-
1 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
2 combiner
combiner [kõbienee]2 organiseren ⇒ uitwerken, bedenken, beramen♦voorbeelden:1. v1) verenigen, combineren2) organiseren3) bedenken, beramen2. se combinerv -
3 coordonner
coordonner [ko.ordonnee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:v1) coördineren, op elkaar afstemmen2) (met nevenschikkend voegwoord) verbinden [taal] -
4 joindre
joindre [zĵwẽdr]1 passen ⇒ aansluiten, aan elkaar sluitenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 samenvoegen ⇒ samenbrengen, verbinden3 bereiken ⇒ ontmoeten, aantreffen♦voorbeelden:2 joignez à cela que … • daarbij komt nog dat …♦voorbeelden:3 mon mari se joint à moi pour vous envoyer nos voeux • ook namens mijn man zend ik u mijn beste wensenv1) passen, aansluiten2) samenvoegen, verbinden4) aantreffen -
5 lier
lier [lie.ee]1 binden ⇒ verbinden, vastbinden♦voorbeelden:lier ses idées • zijn gedachten logisch verbindenlier une sauce • een saus bindendans cette affaire tout est lié • in deze zaak houdt alles verband met elkaarêtre fou à lier • stapelgek zijnêtre lié à, avec qn. d'amitié • met iemand bevriend zijnils sont très liés • ze zijn erg met elkaar bevriendlier connaissance avec qn. • iemand leren kennenlier conversation avec qn. • met iemand een gesprek aanknopen♦voorbeelden:v1) (ver)binden, vastbinden2) aanknopen [vriendschap] -
6 pansement
-
7 panser
-
8 raccorder
raccorder [raakordee]1 verbinden ⇒ verenigen, doen aansluitenv1) verbinden, verenigen2) restaureren [schilderij] -
9 relier
-
10 allier
allier [aaljee]♦voorbeelden: -
11 rattacher
rattacher [raataasĵee] -
12 associer
associer [aasosjee]1 verenigen ⇒ bijeenbrengen, samenvoegen1 〈+ à〉 zich aansluiten (bij) ⇒ 〈+ à, avec〉 een vennootschap aangaan (met), een bondgenootschap sluiten (met)1. v1) verenigen, samenvoegen3) betrekken (bij, in)2. s'associer (à)v -
13 attacher
attacher [aataasĵee]1 aanbranden ⇒ aanbakken, aanzettenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 vastspijkeren ⇒ vastschroeven, vasthaken♦voorbeelden:attacher les mains de qn., à qn. • iemands handen boeienattacher son tablier • zijn schort omdoen, omknopenattacher les volets • de luiken vastzetten1 zich hechten (aan) ⇒ gehecht raken (aan), liefde opvatten (voor)2 zich toeleggen (op) ⇒ zich beijveren (om), zijn best doen (om)3 verbonden zijn (aan, met) ⇒ (vast)gehecht zijn (aan), vastzitten (aan)4 (belang, waarde) hechten (aan) ⇒ vasthouden (aan), zich vastklampen (aan)5 (vast)kleven (aan) ⇒ zich vasthechten (aan), (vast) blijven plakken (aan)♦voorbeelden:s'attacher à ce que 〈+ aanvoegende wijs〉 • eraan hechten dat, erop gesteld zijn datcette robe s'attache derrière par des boutons • deze jurk gaat vanachter met knoopjes dicht1. v1) aanbranden, aanbakken2) vastkleven, blijven plakken3) vastmaken4) dichtknopen [kleding]5) hechten, verbinden6) aanstellen [werk]7) fixeren [blik]2. s'attacher (à)v3) verbonden zijn (aan, met)4) belang/waarde hechten (aan) -
14 communication
communication [kommuuniekaasjõ]〈v.〉1 mededeling ⇒ bericht, inzage2 omgang ⇒ communicatie, contact3 verbinding ⇒ contact, aansluiting♦voorbeelden:communication des pièces • inzage van de stukkenavoir communication de qc. • kennis van iets hebbendonner communication de qc. • iets meedelenprendre communication de qc. • kennis nemen van iets, iets ter inzage krijgenprendre une communication • een bericht aannemen3 moyens de communication • communicatiemiddelen, middelen van transportporte de communication • verbindingsdeurcommunication téléphonique • telefoonverbindingcouper les communications • de verbindingen verbreken, de verbindingswegen afsluitenprendre la communication • de telefoon aannemenf1) mededeling, bericht2) communicatie, contact3) verbinding, aansluiting -
15 enchaîner
enchaîner [ãsĵennee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 (logisch) verbinden ⇒ samenvoegen, in samenhang brengen1 (logisch) verband houden ⇒ samenhangen, uit elkaar voortvloeienv2) kluisteren3) samenvoegen4) na een onderbreking doorgaan [theater] -
16 marier
marier [maarjee]♦voorbeelden:1 trouwen (met) ⇒ huwen (met), in het huwelijk treden (met)1. v1) trouwen2. se marier (avec)v -
17 aboucher
aboucher [aaboesĵee] -
18 abouter
-
19 bandage
-
20 bander
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Verbinden — Verbinden, verb. irregul. act. S. Binden, welches nach Maßgebung der Partikel ver von verschiedener Bedeutung ist. 1. Falsch binden, im Binden einen Fehler begehen, von ver 1 (g) (h). Ein Packet ist verbunden, wenn es nicht recht gebunden ist. Am … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
verbinden — V. (Grundstufe) zwei Sachen so zusammenfügen, dass sie ein Ganzes bilden Beispiele: Er hat die Teile des Schranks durch Schrauben miteinander verbunden. Die Räder sind durch eine Achse miteinander verbunden. verbinden V. (Grundstufe) jmdm.… … Extremes Deutsch
verbinden — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • anschließen • kombinieren • durchstellen • sich gesellen zu • beitreten • … Deutsch Wörterbuch
verbinden — verbinden, verbindet, verband, hat verbunden 1. Wir müssen die Wunde sofort verbinden. 2. Sie sind falsch verbunden! Hier ist Müller, nicht Meyer … Deutsch-Test für Zuwanderer
Verbinden [1] — Verbinden, 1) einen Verband (s.d.) anlegen; 2) ein Faß v., es mit den nöthigen Reisen versehen; 3) so v.w. Combiniren, s.u. Combinationslehre … Pierer's Universal-Lexikon
Verbinden [2] — Verbinden (Verheften), ein Buch so binden, daß mehre Blätter u. Bogen sich nicht in der gehörigen Ordnung befinden … Pierer's Universal-Lexikon
verbinden — 1. ↑assoziieren, ↑koalieren, ↑kollokieren, ↑nektieren, 2. bandagieren … Das große Fremdwörterbuch
verbinden — verbinden, versorgen eng dress [v.] (a wound) … Arbeitssicherheit und Gesundheitsschutz Glossar
verbinden — verbinden, verbindlich, Verbindlichkeit, Verbindung ↑ binden … Das Herkunftswörterbuch
verbinden — verschmelzen; fusionieren; vereinen; zusammentun; zusammenlegen; vereinigen; kombinieren; aneinander fügen; fest verbinden; verkleben; zusammenfügen; … Universal-Lexikon
verbinden — ver·bịn·den1; verband, hat verbunden; [Vt] 1 (jemandem / sich) etwas verbinden; jemanden (an etwas (Dat)) verbinden jemandem / sich einen Verband anlegen / einen Körperteil mit einem Verband versehen: jemandem den Arm verbinden; eine eiternde… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache