Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

vertellen

Толкование Перевод

1 tell of

vertellen over

English-Dutch dictionary > tell of
2 tell

v. vertellen; zeggen; weten; duidelijk maken; opdragen

tell

[ tel] 〈 told, told [ toold]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 spreken ⇒ zeggen, vertellen; getuigen 〈 figuurlijk〉

2 het/iets verklappen ⇒ het/iets verraden

3 (mee)tellen ⇒ meespelen, van belang zijn

♦voorbeelden:

1   time will tell • dat zal de tijd leren

     as far as we can tell • voor zover we weten

     you can never tell/never can tell • je weet maar nooit

     his blush told of his embarrassment • zijn blos getuigde van zijn verlegenheid

2   don't tell! • verklap het niet!

     〈informeel; kindertaal〉 tell on someone • iemand verklikken

3   every penny tells • elke penny telt mee

     his age will tell against him • zijn leeftijd zal in zijn nadeel pleiten

     the long drive began to tell (up)on the passengers • de lange rit begon de passagiers zwaar te vallen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vertellen ⇒ zeggen, spreken

2 weten ⇒ kennen, uitmaken

3 onderscheiden ⇒ uit elkaar houden, onderkennen

4 zeggen ⇒ bevelen; waarschuwen

5 〈 verouderd〉 tellen

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 tell goodbye • afscheid nemen

     tell a secret • een geheim verklappen

     〈 informeel〉 tell someone where he gets off/to get off • iemand op zijn plaats/nummer zetten

     〈 informeel〉 tell me another! • maak dat een ander/de kat wijs!

     I (can) tell you! • ik verzeker het je!

     〈 informeel〉 you're telling me! • vertel mij wat!

     tell about/of something • over iets vertellen/berichten

2   can you tell the difference? • ken jij het verschil?

     can she tell the time yet? • kan ze al klok kijken?

     I could tell by/from his look • ik kon het aan zijn oogopslag zien

     there is no telling what will happen • je weet maar nooit wat er gebeurt

     how can I tell if/whether it is true or not? • hoe kan ik weten of het waar is of niet?

3   can you tell these twins apart? • kun jij deze tweeling uit elkaar houden?

     tell truth from lies • de waarheid van leugens onderscheiden

4   I told you so! • ik had het je nog gezegd!

5   tell the votes • de stemmen tellen 〈 voornamelijk in het Lagerhuis〉

¶ all told • alles bij elkaar (genomen); over het geheel

     something tells me that … • ik heb zo het idee dat …

     I'll tell you what: let's stop • weet je wat?: laten we ermee ophouden

     〈 informeel〉 tell someone off (for something) • iemand (om iets) berispen/op zijn nummer zetten

English-Dutch dictionary > tell
3 boast

n. bluf, grootspraak
--------
v. opscheppen

boast¹

[ boost] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk pejoratief〉 bluf ⇒ grootspraak

2 trots ⇒ roem, glorie

♦voorbeelden:

2   it is our proudest boast that • we kunnen ons erop beroemen dat

————————

boast²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 opscheppen ⇒ overdrijven, sterke verhalen vertellen

♦voorbeelden:

1   boast about/of • opscheppen over, zich laten voorstaan op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in het (trotse) bezit zijn van ⇒ (kunnen) bogen op (het bezit van)

2 〈 voornamelijk pejoratief〉 (met misplaatste) trots vertellen ⇒ snoeven, pochen

♦voorbeelden:

1   this town boasts a stadium • deze stad is de trotse bezitter van een stadion/is een stadion rijk

English-Dutch dictionary > boast
4 break

n. onderbreking; doorbraak; pauze; inbraak; kans; wijziging; (in computers) overbrugging, stoppen en starten van een nieuw deel in een document
--------
v. breken; stuk slaan; verbreken; inbreken; stoppen, aflasten

break¹

[ breek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 onderbreking ⇒ verandering, breuk; 〈 elektriciteit〉 stroomonderbreking/storing

2 uitbraak ⇒ ontsnapping; 〈 wielrennen〉 demarrage

3 〈 tennis〉 servicedoorbraak

4 〈 informeel〉 kans ⇒ geluk

5 〈 biljart〉 serie

6 〈 biljart〉 openingsstoot

♦voorbeelden:

1   a break for lunch • een lunchpauze

     there was a break in the weather • het weer sloeg om

     without a break • onophoudelijk, zonder te stoppen

2   make a break for it • proberen te ontsnappen

4   bad break • pech, tegenvaller

     lucky break • geluk, meevaller

     give someone a break • iemand een kans geven (om zichzelf te bewijzen), iemand een plezier doen

→ clean clean/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het breken

2 het aanbreken 〈 van dag〉

♦voorbeelden:

2   break of day • dageraad, ochtendgloren

————————

break²

〈broke [ brook], broken [brookən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot gaan, het begeven

2 ontsnappen ⇒ uitbreken; 〈 wielrennen〉 demarreren

3 pauzeren

4 ophouden ⇒ tot een einde komen, omslaan 〈 van weer〉

5 plotseling beginnen ⇒ aanbreken 〈 van dag〉; losbreken, losbarsten 〈 van storm〉

6 bekendgemaakt worden 〈 van nieuws〉

7 zich verspreiden ⇒ uiteengeslagen worden 〈 van troepen〉

8 plotseling dalen ⇒ kelderen, ineenstorten 〈 van prijzen op beurs〉

♦voorbeelden:

1   the abscess broke • het abces brak door

     his voice broke • hij kreeg de baard in zijn keel

     the box broke open • de doos barstte open

     break with • breken met 〈 traditie, familie bijvoorbeeld〉

2   break free/loose • ontsnappen, losbreken

4   the frost broke • het hield op met vriezen, het ging dooien

5   and then the storm broke • en toen barstte de storm los

     break into a gallop • plotseling gaan galopperen

¶ 〈informeel; ook handel〉 break even • quitte spelen

     break forth • uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉

     break into a tenner • een briefje van tien aanbreken

     this extra work breaks into my evenings • dit extra werk slokt mijn avonden op

     break over • overheen golven, overheen spoelen

→ break away break away/, break down break down/, break in break in/, break off break off/, break out break out/, break through break through/, break up break up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot maken, (financieel) ruïneren, laten springen 〈 bank〉

2 onderbreken 〈 reis bijvoorbeeld〉

3 uiteenslaan 〈 vijand〉

4 temmen ⇒ dresseren 〈 paard〉

5 (voorzichtig) vertellen 〈 (slecht) nieuws〉 ⇒ tactvol vertellen

6 ontplooien ⇒ uitvouwen 〈 vlag〉

7 schaven ⇒ bezeren 〈 huid〉

8 ontcijferen ⇒ breken 〈 code〉

9 〈 tennis〉 doorbreken 〈 service〉

♦voorbeelden:

1   break a blow • een klap opvangen/breken

     break camp • het kamp opbreken

     break cover • uit de schuilplaats komen

     break someone of a habit • iemand een gewoonte afleren

     break the law • de wet overtreden/breken

     break a path/way • een weg banen

     break prison/jail • uitbreken

     break a record • een record verbeteren/breken

     break a strike • een staking breken

     break the surface • boven water komen 〈 van onderzeeër bijvoorbeeld〉

¶ 〈 boksen〉 break! • break!, los!

→ break down break down/, break in break in/, break off break off/, break up break up/

English-Dutch dictionary > break
5 crack

adj. prima, uitstekend
--------
n. barst; ontploffingsgeluid; gekraak; slag, klap; scherpzinnige opmerking
--------
v. barsten; een ontploffingsgeluid maken; met een zweep slaan; een kleine opening maken

crack¹

[ kræk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 barst(je) ⇒ breuk, scheur(tje)

2 kier ⇒ spleet, reet

3 knal(geluid) ⇒ knak, kraak

4 klap ⇒ pets

5 〈 informeel〉 gooi ⇒ poging

6 grap(je) ⇒ geintje

7 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 kraan ⇒ kei, uitber

8 〈 informeel〉 crack 〈 zuivere vorm van cocaïne〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paper/paste/cover over the cracks • de foutjes wegmoffelen/onder het tapijt vegen

2   the door was open a crack • de deur stond op een kier/stond aan

3   the crack of the guns • het gebulder van de kanonnen

     crack! • krak!

5   have a crack at • een gooi doen naar, proberen

¶ 〈 informeel〉 at the crack of dawn • bij het krieken van de dag

→ fair fair/

————————

crack²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 prima ⇒ keur-, uitgelezen

♦voorbeelden:

1   a crack shot/marksman • een eersteklas schutter

————————

crack³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ het begeven, knakken

2 knallen ⇒ kraken

3 barsten ⇒ splijten, scheuren

4 breken ⇒ schor worden, overslaan 〈 van de stem〉

→ crack down on crack down on/, crack up crack up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (open/stuk)breken ⇒ knappen, knakken, kraken

2 〈 scheikunde〉 kraken

♦voorbeelden:

1   crack a safe • een kluis openbreken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten knallen ⇒ laten kraken

2 doen barsten ⇒ splijten, scheuren

3 doen breken ⇒ schor maken 〈 de stem〉

4 meppen ⇒ slaan

5 de oplossing vinden van ⇒ een uitleg vinden voor 〈 een probleem〉

6 〈 informeel〉 vertellen

♦voorbeelden:

1   crack a whip • klappen met een zweep

     I cracked my head against the door • ik knalde met mijn hoofd tegen de deur

5   crack a code • een code ontcijferen

6   crack a joke • een mop/bak vertellen

→ crack up crack up/

English-Dutch dictionary > crack
6 know

n. kennis, op de hoogte zijn van
--------
v. weten; kennen; voorstellen; begrijpen; verstaan

know¹

[ noo] 〈 zelfstandig naamwoord〉

♦voorbeelden:

¶ in the know • ingewijd; (goed) op de hoogte

————————

know²

〈knew [njoe:], known [ noon]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 weten ⇒ kennis hebben (van), beseffen

♦voorbeelden:

1   if you know what I mean • als je begrijpt wat ik bedoel

     for all I know he may be in China • misschien zit hij in China, weet ik veel/wie weet

     〈 informeel〉 you know • weet je (wel); je weet wel

     know what's what • zijn weetje weten; niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

     know who's who • alles van iedereen weten

     not that I know of • niet dat ik weet

     I know of her, but I don't know her • ik heb van haar gehoord, maar ik ken haar niet

¶ not know what hit one • volkomen de kluts kwijt/van de kaart zijn

     not know where/which way to turn • niet weten waar je blijven moet, je geen raad weten

     〈 informeel〉 don't I know it • moet je mij vertellen

     〈 informeel〉 don't you know • hè, toch, niet waar

     you know what/something? • zal ik je eens wat vertellen?

     〈 informeel〉 (well) what do you know (about that)? • wat zeg je (me) daarvan?, nou ja!, asjemenou!

     know better than to do something • (wel) zo verstandig zijn iets te laten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 kennen ⇒ bekend/vertrouwd zijn met

2 kennen ⇒ ondergaan, ervaren

3 herkennen ⇒ (kunnen) thuisbrengen/identificeren

♦voorbeelden:

1   know one's way • de weg weten

2   know no/not know fear • geen angst kennen

3   I knew Jane by her walk • ik herkende Jane aan haar manier van lopen

¶ know backwards (and forwards) • kennen als zijn broekzak; kunnen dromen

English-Dutch dictionary > know
7 romance

n. roman; liefdesverhaal; overdreven zijn
--------
v. fantaseren; het hof maken

romance¹

[ rəmæns, roomæns]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 roman ⇒ middeleeuws ridderverhaal

2 romantisch verhaal ⇒ avonturenroman

3 geromantiseerd verhaal ⇒ 〈 figuurlijk〉 romantische overdrijving

4 (romantisch) liefdesverhaal

5 romance ⇒ liefdesavontuur

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 romantische literatuur

2 liefdesromantiek 〈 ook als genre〉

3 romantiek ⇒ zucht naar avontuur

————————

romance²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 avonturen vertellen ⇒ 〈 figuurlijk〉 fantaseren

2 romantisch doen

♦voorbeelden:

1 romance about one's love-affairs • sterke verhalen vertellen over zijn liefdesavonturen

2 romance with • een avontuurtje hebben met

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 het hof maken ⇒ opvrijen

English-Dutch dictionary > romance
8 say

adv. hé, zeg, bij wijze v. spreken
--------
n. mening; gesproken woord; spreekrecht; woord
--------
v. zeggen; veronderstellen; van mening zijn

say¹

[ see] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 invloed ⇒ zeggen(schap)

2 zegje ⇒ mening

♦voorbeelden:

1   have a say in the matter • iets in de melk te brokkelen hebben

     he has the say about that matter • hij heeft het voor het zeggen in die zaak

2   have/say one's say • zijn zegje zeggen/doen

————————

say²

[ see, 〈 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd〉 sez] 〈 said, said [ sed]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zeggen ⇒ praten, vertellen

♦voorbeelden:

1   I could not say • ik zou het niet kunnen zeggen

     〈Brits-Engels; informeel〉 I say! • hé (zeg), zeg; je meent het!

     so to say • bij wijze van spreken

     it's not for me to say • daar kan ik niet over beslissen/me niet over uitlaten

     I'd rather not say • ik laat me er liever niet over uit

     a man, they say, of bad reputation • een man, (zo) zegt men, met een slechte reputatie

     〈 informeel〉 you don't say (so) • 't is niet waar!, ongelofelijk!

     〈 spreekwoord〉 saying is one thing and doing another • zeggen en doen is twee

→ dare dare/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)zeggen ⇒ uiten, (uit)spreken

2 zeggen ⇒ vermelden, verkondigen

3 zeggen ⇒ aanvoeren, te kennen geven

4 zeggen ⇒ aannemen, veronderstellen

5 aangeven ⇒ tonen, zeggen

♦voorbeelden:

1   say grace/one's prayers • dank zeggen, bidden

     say one's lesson • zijn les opzeggen

     I dare say that • het zou zelfs heel goed kunnen dat

     〈Brits-Engels; informeel〉 I wouldn't say no • ik zeg geen nee

     say no more! • geen woord meer!; praat er mij niet van!; dat zegt al genoeg!

     to say nothing of • om nog maar te zwijgen over

     say to oneself • bij zichzelf denken

     I've something to say to you • ik moet je iets vertellen

     〈 vaak schertsend〉 as they say • zoals men zegt/dat noemt, zoals dat heet

     〈 informeel〉 say what you like • je mag zeggen wat je wil

     who shall I say, sir? • wie kan ik zeggen dat er is, meneer?

     〈 spreekwoord〉 least said, soonest mended • zwijgen en denken kan niemand krenken

     that is to say • met andere woorden, dat wil zeggen, tenminste

2   the text says • in de tekst staat

     to say the least • op zijn zachtst uitgedrukt

     she is said to be very rich • men zegt dat ze heel rijk is, ze zou heel rijk zijn

     it is said/they say • men zegt/ze zeggen

     it says on the bottle • op de fles staat

     it says here that • hier staat dat

3   what have you to say for yourself? • wat heb je ter verdediging aan te voeren?

     let's do it together, what do you say? • laten we het samen doen, wat zou je daarvan zeggen/vinden?

     what do you say to this? • wat zou je hiervan vinden/zeggen?

4   let's say, shall we say • laten we zeggen/aannemen

     say it were true • aangenomen/stel dat het waar is

     say seven a.m. • laten we zeggen/pakweg zeven uur ('s ochtends)

5   what time does your watch say? • hoe laat is het op jouw horloge?

¶ when all is said and done • alles bij elkaar genomen, al met al

     no sooner said than done • zo gezegd, zo gedaan

     it goes without saying • het spreekt vanzelf

     〈 informeel〉 I'll say, you can say that again, 〈 Amerikaans-Engels〉you said it • zeg dat wel, daar zeg je zo iets, en of!

     say when • zeg het als 't genoeg is

English-Dutch dictionary > say
9 yarn

n. garen, draad; (langdradig) verhaal
--------
v. een langdradig verhaal vertellen, verhalen vertellen

yarn¹

[ ja:n]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 lang (reis)verhaal ⇒ 〈 vaak pejoratief〉 (langdradig/oeverloos) verhaal

♦voorbeelden:

¶ spin a yarn • een lang verhaal houden, een verhaal opdissen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 garen ⇒ draad

————————

yarn²

〈 werkwoord〉〈informeel; voornamelijk pejoratief〉

1 lange verhalen houden ⇒ oeverloos kletsen

English-Dutch dictionary > yarn
10 smoking dope

(Slang) een leugen vertellen, een fantastisch verhaal vertellen (bv. "Oh, boy, you are a smoking dope, because what you are telling didn't happen")

English-Dutch dictionary > smoking dope
11 I've something to say to you

I've something to say to you

ik moet je iets vertellen

English-Dutch dictionary > I've something to say to you
12 Tom was made to tell his adventures once more

Tom was made to tell his adventures once more

Tom moest zijn avonturen nog eens vertellen

English-Dutch dictionary > Tom was made to tell his adventures once more
13 about

adv. om; ongeveer; omstreeks
--------
prep. op, betreffende; naast

about¹

[ əbaut] 〈 bijwoord〉

1 ongeveer ⇒ bijna

2 〈 plaats- en richtingaanduidend〉 rond(om) ⇒ in het rond/de buurt

3 om(gekeerd) 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   that's about it • dat moet het zo ongeveer zijn

     about twenty pence • ongeveer twintig pence

2   a long way about • een hele omweg

     don't carry it about with you • draag het niet overal mee

     go about telling lies • overal leugens vertellen

     there's a lot of flu about • er heerst griep

     there's plenty of money about • er is veel geld in omloop

3   the wrong way about • omgekeerd

     he turned about • hij draaide zich om

     〈 Brits-Engels〉 about turn!, 〈 Amerikaans-Engels〉about face! • rechtsomkeert!

→ be about be about/, come about come about/, go about go about/ etc.

————————

about²

〈 voorzetsel〉

1 rond ⇒ om … heen

2 〈 plaatsaanduidend, ook figuurlijk〉 rondom ⇒ in (de buurt van)

3 door … heen ⇒ over

4 over ⇒ met betrekking tot

5 omstreeks ⇒ omtrent, ongeveer

♦voorbeelden:

1   dance about the table • rond de tafel dansen

2   there was an air of mystery about the boy • de jongen had iets geheimzinnigs over zich

     her toys lay about the floor • haar speelgoed lag verspreid over de vloer

     he is well known about the town • hij is in de hele stad goed bekend

3   travel about the country • in het land rondreizen

4   he was not long about the job • hij had dat karwei gauw geklaard

     a book about religion • een boek over godsdienst

     the truth, that's what it's all about • de waarheid, daar gaat het om

     be quick about it • schiet eens wat op

5   about midnight • tegen middernacht

¶ about it! • aan de slag!

     while you are about it • als je (er) toch (mee) bezig bent

     what about it? • nou, en …?, so what?; wat wil je nu/erover zeggen?

     what/how about a cup of coffee? • zin in een kop koffie?, wat vind je van een kop koffie?

     what is he about? • wat voert hij uit?

English-Dutch dictionary > about
14 allegorical

adj. allegorisch; gelijkenis vertellen

allegorical

[ æligorrikl]

1 allegorisch

English-Dutch dictionary > allegorical
15 and pigs might fly!

and pigs might fly!

ja, je kan me nog meer vertellen!

English-Dutch dictionary > and pigs might fly!
16 any child can tell you that

any child can tell you that

elk kind kan je dat vertellen

English-Dutch dictionary > any child can tell you that
17 any

adj. enig
--------
adv. op een of andere manier; in elk geval
--------
pron. iemand

any¹

[ ennie] 〈 voornaamwoord〉

1 〈 aantal of hoeveelheid〉 enige ⇒ enkele, wat

2 〈 entiteit〉iemand/iets ⇒ om het even wie/wat, wie/wat ook

♦voorbeelden:

1   I didn't get any • ik heb er geen enkele gehad

     did you see any of the children? • heb je een van de kinderen gezien?

     didn't you see any of the children? • heb je geen van de kinderen gezien?

     defects, if any, must be reported • eventuele gebreken moeten gemeld worden

     few, if any • weinig of geen, zo goed als geen

2   any will do • geef me er maar een, het geeft niet welke

¶ 〈 informeel〉 I'm not having any (of that) • dat pik ik niet, daar trap/loop ik niet in

————————

any²

〈 bijwoord〉

1 〈 in negatieve en vragende constructies〉 enigszins ⇒ op enigerlei wijze, in enig opzicht

♦voorbeelden:

1   are you any happier here? • ben je hier gelukkiger?

     〈 informeel〉 she's not spoiling you any • ze verwent je helemaal niet

     I cannot stand it any longer • ik kan het niet langer uithouden

————————

any³

〈 determinator〉

1 〈 aantal of hoeveelheid〉 enig(e) ⇒ enkele, wat

2 〈 entiteit〉 om het even welk(e) ⇒ welk(e) … ook, elk(e)

♦voorbeelden:

1   don't pay any attention to him • let maar niet op hem

     I cannot see any houses • ik zie geen huizen

     I can give you any number of marbles • ik kan je zoveel knikkers geven als je maar wilt

     have you got any paper? • heb je papier?

     any one • om 't even welke, één

2   any child can tell you that • elk kind kan je dat vertellen

     warn me if any part is missing • waarschuw mij als er enig onderdeel ontbreekt

English-Dutch dictionary > any
18 be sure to tell her

be sure to tell her

vergeet vooral niet het haar te vertellen

English-Dutch dictionary > be sure to tell her
19 betray

v. verraden; een geheim vertellen; in de val laten lopen

betray

[ bitree]

1 verraden ⇒ in de steek laten

2 verraden ⇒ uitbrengen, verklappen

3 blijk geven van ⇒ verraden, tonen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 the old car betrayed him • de oude auto liet hem in de steek

2   his eyes betrayed his thoughts • zijn ogen verraadden zijn gedachten

3   this painting betrays great skill • dit schilderij verraadt grote bekwaamheid

English-Dutch dictionary > betray
20 billion

n. biljoen; miljard

billion

[ billiən]

1 miljard ⇒ 〈 figuurlijk〉 talloos

2 〈 Brits-Engels〉 biljoen

♦voorbeelden:

1 he could tell a billion lies • hij kon ontelbare leugens vertellen

English-Dutch dictionary > billion

Страницы

См. также в других словарях:

Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen, mijnheer? — is a famous Dutch 1970 s children television series.OverviewBased on the fairy tale The Pied Piper of Hamelin , it tells what happened with the children after they disappeared from this German town.When the ratcatcher solves the rat problem in… … Wikipedia
Dialekte in Wuppertal — Deutsche Mundarten seit 1945 Im Stadtgebiet von Wuppertal existieren stadtteilweise mehrere Dialektgruppen, die sich aufgrund mehrerer Sprachgrenzen ausgeprägt haben. Inhaltsverzeichnis 1 Hi … Deutsch Wikipedia
Kim-Lian — Datos generales Nombre real Kim Lian van der Meij Nacimiento 1 de octubre de 1980 (31 años) Origen Beverwijk, Países Bajos … Wikipedia Español
Wieteke van Dort — Louisa Johanna Theodora (Wieteke) van Dort (Surabaya, Dutch East Indies, May 16, 1943) is a Dutch actress, comedienne, singer, writer and artist. She has appeared on many children’s television programs and is best known for her Dutch Indonesian… … Wikipedia
Der Hase und der Igel — Titel einer 1855 erschienenen plattdeutschen Ausgabe mit den Illustrationen von Gustav Süs … Deutsch Wikipedia
Hein Bredendiek — (* 18. September 1906 in Jever; † 24. April 2001 in Oldenburg (Oldenburg)); war ein deutscher Kunsterzieher, Maler und niederdeutscher Schriftsteller. Inhaltsverzeichnis 1 Leben 2 Werke 3 Literatur … Deutsch Wikipedia
KHM 187 — Titel einer 1855 erschienenen plattdeutschen Ausgabe mit den Illustrationen von Gustav Süs „Go n Morgen“ … Deutsch Wikipedia
Lach man mal! — ist ein Band mit „ole un nige lustige Geschichten“ von Fritz Wischer, der erstmals 1918 erschien. Die plattdeutschen Geschichten wurden in zahlreichen Auflagen bis in die 1980er Jahre vom erstauflegenden Verlag Lühr Dircks verlegt. Zuletzt legte… … Deutsch Wikipedia
Mieke Bal — (* 14. März 1946) ist eine niederländische Literaturwissenschaftlerin, Kultur und Kunsthistorikerin. Sie ist seit 1991 Professorin für Literaturtheorie an der Universität Amsterdam und war dort auch ab 1993 Gründungsrektorin des Amsterdamer… … Deutsch Wikipedia
Sauerländer Platt — Das Sauerländer Platt bzw. Siuerlänner Platt ist die niederdeutsche Volkssprache im Sauerland, in der Regel wird sie zum westfälischen Zweig des Westniederdeutschen gerechnet. Unter dem Einfluss des Hochdeutschen hat die Bedeutung des Dialekts… … Deutsch Wikipedia
Sauerländisch — Das Sauerländer Platt bzw. Siuerlänner Platt ist die niederdeutsche Volkssprache im Sauerland, in der Regel wird sie zum westfälischen Zweig des Westniederdeutschen gerechnet. Unter dem Einfluss des Hochdeutschen hat die Bedeutung des Dialekts… … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

vertellen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

vertellen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: