-
21 lancer
lancer1 [lãsee]〈m.〉————————lancer2 [lãsee]1 werpen ⇒ toewerpen, gooien, slingeren2 in beweging zetten ⇒ vaart geven aan, doen vertrekken, op gang brengen♦voorbeelden:des yeux lançant des éclairs • ogen die vuur schietenlancer un ultimatum • een ultimatum stellenlancer un mandat d'amener contre qn. • bevel tot aanhouding tegen iemand uitvaardigenlancer qn. dans une aventure • iemand in een avontuur stortenlancer son chien sur qn. • zijn hond op iemand afsturenlancer un moteur • een motor startenlancer un navire • een schip van stapel doen lopenlancer qn. sur un sujet • iemand over iets aan het praten krijgenune fois lancé, il ne s'arrête plus • als hij eenmaal op dreef is, houdt hij niet meer oplancer une fausse nouvelle • een onwaar bericht verspreiden1 zich werpen (op) ⇒ zich storten, afstormen (op)♦voorbeelden:1. m1) (het) loslaten [duiven]2) (het) opjagen [wild]4) worp2. v1) werpen, gooien3) op de markt brengen, lanceren4) bekendmaken -
22 paniquer
-
23 rapporter
rapporter [raaportee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 rapporteren ⇒ verslag uitbrengen over, klikken5 toevoegen ⇒ opzetten, opnaaien7 in verband brengen ⇒ toeschrijven, toepassen♦voorbeelden:rapporter des on-dit • geruchten verspreiden, doorvertellen4 rapporter gros • veel opbrengen, opleverence champ rapporte • dat veld is vruchtbaar1 betrekking hebben (op) ⇒ overeenkomen (met), (terug)slaan op♦voorbeelden:¶ s'en rapporter à qn. • op iemand vertrouwen, zich op iemand verlatenje m'en rapporte à vous • ik laat het aan u overv1) wassen [zee]2) terugbrengen3) meebrengen4) rapporteren5) klikken6) opbrengen7) toevoegen8) annuleren -
24 remonter
remonter [rəmõtee]1 (weer) naar boven, omhoog gaan ⇒ (weer) stijgen2 teruggaan (naar) ⇒ teruggaan (tot, op), terugkomen (naar)♦voorbeelden:remonter dans le temps • in het verleden teruggaan→ actionII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 opgaan ⇒ teruggaan naar, weer naar boven gaan2 weer naar boven brengen ⇒ ophijsen, ophalen♦voorbeelden:remonter une rivière • stroomopwaarts gaan, varenremonter une rue • een straat inlopen→ moralv1) weer omhoog gaan, stijgen3) weer naar boven brengen/halen5) opmonteren6) aanvullen7) ophogen [muur]9) opwinden [klok] -
25 sortir
sortir1 [sortier]〈m.〉♦voorbeelden:au sortir du lit • bij het opstaanau sortir de l'hiver • tegen het einde van de winter————————sortir2 [sortier]1 weggaan ⇒ uitgaan, naar buiten gaan, komen (uit)♦voorbeelden:les canines sont en train de sortir • de hoektanden komen dooren sortir • zich eruit reddenque va-t-il en sortir? • wat zal er uit voortkomen?〈 informeel〉 je n'en sors pas • ik kom er niet mee klaar, ik kom er niet uitsortir d' affaire, d' embarras • zich uit de moeilijkheden reddensortir d' un sujet • van een onderwerp afdwalensortir d' un mauvais pas • zich uit een hachelijke situatie reddend' où sort-il? • waar komt hij vandaan?il n'est point sorti de sa froideur • hij heeft zijn koele houding geen moment laten varensortir de la légalité • onwettig handelencela sort de ma compétence • dat valt buiten mijn bevoegdheidsortir de la vie • stervensortir de maladie • pas beter zijn van een ziektela rivière est sortie de son lit • de rivier is buiten haar oevers getredencela m'est sorti de la tête • dat is me ontschotenne pas vouloir sortir de là • ergens bij blijvensortir de table • van tafel opstaansortir de l'ordinaire • anders dan anders zijnnous sortons de l'automne • de herfst is voorbijsortir de son calme • zijn kalmte verliezensortez! • eruit!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 buiten zetten, brengen ⇒ halen (uit)4 op de markt brengen ⇒ uitbrengen, publiceren♦voorbeelden:cela nous sortira de l'ordinaire • dat is weer eens wat anders♦voorbeelden:se sortir d' une situation • zich uit een situatie reddenv1) weggaan, uitgaan2) uitkomen, verschijnen [boek]4) uitlaten [hond]6) halen (uit)7) eruit gooien8) op de markt brengen, publiceren -
26 désorbiter
désorbiter [deezorbietee]3 uit zijn gewone doen brengen ⇒ van de wijs brengen, verwarren -
27 rapprocher
rapprocher [raaprosĵee]1 dichterbij brengen ⇒ bijeenbrengen, -plaatsen4 vergelijken ⇒ naast elkaar stellen, in verband brengen♦voorbeelden:ces lunettes rapprochent les objets • deze bril maakt de voorwerpen groter -
28 accorder
accorder [aakordee]1 in overeenstemming brengen ⇒ doen overeenstemmen, overeenbrengen2 toegeven ⇒ toestemmen, erkennen3 verlenen ⇒ toestaan, toekennen♦voorbeelden:♦voorbeelden:v2) toegeven, toestemmen3) verlenen4) toekennen [waarde, belang]5) stemmen [muziek] -
29 agiter
agiter [aazĵietee]2 verontrusten ⇒ opwinden, ophitsen3 bespreken ⇒ ter sprake brengen, behandelen♦voorbeelden:1 agiter la main • zwaaien, wuivenagiter la queue • kwispelenagiter avant de s'en servir • schudden voor het gebruik1 heen en weer gaan ⇒ heen en weer rennen, zich bewegen2 zich druk maken ⇒ zich opwinden, onrustig worden, zijn♦voorbeelden:1. v1) schudden2) ophitsen3) ter sprake brengen, behandelen2. s'agiterv2) zich druk maken, zich opwinden -
30 ajuster
ajuster [aazĵuustee]1 passend maken ⇒ aanpassen, op elkaar afstemmen2 aanleggen op ⇒ mikken op, richten♦voorbeelden:ajuster son coup • iets goed bedenken, in elkaar zettenvêtement ajusté • nauwsluitend kledingstukvêtement mal ajusté • slecht zittend kledingstuk1 passen (bij, in, op)1. v1) pasklaar/passend maken, aanpassen2) in orde brengen [kleding]3) richten, mikken (op) [wapen]2. s'ajusterv -
31 apparaître
apparaître [aapaaretr]1 verschijnen ⇒ zichtbaar worden, te voorschijn komen2 aan het licht komen ⇒ optreden, zich voordoen♦voorbeelden:apparaître comme • voorkomen alsII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden:1. v1) verschijnen, te voorschijn komen2) optreden, zich voordoen3) lijken, voorkomen2. il apparaît quev -
32 appeler
appeler [aaplee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 roepen2 oproepen3 opbellen4 noemen5 benoemen ⇒ roepen (tot), bestemmen (voor)6 verlangen ⇒ noodzaken, met zich brengen♦voorbeelden:appeler le médecin • de dokter laten komenappeler qn. • iemand (aan)roepenappeler à l'aide, au secours • om hulp roepenappeler qn. ( au téléphone) • iemand opbellenappeler qn. en justice • iemand voor het gerecht dagenappeler qn. par son prénom • iemand bij zijn voornaam noemenappeler les choses par leur nom • het kind bij de naam noemenêtre appelé à 〈+ onbepaalde wijs〉 • bestemd zijn (om), geroepen worden (tot), genoodzaakt zijn (om)appeler qn. à une fonction, à un poste • iemand benoemen op een postelle est appelée par sa fonction à beaucoup voyager • haar functie zal met zich meebrengen dat ze veel moet reizenune riposte en appelle une autre • het ene weerwoord lokt het andere uitappeler l'attention de qn. sur qc. • iemands aandacht op iets vestigen♦voorbeelden:1 comment t'appelles-tu? • hoe heet je?voilà ce qui s'appelle parler • dat is pas duidelijke taalou je ne m'appelle plus X, aussi sûr que je m'appelle X • zowaar als ik leef, hier sta1. v1) noemen2) (op)roepen3) opbellen4) benoemen2. s'appelerv -
33 application
application [aapliekaasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:mettre en application • in praktijk brengen, toepassenavec application • ijverigf1) toepassing2) ijver, vlijt3) toewijding4) (het) aanbrengen [zalf, pleister, versiering]5) applicatie -
34 apporter
apporter [aaportee]〈 werkwoord〉2 verschaffen ⇒ aanbrengen, inbrengen♦voorbeelden:apporter des preuves • bewijzen aanvoerenapporter du soin à qc., à faire qc. • zorg aan iets bestedenv1) brengen (naar), meebrengen2) aanbrengen, inbrengen [geld]3) verschaffen -
35 approcher
approcher [aaprosĵee]2 dichtbij (iets) komen ⇒ overeenkomst vertonen (met), benaderen♦voorbeelden:approcher du but • bijna het doel bereikt hebbenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:s'approcher de qn., qc. • naar iemand, iets toegaanapproche-toi • kom eens hier1. v1) naderen, dichterbij komen4) benaderen, in contact komen (met)2. s'approcherv1) naderen, dichterbij komen -
36 associer
associer [aasosjee]1 verenigen ⇒ bijeenbrengen, samenvoegen1 〈+ à〉 zich aansluiten (bij) ⇒ 〈+ à, avec〉 een vennootschap aangaan (met), een bondgenootschap sluiten (met)1. v1) verenigen, samenvoegen3) betrekken (bij, in)2. s'associer (à)v -
37 balancer
balancer [baalãsee]1 schommelen ⇒ heen en weer wieg(el)en, wippen, bengelen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (heen en weer) slingeren ⇒ zwaaien, wieg(el)en3 in evenwicht brengen ⇒ evenwichtig, regelmatig verdelen♦voorbeelden:balancer les hanches • met de heupen wiegenil a été balancé de l'usine • hij is uit de fabriek gegooid2 qu'est-ce qu'il m'a balancé! • wat heeft hij me niet allemaal naar het hoofd geslingerd!il y a des moments où j'ai envie de tout balancer • soms heb ik zin om de hele boel erbij neer te gooien1 schommelen ⇒ heen en weer, op en neer wippen♦voorbeelden:1. v1) schommelen2) aarzelen4) eruit gooien2. se balancerv1) schommelen -
38 brouiller
brouiller [broejee]1 verwarren ⇒ in de war brengen, (ver)storen, vertroebelen2 door elkaar halen ⇒ (door elkaar) schudden, vermengen♦voorbeelden:avoir les yeux brouillés • een waas voor de ogen hebbenoeufs brouillés • roereierenbrouiller les pistes • de sporen uitwissen1 verward, in de war raken ⇒ troebel worden3 gebrouilleerd raken (met) ⇒ ruzie krijgen, in onmin raken♦voorbeelden:1 ma vue se brouille • ik kan niet meer duidelijk zien, het duizelt me voor de ogen1. v1) verwarren, in de war brengen2) vertroebelen6) vervagen [herinnering]2. se brouillerv3) betrekken [weer]5) mislopen -
39 chavirer
chavirer [sĵaavieree]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen kantelen ⇒ omgooien, omkerenv1) (om)draaien2) kapseizen [schip]4) omgooien, omkeren -
40 commercialiser
commercialiser [kommersie.aaliezee]〈 werkwoord〉1 in de handel, op de markt brengen ⇒ verhandelbaar maken, commercialiseren 〈 ook pejoratief〉vcommercialiseren, in de handel brengen
См. также в других словарях:
brengen — tyari … Woordenlijst Sranan
brangjan — *brangjan germ., schwach. Verb: nhd. bringen; ne. bring; Rekontruktionsbasis: ae., as., ahd.; Etymologie: idg. *bʰrenk , Verb, bringen, Pokorny 168; … Germanisches Wörterbuch
Vieil anglais — « Anglo saxon (langue) » redirige ici. Pour les autres significations, voir Anglo saxon. Vieil anglais, anglo saxon Englisc Période VIIe au XIIe siècle Langues filles … Wikipédia en Français
Bauer (der) — 1. Armer Bauern Kälber und reicher Herren Töchter werden nicht alt. – Kirchhofer, 347. 2. Auch der Bauer isst nicht ungesalzen. Was ihm indess von seinem Schulzen, Landrath oder Pfarrer vorgepredigt wird, ist in der Regel nicht mit attischem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Herz — 1. Ae frühlich Hatz, en fresche Moth magd Scha (Schaden) wier jod, hölpt ouch noch witt enn schlête Zitt. (Aachen.) – Firmenich, III, 232. 2. Auf einem traurigen Herzen steht kein fröhlicher Kopf. – Heuseler, 83. Dän.: Et sorrigfuld hierte er… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bring — Bring, v. t. [imp. & p. p. {Brought}; p. pr. & vb. n. {Bringing}.] [OE. bringen, AS. bringan; akin to OS. brengian, D. brengen, Fries. brenga, OHG. bringan, G. bringen, Goth. briggan.] 1. To convey to the place where the speaker is or is to be;… … The Collaborative International Dictionary of English
Bringing — Bring Bring, v. t. [imp. & p. p. {Brought}; p. pr. & vb. n. {Bringing}.] [OE. bringen, AS. bringan; akin to OS. brengian, D. brengen, Fries. brenga, OHG. bringan, G. bringen, Goth. briggan.] 1. To convey to the place where the speaker is or is to … The Collaborative International Dictionary of English
Brought — Bring Bring, v. t. [imp. & p. p. {Brought}; p. pr. & vb. n. {Bringing}.] [OE. bringen, AS. bringan; akin to OS. brengian, D. brengen, Fries. brenga, OHG. bringan, G. bringen, Goth. briggan.] 1. To convey to the place where the speaker is or is to … The Collaborative International Dictionary of English
To be brought to bed — Bring Bring, v. t. [imp. & p. p. {Brought}; p. pr. & vb. n. {Bringing}.] [OE. bringen, AS. bringan; akin to OS. brengian, D. brengen, Fries. brenga, OHG. bringan, G. bringen, Goth. briggan.] 1. To convey to the place where the speaker is or is to … The Collaborative International Dictionary of English
To bring a sail to — Bring Bring, v. t. [imp. & p. p. {Brought}; p. pr. & vb. n. {Bringing}.] [OE. bringen, AS. bringan; akin to OS. brengian, D. brengen, Fries. brenga, OHG. bringan, G. bringen, Goth. briggan.] 1. To convey to the place where the speaker is or is to … The Collaborative International Dictionary of English