) cell/corpuscule • rode bloedcel, rood bloedlichaampjeRed Cross • Rode Kruisred currant • rode aalbesred flag • rode vlag, gevarenvlagred light • rood (verkeers)lichtred meat • rood vleeslike a red rag to a bull • als een rode lap op een stierred setter • rode setter〈 spreekwoord〉 red sky at night, shepherd's delight; red sky in the morning, shepherd's warning • avondrood, mooi weer/licht in de boot; morgenrood, water in de slootred with shame • rood van schaamteroll out the red carpet for someone • de (rode) loper voor iemand uitleggen 〈 voornamelijk figuurlijk〉red ensign • Britse koopvaardijvlag〈 voornamelijk Brits-Engels〉 Red Indian • indiaan, roodhuidred lead • (rode) menie〈informeel; pejoratief〉 red tape • (administratieve) rompslomp, (bureaucratische) formaliteitensee red • buiten zichzelf raken (van woede), witheet zijn/worden -
4 amateur
adj. amateuristisch--------n. amateur[ æmətə] -
5 blackleg
n. onderkruiper (bij staking)--------v. oplichter; onderkruiper (bij staking)blackleg1〈 zelfstandig naamwoord〉 〈Brits-Engels; pejoratief〉————————blackleg2〈werkwoord; blacklegged〉 〈Brits-Engels; pejoratief〉 -
6 boast
n. bluf, grootspraak--------v. opscheppenboast1[ boost] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 trots ⇒ roem, glorie♦voorbeelden:————————boast21 opscheppen ⇒ overdrijven, sterke verhalen vertellen♦voorbeelden:1 boast about/of • opscheppen over, zich laten voorstaan opII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 this town boasts a stadium • deze stad is de trotse bezitter van een stadion/is een stadion rijk -
7 cadge
n. venter; klaploper; bedelen--------v. klap lopen; (gratis) weten te versierencadge1♦voorbeelden:————————cadge2〈informeel; pejoratief〉1 klaplopen ⇒ op de biets lopen, schooienII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
8 label
n. label (ook in computers), adreskaartje; kenteken; insigne; teken; bijnaam (in computers) label, tekst op een elektronische rekenblad; (in computers) de bestemming van het bevel GOTO--------v. etiketteren, labelen; bestempelen alslabel1[ leebl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————label2〈werkwoord; labelled〉1 etiketteren ⇒ labelen; merken -
9 native
adj. plaatselijke inwoner, die daar geboren is; natuurlijk, inboorling--------n. autochtoon, inheemsnative1[ neetiv] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 inheemse dier/plantensoort♦voorbeelden:1 are you a native here? • komt u hier vandaan?a native of Dublin • een geboren Dubliner————————native21 autochtoon ⇒ inheems, binnenlands♦voorbeelden:1 go native • zich aanpassen aan de plaatselijke bevolking/gebruikenan animal native to Europe • een inheemse Europese diersoortII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden:his native Canada • zijn geboorteland Canadanative language • moedertaala native speaker of English • iemand met Engels als moedertaal -
10 pejorative
adj. pejoratief; kleineert, verlaagd[ pidzjorrətiv] -
11 runt
n. kabouter; klein rund; krieltje; Spaanse duif; oud kreng; schurk[ runt]1 ondermaats dier ⇒ 〈 in het bijzonder Amerikaans-Engels〉 kleinste van een worp; 〈informeel; vaak pejoratief〉 onderdeurtje, onderkruipsel -
12 spawn
n. kuit, broed; gebroed, produkt; zaad--------v. eieren leggen, kuit schieten; produceren, de wereld inschoppenspawn1[ spo:n] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————spawn2II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
13 yarn
n. garen, draad; (langdradig) verhaal--------v. een langdradig verhaal vertellen, verhalen vertellenyarn1[ ja:n]♦voorbeelden:¶ spin a yarn • een lang verhaal houden, een verhaal opdissen————————yarn2〈 werkwoord〉 〈informeel; voornamelijk pejoratief〉 -
14 Bolshie
[ bolsjie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: Bolshies〉 〈Brits-Engels; informeel〉————————〈bijvoeglijk naamwoord; Bolshier〉 〈Brits-Engels; informeel〉1 bolsjewistisch ⇒ radicaal, s -
15 Brown Shirts
-
16 Hun
-
17 Jap
-
18 Jesuit
-
19 Jesuitic
adj. jezuïtisch; gekleurd, twee gezichten hebbend -
20 Nip
n. kneep; kou; slokje; beet; uitbraak--------v. knijpen; bijten; vloeken; (voort-, los-) barsten; slikken; verwoesten[ nip] 〈slang; pejoratief〉
См. также в других словарях:
pejorativ — Adj abwertend per. Wortschatz fach. (20. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus l. peioratus, dem adjektivischen PPP. von l. peiorāre verschlechtern . Ebenso nndl. pejoratief, ne. pejorative, nfrz. péjoratif, nschw. pejorativ, nnorw. pejorativ.… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache