-
101 digital speech interpolation
digitale spraakinterpolatieEnglish-Dutch technical dictionary > digital speech interpolation
-
102 to make a speech
toespraak houden -
103 fire
n. vuur; brand; brandstichting; vreugdevuur; enthousiasme; schittering; passie--------v. ontslaan; aansteken; vuren; lossen; bakken; aanwakkeren; glinsterenfire1[ fajjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 be full of fire • vol vuur/enthousiast zijnblow (up) a fire • een vuur aanblazencatch fire • vlam vattenlay a fire • een vuur aanleggenlight/make a fire • een vuur aanstekenmake up a fire • een vuur opstokenfight fire with fire • vuur met vuur bestrijdenset on fire, set fire to • in brand stekencease/open fire • het vuur staken/openen4 light the fire • de haard/kachel aanstekengo through fire and water • door het vuur gaan, alle gevaren trotserenplay with fire • met vuur spelenfire! • brand!————————fire2♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 oil-fired furnace • olie/petroleumkachelfire off a speech • een speech afstekenfire at/(up)on something • op iets schieten♦voorbeelden:it fired him with enthusiasm • het zette hem in vuur en vlam¶ fire up • bezielen, stimuleren -
104 weight
n. weegschaal; gewicht; gewicht(en), gewicht(jes) (om mee te wegen); vracht; een zware vracht (figuratief gesproken); belang; invloed; zwaartepunt--------v. bezwaren, belasten, zwaarder makenweight1[ weet]♦voorbeelden:his departure is a weight off my mind • zijn vertrek is een pak van mijn hart1 gewicht ⇒ gewichtsklasse, zwaarte3 grootste deel, hoofddeel ⇒ grootste nadruk♦voorbeelden:1 lose weight • afvallen, vermagerenput on weight • aankomen, zwaarder wordenover weight • te zwaarunder weight • te lichtwhat's your weight? • wat is jouw gewicht?of great weight • van groot belang/gewichtworth one's weight in gold • zijn gewicht in goud waard3 the weight of evidence is against them • het grootste gedeelte van het bewijsmateriaal spreekt in hun nadeel¶ carry weight • gewicht in de schaal leggen, van belang zijngive weight to • versterken, extra bewijs leveren voorlay weight on something • iets benadrukkenthrow one's weight about/around • zich laten gelden, gewichtig doen————————weight2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:2 weighted down with many parcels • beladen met/gebukt onder veel pakjes -
105 audacious
adj. dapper, roekeloos[ o:deesjəs]♦voorbeelden: -
106 come across
v. tegenkomen, ergens tegenop lopen, toevallig tegenkomen, bij toeval vindencome across♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 come across with • over de brug komen met 〈 geld〉; voor de dag komen met 〈 informatie〉II 〈werkwoord + voorzetsel〉1 aantreffen ⇒ vinden, stoten op♦voorbeelden: -
107 copious
adj. overvloedig; produktief, vruchtbaar[ koopiəs]1 overvloedig ⇒ onbekrompen, ruim(schoots)♦voorbeelden: -
108 dart
n. pijl(tje); steek, sprong--------v. (toe/weg)snellen/schieten/stuiven; (toe)werpen, plotseling richten opdart1[ da:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 (plotselinge/scherpe) uitval 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ steek, sprong♦voorbeelden:make a dart for the door • naar de deur springen/schieten————————dart21 (toe/weg)snellen/schieten/stuiven♦voorbeelden:dart along/away/out • langs/weg/naar buiten stuivenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (toe)werpen ⇒ schieten, plotseling richten op♦voorbeelden:1 dart a glance/look at • een (plotselinge/scherpe) blik toewerpen -
109 delirious
adj. visioen hebben, gek zijn; opgewonden zijn[ dilliəriəs]3 geëxalteerd ⇒ extatisch, in vervoering♦voorbeelden: -
110 direct
adj. rechtstreeks, direct; onmiddellijk; openhartig--------adv. rechtstreeks, duidelijk; op een onomwonden manier, op openhartige wijze--------v. instruëren, toelichten, aanduiden; toezien, kontroleren, inspekteren; kommanderendirect1[ dirrekt, daj-]1 direct ⇒ rechtstreeks, onmiddellijk, openhartig♦voorbeelden:direct contact • rechtstreeks contactbe a direct descendant • in een rechte lijn van iemand afstammendirect drive • directe aandrijvingdirect evidence • bewijs uit de eerste handa direct flight • een rechtstreekse vluchta direct hit • een voltrefferthe direct road • de kortste wegdirect taxes • directe belastingenbe direct • er geen doekjes om winden〈 Brits-Engels〉 direct grant • rijkssubsidie 〈 voor scholen in tegenstelling tot subsidie van plaatselijke overheid〉direct mail • direct mail, postreclame 〈 (persoonlijk gerichte) reclame via de brievenbus〉II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉1 absoluut ⇒ exact, precies♦voorbeelden:————————direct21 het bevel voeren ⇒ aanwijzingen geven, opdracht geven2 richten3 de weg wijzen ⇒ leiden, gidsen4 bestemmen ⇒ toewijzen, aanwijzen5 leiden ⇒ de leiding hebben over, besturen♦voorbeelden:he directed a blow at his brother • hij sloeg naar zijn broerhis remarks were directed at all of us • zijn opmerkingen waren voor ons allemaal bedoeld3 would you direct me to the town hall? • zou u mij kunnen zeggen hoe ik bij het stadhuis moet komen?————————direct3〈 bijwoord〉♦voorbeelden:she came direct to Paris • ze kwam rechtstreeks naar Parijs -
111 eloquent
adj. welsprekend, welbespraakt, overtuigend, zich goed uitdrukkend in woorden, welsprekendheid vertonend; uitdrukkend[ elləkwənt]♦voorbeelden: -
112 faculty
n. gave, talent; vermogen; faculteit, wetenschappelijk personeel[ fækltie] 〈meervoud: faculties〉3 〈werkwoord enkelvoud of meervoud; school(wezen), universiteit〉 (leden van) faculteit ⇒ wetenschappelijk personeel, staf♦voorbeelden:2 the faculty of hearing/reason/speech • de gehoorzin/de rede/het spraakvermogen -
113 figurative
adj. figuurlijk, figuratief, verbeeldingsrijk, van verbeelding[ figərətiv]♦voorbeelden: -
114 figure
n. cijfer, nummer; gestalte; vorm; getal, bedrag; lichaams bouw, figuur; indruk; uitdrukking; voorbeeld--------v. voorkomen, een rol spelen, vanzelf spreken; rekenen, cijferen; menen, gelovenfigure1[ figə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vorm ⇒ contour, omtrek; gedaante, gestalte, figuur5 cijfer7 bedrag ⇒ waarde, prijs♦voorbeelden:keep/lose one's figure • zijn figuur houden/kwijtrakenpublic figure • (algemeen) bekend persoon¶ cut a brilliant/poor/sorry figure • een schitterend/armzalig figuur slaan————————figure21 voorkomen ⇒ een rol spelen, gezien worden♦voorbeelden:figure in a book • in een boek voorkomenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:I figured Fred for a crook • ik dacht dat Fred een oplichter was→ figure out figure out/ -
115 flower
n. bloem; bloei; rijkdom; bloemrijke taal--------v. bloeien; uitkomen (van bloemen, van knoppen); rijpen; bedekken met bloemen; versieren met een bloemstukflower1[ flauə]♦voorbeelden:flowers of sulphur • zwavelbloemII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉♦voorbeelden:the tulips are in flower • de tulpen staan in bloei————————flower2〈 werkwoord〉 -
116 free
adj. vrij; ontslagen; in vrijheid; gratis; beschikbaar--------adv. vrij; gratis--------v. bevrijden, vrijlaten; in vrijheid stellen; oplossen; loslatenfree1[ frie:] 〈bijvoeglijk naamwoord; freer〉1 vrij ⇒ onafhankelijk, onbelemmerd2 vrij ⇒ gratis, belastingvrij4 vrij ⇒ niet bezet, niet in gebruik; niet vast, los; leeg; 〈 natuurkunde〉 in vrije toestand, ongebonden6 vrijgevig ⇒ gul, royaal♦voorbeelden:1 a free agent • iemand die vrij/onafhankelijk kan handelenFree Church • non-conformistische Kerkfree fight • algemeen gevechtgive/allow someone a free hand • iemand de vrije hand laten〈 voetbal〉 free kick • vrije schop/trapgive free rein(s) to • de vrije teugel laten aanfree speech • vrijheid van meningsuitingfree thought • vrijdenkerijfree verse • vrij vers〈 techniek, technologie〉 free wheel • freewheel, vrijloopfree will • vrije wilyou are free to do what you like • je mag doen wat je wilfeel free to do something • iets met een gerust hart (kunnen) doenmake someone free of something • iets delen met iemand, iemand de beschikking geven over ietsset free • vrijlaten, in vrijheid stellenfree from care • vrij van zorgen, onbekommerdfree of charge • gratis, kosteloosfree of tax • belastingvrijcarriage free • francoa free pass • een vrij reisbiljet/vrijkaartjefree port • vrije haven, vrijhaven〈Amerikaans-Engels; informeel〉 for free • gratis, voor nietsfree trade • (de) vrije handel, (de) vrijhandel4 is this seat free? • is deze plaats vrij?5 free and easy • ongedwongen, zorgeloosmake free with • te vrij/schaamteloos gebruik maken van, (te) vrij omgaan met————————free2〈 werkwoord〉2 verlossen ⇒ losmaken, vrijstellen♦voorbeelden:the grant freed him from all financial worries • de toelage verloste hem van al zijn financiële zorgen————————free3〈 bijwoord〉1 vrij ⇒ los, ongehinderd2 gratis♦voorbeelden:3 free on board • vrij/franco aan boordfree alongside ship • franco/vrij langs boordfree delivered • franco (t)huisfree on rail/truck • franco spoor/wagon -
117 freedom
n. vrijheid; zelfstandigheid; invrijheidsstelling; openhartigheid[ frie:dəm]2 vrijheid ⇒ voorrecht(en), privilege(s)3 vrijstelling ⇒ ontheffing, vrijwaring♦voorbeelden:freedom of speech • vrijheid van meningsuiting2 he was given the freedom of the city • hij verkreeg de burgerrechten/het ereburgerschap van de stadI enjoy the freedom of his library • ik heb de (vrije) beschikking over zijn bibliotheekfreedom from fear • vrij zijn van angst -
118 indirect
adj. indirekt; niet direkt[ indirrekt, -daj-] 〈 indirectness〉2 ontwijkend ⇒ niet rechtlijnig, onoprecht♦voorbeelden: -
119 informal
-
120 intersperse
v. verstrooien, schakeren[ - spə:s]1 verspreid zetten/leggen ⇒ (hier en daar) strooien2 afwisselen ⇒ variëren, van tijd tot tijd onderbreken♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
speech — /speech/, n. 1. the faculty or power of speaking; oral communication; ability to express one s thoughts and emotions by speech sounds and gesture: Losing her speech made her feel isolated from humanity. 2. the act of speaking: He expresses… … Universalium
Speech — refers to the processes associated with the production and perception of sounds used in spoken language. A number of academic disciplines study speech and speech sounds, including acoustics, psychology, speech pathology, linguistics, cognitive… … Wikipedia
speech — [ spitʃ ] n. m. • 1829; mot angl. ♦ Vieilli Petite allocution de circonstance, notamment en réponse à un toast. ⇒ discours; fam. laïus, topo. Il y eut quelques speechs (ou speeches) amusants. « en mourant, tous les hommes célèbres font un dernier … Encyclopédie Universelle
speech — W2S2 [spi:tʃ] n [: Old English; Origin: sprAc, spAc] 1.) a talk, especially a formal one about a particular subject, given to a group of people ▪ a campaign speech give/make/deliver a speech ▪ Each child had to give a short speech to the rest of… … Dictionary of contemporary English
speech — [ spitʃ ] noun *** 1. ) count a formal occasion when someone speaks to an audience: He began his speech by outlining his plans for the coming year. make/give/deliver a speech: The queen made a wonderful speech in reply. a ) the words that someone … Usage of the words and phrases in modern English
Speech — Speech, n. [OE. speche, AS. sp?c, spr?, fr. specan, sprecan, to speak; akin to D. spraak speech, OHG. spr[=a]hha, G. sprache, Sw. spr?k, Dan. sprog. See {Speak}.] 1. The faculty of uttering articulate sounds or words; the faculty of expressing… … The Collaborative International Dictionary of English
speech — speech; speech·ful; speech·ifi·ca·tion; speech·ifi·er; speech·ify; speech·less; speech·less·ly; speech·less·ness; speech·ful·ness; … English syllables
speech — [spēch] n. [ME speche < OE spæc, spræc < base of sprecan, to speak: see SPEAK] 1. the act of speaking; expression or communication of thoughts and feelings by spoken words 2. the power or ability to speak 3. the manner of speaking [her… … English World dictionary
speech — n: words or conduct used to communicate or express a thought: expression see also commercial speech, freedom of speech, free speech … Law dictionary
speech — 1 *language, tongue, dialect, idiom 2 Speech, address, oration, harangue, lecture, talk, sermon, homily designate a discourse delivered to an audience. Speech can apply to a public discourse irrespective of its quality or its degree of… … New Dictionary of Synonyms
Speech — 〈[ spi:tʃ] f.; , es〉 Rede, Ansprache [engl., „Sprache, Rede“; zu speak „sprechen“] * * * Speech [spi:t̮ʃ], der; es, e u. es u. die; , e u. es […ɪs] [engl. speech] (selten): Rede, Ansprache: einen kleinen/eine kleine S. halten. * * * Speech… … Universal-Lexikon