Перевод: с французского на нидерландский

с нидерландского на французский

С нидерландского на:
Французский
С французского на:
Все языки
Нидерландский
Узбекский

zich

Толкование Перевод

61 creuser

creuser [kreuzzee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 graven ⇒ diep graven 〈 ook figuurlijk〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uithollen ⇒ uitdiepen, (uit)graven

2 graven ⇒ uitgraven ⇒ 〈 voor〉 trekken ⇒ 〈 graf〉 delven

3 uithollen ⇒ hol maken ⇒ 〈 wangen〉 doen invallen

4 〈 idee〉 nader uitwerken ⇒ uitdiepen, goed bestuderen

♦voorbeelden:

2    creuser un abîme entre deux personnes • een kloof veroorzaken tussen twee mensen

3    front creusé de rides • voorhoofd doorgroefd met rimpels

¶    le grand air, ça creuse • de buitenlucht maakt hongerig

creuser (l'estomac) • hongerig maken

III se creuser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 dieper worden ⇒ hol worden, invallen 〈van wangen enz.〉 ⇒ zich openen 〈 van afgrond〉

2 zich vormen

♦voorbeelden:

¶    se creuser (la tête, la cervelle) • zich 't hoofd breken, zich suf piekeren

————————

creuser (l'estomac)

hongerig maken

1. v
1) (uit)graven

2) delven [graf]

3) uitdiepen [idee]
2. se creuser
v

1) dieper/hol worden

2) invallen [wangen]

3) zich vormen

Dictionnaire français-néerlandais > creuser
62 cultiver

cultiver [kuultievee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bebouwen

2 kweken ⇒ telen, verbouwen

3 ontwikkelen ⇒ beschaven, vormen

4 〈 relaties〉 niet verwaarlozen ⇒ onderhouden

5 zich bezig houden met ⇒ zich interesseren voor

♦voorbeelden:

3    cultiver sa mémoire • zijn geheugen trainen

II se cultiver 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich ontwikkelen

♦voorbeelden:

¶    cette terre se cultive facilement • dit land kan gemakkelijk bebouwd worden

1. v
1) bebouwen

2) kweken, telen

3) ontwikkelen, vormen

4) onderhouden [relaties]

5) zich interesseren (voor)
2. se cultiver
v

zich ontwikkelen

Dictionnaire français-néerlandais > cultiver
63 démener

démener (se) [deemnee]

〈 werkwoord〉

1 tekeergaan ⇒ razen, spartelen

2 zich afmatten ⇒ zich weren, zich uitsloven

→ possédé

v

( se démener)

1) tekeer-gaan

2) zich afmatten, zich uitsloven

Dictionnaire français-néerlandais > démener
64 disperser

disperser [diespersee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verspreiden ⇒ verstrooien, uiteenjagen

2 〈 aandacht, inspanning〉 versnipperen

♦voorbeelden:

1 〈 leger〉 en ordre dispersé • in verspreide orde

II se disperser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich verspreiden ⇒ zich versnipperen, uiteengaan

2 zich met te veel zaken tegelijk bezighouden

1. v
1) verspreiden, verstrooien

2) versnipperen
2. se disperser
v

1) zich verspreiden, uiteengaan

2) zich met te veel zaken tegelijk bezighouden

Dictionnaire français-néerlandais > disperser
65 dos

dos [doo]

〈m.〉

1 rug 〈 van mens, dier〉

2 rug 〈 ook van kledingstuk, boek〉 ⇒ achterzijde, onderkant

3 〈 argot〉 pooier

♦voorbeelden:

1    dos d'âne • verkeersdrempel

en dos d'âne • zadelvormig, aan twee zijden afhellend

pont en dos d'âne • boogbrug

〈 figuurlijk〉 avoir bon dos • een brede rug hebben

son travail a bon dos • zijn werk is een gemakkelijke uitvlucht

faire le gros dos • een hoge rug opzetten 〈 van kat〉; 〈 figuurlijk〉zich bukken, in elkaar duiken 〈 als men een standje krijgt〉

il est large de dos • hij heeft een brede rug

〈figuurlijk; informeel〉 en avoir plein le dos • z'n buik ervan vol hebben, er van balen

courber le dos • de rug buigen; 〈 figuurlijk〉zwichten, door de knieën gaan

〈 figuurlijk〉 courber, ployer le dos • door de knieën gaan, zich gewonnen geven

mettre, renvoyer dos à dos deux personnes • noch de een noch de ander in het gelijk stellen

〈 figuurlijk〉 montrer le dos • het hazenpad kiezen

〈 figuurlijk〉 poignarder qn. dans le dos • iemand op verraderlijke, geniepige wijze aanvallen

dès qu'elle eut le dos tourné • zodra zij zich had omgedraaid

tourner le dos à qn., à qc. • iemand, iets de rug toekeren 〈 ook figuurlijk〉

dos à dos • rug-aan-rug

〈 figuurlijk〉 se mettre qn. à dos • iemand tegen zich in het harnas jagen

être le dos au mur • met de rug tegen de muur staan

avoir dans le dos • achter zich hebben

〈 informeel〉 l'avoir dans le dos • met de gebakken peren zitten

〈 figuurlijk〉 faire qc. dans, derrière le dos de qn. • iets achter iemands rug om doen

〈 figuurlijk〉 faire froid dans le dos à qn. • iemand koude rillingen bezorgen

porter les cheveux dans le dos • het haar los op de rug dragen

sentir qn. dans son dos • voelen dat iemand achter je staat

regarder qn. de dos • iemand op de rug kijken

〈 figuurlijk〉 avoir qc., qn. sur son dos • voortdurend door iets, iemand lastig gevallen worden

être toujours sur le dos de qn. • iemand voortdurend op de vingers kijken

se mettre un pull sur le dos • een trui aantrekken

〈 figuurlijk〉 mettre qc. sur le dos de qn. • iemand iets in de schoenen schuiven

taper sur le dos de qn. • kwaadspreken over iemand

tomber sur le dos de qn. • iemand op z'n nek springen; 〈 figuurlijk〉onverwachts bij iemand binnenvallen, iemand tot last zijn

2    le dos d'une cuiller • de onderkant van een lepel

〈 figuurlijk〉 ne pas y aller avec le dos de la cuiller • de botte bijl hanteren

3    le dos d'une enveloppe • de achterkant van een enveloppe

m

1) rug

2) achterzijde, onderkant

Dictionnaire français-néerlandais > dos
66 embarquer

embarquer [ãbaarkee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 aan boord gaan ⇒ zich inschepen

2 overslaan 〈 van golf〉

♦voorbeelden:

1    il a embarqué pour le Maroc • hij is naar Marokko scheep gegaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 troepen, reizigers enz.〉 aan boord nemen ⇒ inschepen ⇒ 〈 goederen〉 inladen

2 〈+ dans〉 betrekken (in) ⇒ verwikkelen (in)

3 〈informeel; inbreker, dief〉 oppakken 〈m.b.t. politie〉

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 embarquer un ami dans le train • een vriend op de trein zetten

embarquer qn. dans sa voiture • iemand in zijn auto meenemen, een lift geven

¶    affaire mal embarquée • zaak die zich slecht laat aanzien

III s'embarquer (dans) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 aan boord gaan (van) 〈 van schip, vliegtuig〉 ⇒ zich inschepen (in)

2 verwikkeld raken (in)

3 zich (zonder veel nadenken) storten (in)

v

( s'embarquer)

1) aan boord gaan (van)

2) verwikkeld raken (in)

3) zich (zonder veel nadenken) storten (in)

Dictionnaire français-néerlandais > embarquer
67 embarrasser

embarrasser [ãbaaraasee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in verlegenheid brengen ⇒ besluiteloos maken

2 hinderen ⇒ belemmeren, in de weg staan

3 van zijn stuk brengen

♦voorbeelden:

1    cette question m'embarrasse • deze vraag brengt mij in verlegenheid

2    les livres qui embarrassent la table • de boeken waarmee de tafel overladen is

II s'embarrasser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈+ de〉 zich zorgen maken (over) ⇒ zich bekommeren (om), zich druk maken (over)

2 verward raken ⇒ zich verstrikken (in), in de war raken

3 〈+ de〉 meesjouwen 〈 van last〉 ⇒ meenemen

♦voorbeelden:

1    s'embarrasser de tout • overal tegen opzien

2    s'embarrasser dans ses mensonges • in zijn eigen leugens verstrikt raken

3    il ne s'embarrasse pas de scrupules • hij wordt niet gehinderd door scrupules

1. v
1) in verlegenheid brengen

2) hinderen, belemmeren

3) van zijn stuk brengen
2. s'embarrasser
v

1) zich druk maken (over)

2) in de war raken

3) meesjouwen, meenemen

Dictionnaire français-néerlandais > embarrasser
68 enrouler

enrouler [ãroelee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 oprollen ⇒ opwinden, opwikkelen

♦voorbeelden:

1    jupe enroulée • wikkelrok

II s'enrouler 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich slingeren 〈 van weg, planten〉 ⇒ zich kronkelen

2 zich oprollen

♦voorbeelden:

2    s'enrouler dans une couverture • zich in een deken wikkelen

1. v
oprollen, opwinden
2. s'enrouler
v

1) slingeren, kronkelen

2) zich oprollen

Dictionnaire français-néerlandais > enrouler
69 étendre

étendre [eetãdr]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitspreiden ⇒ uitleggen, uitvouwen

2 uitsmeren ⇒ uitstrijken, uitslaan

3 uitbreiden ⇒ vergroten, uitstrekken over

4 verdunnen ⇒ aanlengen

5 neerleggen

6 〈 argot〉 laten zakken 〈 bij een examen〉

♦voorbeelden:

1    étendre le bras • zijn arm uitstrekken

étendre le linge • de was ophangen

étendre un tapis sur le sol • een tapijt uitrollen

5    〈 informeel〉 étendre un adversaire • een tegenstander vloeren

II s'étendre 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich uitbreiden ⇒ groter worden

2 zich uitstrekken

3 gaan liggen ⇒ zich uitstrekken

4 〈+ sur〉 uitweiden (over)

♦voorbeelden:

2    mon pouvoir ne s'étend pas jusque là • zo ver reikt mijn macht niet

1. v
1) uitspreiden

2) uitsmeren

3) uitbreiden, vergroten

4) verdunnen, aanlengen

5) neerleggen

6) laten zakken
2. s'étendre
v

1) zich uitbreiden

2) zich uitstrekken

3) uitweiden (over)

Dictionnaire français-néerlandais > étendre
70 faufiler

faufiler [foofielee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 naaikunst〉

1 rijgen ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 driegen

II se faufiler 〈 wederkerend werkwoord〉

1 (ongemerkt, handig) binnensluipen ⇒ kruipen, sluipen (door) ⇒ 〈 van weg〉 zich kronkelen (door)

2 zich indringen ⇒ zich insinueren

1. v
rijgen
2. se faufiler
v

1) (ongemerkt) binnensluipen

2) zich kronkelen (door) [weg]

3) zich insinueren

Dictionnaire français-néerlandais > faufiler
71 fouler

fouler [foelee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aandrukken ⇒ persen, kneden

2 〈 formeel〉 betreden ⇒ voet zetten op

♦voorbeelden:

2    fouler aux pieds • vertrappen; 〈 figuurlijk〉 met voeten treden

II se fouler 〈 wederkerend werkwoord〉

1 verstuiken ⇒ verzwikken

2 〈 informeel〉 zich uitsloven ⇒ zich afbeulen, zich inspannen

♦voorbeelden:

2    ne pas se fouler • zich niet moe maken

1. v
1) aandrukken

2) kneden [deeg]

3) betreden, voet zetten (op)
2. se fouler
v

1) verzwikken

2) zich uitsloven

Dictionnaire français-néerlandais > fouler
72 gagner

gagner [gaanjee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 verdienen

2 winnen

3 voordeel behalen

♦voorbeelden:

1    gagner gros • grof geld verdienen

gagner de quoi vivre • in zijn levensonderhoud kunnen voorzien

2    donner gagné à qn. • zich gewonnen geven

3    y gagner • erop vooruitgaan, in iemands voordeel zijn

il gagne à être connu • als je hem beter leert kennen, valt hij best mee

on ne gagne rien à attendre • wachten helpt niet veel

y gagner de 〈+ onbepaalde wijs〉 • erop vooruitgaan als

c'est toujours ça de gagné! • dat is alvast meegenomen!

gagner en qualité • beter van kwaliteit zijn, worden

gagner en profondeur • veel dieper, veel verder gaan

la mer gagne sur la côte • de zee wint terrein op de kust

  → change, jouer

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verdienen

2 winnen ⇒ 〈 overwinning, prijs〉 behalen

3 verkrijgen ⇒ verwerven, winnen

4 bereiken ⇒ gaan naar, reiken tot

5 zich meester maken van ⇒ bevangen, overmannen

♦voorbeelden:

1    il l'a bien gagné • hij heeft het dubbel en dwars verdiend

2    gagner qn. de vitesse • sneller zijn dan de ander; 〈 figuurlijk〉 iemand te vlug af zijn

3    gagner quelques kilos • enige kilo's aankomen

gagner une maladie contagieuse • een besmettelijke ziekte oplopen

gagner de la place • ruimte winnen

gagner qn. à sa cause • iemand voor zijn zaak winnen

  → bifteck, pain, vie

4    gagner la sortie • zich naar de uitgang begeven

5    être gagné par l'enthousiasme • meegesleept worden door het enthousiasme

la faim le gagnait • hij kreeg honger

le froid le gagna • hij werd door kou bevangen

le vertige le gagna • hij werd plotseling duizelig

III se gagner 〈 wederkerend werkwoord〉

♦voorbeelden:

¶    maladie qui se gagne • besmettelijke ziekte

se laisser gagner • zich laten overhalen, verleiden

v

1) verdienen

2) winnen

3) voordeel behalen

4) verkrijgen, behalen

5) bereiken, gaan (naar)

6) zich meester maken (van)

Dictionnaire français-néerlandais > gagner
73 généraliser

généraliser [zĵeeneeraaliezee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 veralgemenen ⇒ in ruimere zin nemen

2 algemeen verbreiden ⇒ overal toepassen

♦voorbeelden:

1    il ne faut pas généraliser • je moet niet generaliseren

2    cancer généralisé • kanker die zich (in het hele lichaam) heeft uitgezaaid

II se généraliser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 algemeen worden ⇒ zich algemeen uitbreiden, zich overal verspreiden, overal om zich heen grijpen ⇒ 〈 medisch〉 zich uitzaaien

v

veralgemenen

Dictionnaire français-néerlandais > généraliser
74 inquiéter

inquiéter [ẽkjeetee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verontrusten ⇒ ongerust maken, zorgen baren

2 〈 formeel〉 storen

♦voorbeelden:

1    sa santé m'inquiète • ik maak me ongerust over zijn gezondheid

II s'inquiéter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈+ de〉 zich ongerust maken (over) ⇒ zich verontrusten (over), zich bekommeren (om), zich druk, zorgen maken (over)

2 navragen

♦voorbeelden:

1    〈 schertsend〉 il s'en inquiète bien! • hij ligt daar niet wakker van

s'inquiéter au sujet de qc. • ergens over inzitten

¶    s'inquiéter de savoir si • informeren of

1. v
1) verontrusten

2) storen
2. s'inquiéter (de)
v

1) zich ongerust maken (over)

2) navragen

Dictionnaire français-néerlandais > inquiéter
75 livrer

livrer [lievree]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bezorgen ⇒ (af)leveren

2 uitleveren ⇒ overgeven, overleveren

♦voorbeelden:

1    〈 formeel〉 livrer des assauts, des combats • slag leveren

livrer à domicile • thuisbezorgen

livrer passage • doorgang verlenen

2    livrer qc. de soi-même • iets van zichzelf prijsgeven

livrer un secret à qn. • aan iemand een geheim prijsgeven

II se livrer (à) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich wijden (aan) ⇒ zich toeleggen (op), verrichten

2 zich blootgeven (aan) ⇒ zich (vrij) uiten (tegenover)

3 zich overgeven (aan) ⇒ begaan

v

1) bezorgen, afleveren

2) uitleveren, overgeven

Dictionnaire français-néerlandais > livrer
76 montrer

montrer [mõtree]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 tonen ⇒ laten zien, (aan)wijzen

2 laten blijken ⇒ getuigen van, wijzen op

3 beschrijven ⇒ afschilderen

4 laten zien ⇒ aantonen, uitleggen, leren

♦voorbeelden:

1    tapis qui montre la corde • tot op de draad versleten tapijt

2    montrer du courage • zich moedig tonen

II se montrer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich vertonen ⇒ zich laten zien, zich laten kennen

2 blijken (te zijn) ⇒ zich betonen

♦voorbeelden:

1    le soleil se montra tout à coup • plotseling brak de zon door

v

1) (aan)tonen

2) laten blijken, wijzen (op)

3) beschrijven

Dictionnaire français-néerlandais > montrer
77 offrir

offrir [ofrier]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanbieden ⇒ geven, bieden

2 vertonen ⇒ bieden

♦voorbeelden:

1    offrir qc. à qn. • iemand iets (cadeau) geven

qu'est-ce que je vous offre? • wat mag ik u aanbieden?

2    offrir des analogies • overeenkomsten vertonen

offrir aux regards • de aanblik bieden

II s'offrir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich aanbieden

2 zich vertonen ⇒ zich voordoen

♦voorbeelden:

1    s'offrir à aider • zijn hulp aanbieden

2    s'offrir à l'esprit • te binnen schieten

s'offrir aux yeux • zich aan de ogen voordoen

¶    s'offrir qc. • zich iets veroorloven, iets kopen

il s'est offert de longues vacances • hij heeft een lange vakantie genomen

v

1) (aan)bieden

2) vertonen

Dictionnaire français-néerlandais > offrir
78 orienter

orienter [orjãtee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 oriënteren ⇒ plaatsen, richten in overeenstemming met de streken van het kompas

2 〈+ vers〉 oriënteren (op) ⇒ richten (op)

3 oriënteren ⇒ de weg wijzen, voorlichten

♦voorbeelden:

2    orienter les recherches • het onderzoek een bepaalde richting geven

3    orienter un élève • een leerling voorlichten bij studie- en beroepskeuze

II s'orienter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich oriënteren ⇒ de plaats bepalen waar men zich bevindt

2 〈+ vers; figuurlijk〉 zich richten (op) ⇒ de kant opgaan (van)

v

( s'orienter)

1) zich oriënteren

2) zich richten (op)

Dictionnaire français-néerlandais > orienter
79 pas

pas¹ [paa]

〈m.〉

1 pas ⇒ schrede, (voet)stap, (voet)spoor

2 tred ⇒ gang, loop

3 pas ⇒ doorgang, engte, drempel

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 un pas de clerc • een stommiteit, een flater

faire les cent pas • ijsberen

faire un faux pas • struikelen, uitglijden; 〈 figuurlijk〉 een misstap begaan

salle des pas perdus, les pas perdus • grote hal

〈 spreekwoord〉 il n'y a que le premier pas qui coûte • alle begin is moeilijk

faire les premiers pas • leren lopen; 〈 figuurlijk〉 de eerste stap zetten

allonger, presser le pas • sneller gaan lopen, 't tempo verhogen, zich haasten

arriver sur les pas de qn. • vlak na iemand aankomen

doubler le pas • zijn pas versnellen

étalonner son pas • zijn passen afmeten

marcher sur les pas de qn. • iemand (na)volgen

marquer le pas • pas op de plaats maken

mettre qn. au pas • iemand in het gareel laten lopen

ne pas quitter qn. d'un pas • voortdurend achter iemand aan lopen

retourner, revenir sur ses pas • op zijn schreden terugkeren, een andere koers inslaan

à deux, quatre pas (d'ici) • vlakbij, (hier)naast

à pas comptés • met afgemeten passen

avancer à grands pas • grote vooruitgang boeken, met rasse schreden vooruit gaan

à pas de loup • op de tenen (sluipend), heel zachtjes

pas à pas • stapje voor stapje, voorzichtig aan

il n'y a qu'un pas • het is vlakbij; 〈 ook〉 het scheelt niet veel

2    pas de charge • stormpas

cela ne se trouve pas dans, sous le pas d'un cheval • dat ligt niet voor 't oprapen, dat groeit iemand maar niet op de rug

pas de l'oie • ganzenpas, paradepas

〈 figuurlijk〉 aller du même pas • gelijke tred houden

emboîter le pas à qn. • iemand op de voet volgen 〈 ook figuurlijk〉

à pas de tortue • met een slakkengangetje

à pas de velours • zachtjes sluipend

au pas • in de pas, stapvoets

au pas de course, au pas de gymnastique • in looppas

se mettre au pas • zich schikken, zich aanpassen

rouler au pas • stapvoets rijden

de ce pas • direct, nu meteen, stante pede

3    le pas de Calais • het Nauw van Calais

pas de (la) porte • drempel

être dans un mauvais pas • zich in een lastig parket bevinden

tirer qn. d'un mauvais pas • iemand uit de puree helpen

céder le pas à qn. • iemand laten voorgaan

prendre le pas sur qn. • voor iemand uitlopen, iemand achter zich laten 〈 ook figuurlijk〉

sauter, franchir le pas • de sprong wagen; sterven

¶    pas de porte • sleutelgeld

pas de vis • spoed, schroefgang

————————

pas² [paa]

〈 bijwoord〉

1 niet ⇒ geen

♦voorbeelden:

1    si c'est pas malheureux! • wat erg!, erg is dat!

pas mal de • heel wat

ne pas, ne … pas • niet

pas plus que lui • evenmin als hij, niet meer dan hij

pas du tout • helemaal niet

ne pas de, ne … pas de 〈+ zelfstandig naamwoord〉 • geen

pas un(e) • geen enkele, niemand

comme pas un • als geen ander

ce n'est pas que 〈+ aanvoegende wijs〉 • niet dat

il ne sait pas parler • hij kan niet spreken

il sait ne pas parler • hij weet z'n mond te houden

1. m
1) pas, voetstap

2) tred, loop

3) doorgang, engte, drempel
2. adv
niet, geen

Dictionnaire français-néerlandais > pas
80 plier

plier [plie.ee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (door)buigen

2 zwichten (voor) ⇒ wijken (voor)

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)vouwen ⇒ dubbelvouwen

2 buigen

3 dichtklappen ⇒ dichtslaan, sluiten

4 (doen) zwichten ⇒ (doen) buigen

♦voorbeelden:

2    être plié en deux par l'âge • krom lopen van ouderdom

〈 informeel〉 être plié (en deux) • dubbel liggen (van het lachen)

  → bagage

4    être plié au métier • het vak door en door kennen

¶    plier ses livres, ses affaires • z'n boeken, z'n spullen opbergen

III se plier 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈+ à〉 zich voegen (naar) ⇒ zich schikken (naar), zich onderwerpen (aan)

2 opvouwbaar zijn

♦voorbeelden:

1    se plier aux études • zich aan zijn studie wijden

1. v
1) (door)buigen

2) (doen) zwichten

3) opvouwen

4) dichtslaan
2. se plier
v

1) zich voegen (naar)

2) opvouwbaar zijn

Dictionnaire français-néerlandais > plier

Страницы

См. также в других словарях:

Zich — ist der Familienname folgender Personen: Denise Zich (* 1975), deutsche Schauspielerin und Sängerin Karel Zich (1949–2004), tschechischer Sänger, Gitarrist und Komponist Otakar Zich (1879–1934), tschechischer Komponist und Ästhetiker Diese Seite… … Deutsch Wikipedia
zich — zich, zick dial. ff. such, sick … Useful english dictionary
žich — ×žìch (plg. l. żach) interj. 1. staigiam veiksmui nusakyti: Kad va, pirma mūs kokis baltas stulpas tik žìch žìch žìch (apie vaiduoklius) DrskŽ. 2. pliupt: Ir vìsa moma pati regėj[o] – žìch žìch ugnė [girtam iš burnos] LKKXXIX185(Lz) … Dictionary of the Lithuanian Language
Karel Zich — Infobox musical artist Name = Karel Zich Img capt = Img size = Landscape = Background = solo singer Birth name = Karel Zich Alias = Czech Elvis Born = birth date|1949|7|10|mf=y Prague, Czechoslovakia Height = Height|feet=5.7 Origin = Prague,… … Wikipedia
Otakar Zich — Composer Otakar Zich Otakar Zich (March 25, 1879, Městec Králové – July 9, 1934 Ouběnice u Benešova) was a distinguished Czech composer and aesthetician. Contents 1 … Wikipedia
Denise Zich — Saltar a navegación, búsqueda Denise Zich Denise Zich con Martin Weinek (a la derecha) y Kaspar Capparoni (a la izquierda) Nombre real … Wikipedia Español
Denise Zich — mit Kaspar Capparoni (links) und Martin Weinek (rechts) Denise Zich (* 7. Dezember 1975 in Wolfen) ist eine deutsche Schauspielerin und ehemalige Sängerin[1] … Deutsch Wikipedia
Denise Zich — (2010) Denise Zich (° le 7 décembre 1975 (1975 12 07) (35 ans) à Wolfen en Saxe) est une actrice et chanteuse allemande … Wikipédia en Français
Zichy zu Zich und Vásonykeö — (spr. sittschi und wáhschonjköi), eine der bedeutendsten ungar. Familien, die schon seit 1260 vielfach in der Landesgeschichte vorkommt, sich anfänglich nach dem ersten beglaubigten Ahnherrn, (Gallus) Zayk, und erst seit dem 15. Jahrh. nach dem… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
bemoeien / zich — bumuy … Woordenlijst Sranan
bewegen (zich) — seki / sekseki … Woordenlijst Sranan

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

zich

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

zich

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: