-
61 pharmacie
pharmacie [faarmaasie]〈v.〉1 apotheek4 farmaceutische producten ⇒ geneesmiddelen, farmaca♦voorbeelden:f1) apotheek2) farmacie -
62 place
place [plaas]〈v.〉1 plaats ⇒ plek, ruimte2 post ⇒ betrekking, ambt3 plein♦voorbeelden:place assise • zitplaatsplaces avant • voorbankplace debout • staanplaatsune quatre places • een auto met vier zitplaatsenavoir sa place qp. • ergens thuishorenfaire place nette • het huis ontruimense mettre à la place de qn. • zich in iemand verplaatsense mettre à la place de qn., prendre la place de qn. • iemand vervangenoccuper, avoir, tenir la première place • van het grootste belang zijnoffrir des places à qn. • iemand entreekaartjes gevenprendre place • gaan zitten, plaatsnemenregagner sa place • naar zijn plaats teruggaanremettre qn. à sa place • iemand op zijn plaats zetten, terechtwijzentenir beaucoup de place • veel ruimte in beslag nementenir sa place • zijn werk goed doen, tegen zijn taak opgewassen blijken, een eigen plaats hebbenemployer un crayon à la place d'un stylo • een potlood gebruiken in plaats van een penj'ai signé à sa place • ik heb voor hem getekendà votre place • als ik u wasplace à • maakt ruimte voorde place en place • hier en daartout est en place • alles staat klaarmettre en place • opstellen, aanbrengen, installerenne pas rester, ne pas tenir en place • niet stil kunnen zittenpar places • hier en daarrester sur place • zich niet verroerenêtre cloué de surprise sur place • als aan de grond vastgenageld staan van verbazingfaire du sur place • surplace maken; niet vooruitkomenfaire une enquête sur place • ter plaatse een onderzoek instellen〈 spreekwoord〉 (une place pour chaque chose et) chaque chose à sa place 〈 wanneer alles daar ligt waar het thuishoort, hoeft men niet lang te zoeken〉2 personne en place • hooggeplaatst, invloedrijk persoonêtre, entrer dans la place • zich een plaats verwerven in het zakenmilieu5 place d'armes • exercitieplein, paradeveldplace de guerre • vesting(stad)place forte • vesting(stad)être maître de la place • de touwtjes in handen hebbenf1) plaats, ruimte2) zitplaats3) betrekking, baantje4) plein -
63 plâtre
plâtre [plaatr]〈m.〉1 gips♦voorbeelden:2 fleur de plâtre • pleisterpoeder, -meelgâcher du plâtre • kalk beslaan1. m2) gips3) gipsbeeld4) onrijpe kaas2. plâtresm pl -
64 portique
-
65 prendre
prendre [prãdr]1 dik, hard worden ⇒ bevriezen, stollen5 lukken ⇒ aanslaan, succes hebben6 afslaan ⇒ richting, weg nemen♦voorbeelden:prendre à travers champs • dwars door de velden gaanprendre sur soi de • op zich nemen om teII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 opvatten ⇒ opnemen, beschouwen4 (aan)nemen ⇒ zich verschaffen, krijgen5 aannemen ⇒ veronderstellen 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:prendre une femme de force • een vrouw verkrachten, aanrandence tissu prend bien la teinture • deze stof kan gemakkelijk geverfd worden〈 informeel〉 ça te prend souvent? • heb je daar vaker last van?〈 informeel〉 qu'est-ce qui te prend? • wat mankeert jou?, wat is er nou ineens met jou aan de hand, ben je nou helemaal?c'est à prendre ou à laisser • graag of nietil y a à prendre et à laisser • niet alles kloptprendre une personne pour une autre • iemand voor iemand anders aanzienpour qui me prenez-vous? • waar ziet u me voor aan?prendre qn. pour un savant • iemand voor een geleerde houdenle prendre de haut • het hoog opnemenprendre en bonne, en mauvaise part • goed, slecht opnemen→ temps〈 spreekwoord〉 tel est pris qui croyait prendre • die een kuil graaft voor een ander valt er zelf inon ne m'y prendra plus! • dat zal me niet meer overkomen!je vous y prends • nu heb ik je (betrapt)bien lui a pris de • hij heeft er goed aan gedaan te2 genomen, gepakt worden♦voorbeelden:s'y prendre bien, mal • het goed, slecht aanpakken, aanleggense prendre d' amitié pour • vriendschap opvatten voorpour qui te prends-tu? • wie denk je wel dat je bent?1. v1) bevriezen, stollen2) vastkoeken4) aangaan [vuur]6) afslaan7) (mee)nemen, grijpen8) opvatten9) kosten10) aannemen2. se prendrev1) bevriezen -
66 prison
-
67 recouvrir
recouvrir [rəkoevrier]4 omvatten♦voorbeelden:recouvrir un livre • een boek kaftenrecouvrir une maison • een nieuw dak op een huis zettenrecouvrir un oreiller d' une taie • een kussen met een sloop overtrekken♦voorbeelden:2 le ciel s'est recouvert • de hemel is weer bewolkt, betrokkenv2) verbergen3) omvatten -
68 remettre
remettre [rəmetr]1 weer op zijn plaats zetten ⇒ opnieuw, weer leggen, weer zetten2 overhandigen ⇒ ter hand stellen, (terug)geven, overdragen3 uitstellen ⇒ opschorten, verdagen♦voorbeelden:remettre qn. à sa place • iemand op zijn nummer zettenremettre à neuf une maison • een huis opknappen, restaurerenremettre qc. en esprit, en mémoire • iets in herinnering brengen1 weer gaan zitten, staan, liggen ⇒ zich weer neerzetten♦voorbeelden:se remettre avec qn. • weer goede vrienden worden met iemandallons, remettez-vous • kom, kom tot jezelfv1) terugleggen3) uitstellen5) weer aandoen7) overdoen8) herkennen -
69 résidence
résidence [reeziedãs]〈v.〉3 luxe woning ⇒ villawijk, wijk met dure flats♦voorbeelden:résidence secondaire • tweede huisassigner qn. à résidence • iemand huisarrest opleggenf1) woonplaats2) ambtswoning3) luxe woning -
70 toilette
toilette [twaalet]〈v.〉6 (het) schoonmaken ⇒ (het) opknappen, (het) opruimen♦voorbeelden:faire la toilette d'un mort • een overledene afleggenparler toilette • over kleren pratenen grande toilette • in groot toilet, gala5 aller aux toilettes • naar de wc, het toilet gaanfaire la toilette de la maison • het huis een beurt geven1. f1) toilet2) toilettafel2. toilettesf pltoilet, wc -
71 toit
toit [twaa]〈m.〉2 huis ⇒ onderkomen, woning♦voorbeelden:crier, publier qc. sur les toits • iets van de daken schreeuwenhabiter sous le(s) toit(s) • op de zolderetage wonenhabiter sous le même toit • onder hetzelfde dak wonenm1) dak2) woning, onderkomen -
72 toucher
toucher1 [toesĵee]〈m.〉♦voorbeelden:2 être doux, rude au toucher • zacht, ruw aanvoelen————————toucher2 [toesĵee]♦voorbeelden:1 n'y touche pas! • afblijven!sans avoir l'air d'y toucher, avec son, un air de ne pas y toucher • met een schijnheilig gezichtcet enfant touche à tout • dat kind komt, zit overal aantoucher à un sujet délicat • een teer onderwerp aanroerenne pas toucher à son capital • zijn kapitaal niet aansprekentoucher au but • het doel genaderd zijntoucher au port • de haven bereikenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanraken ⇒ betasten, voelen4 ontvangen ⇒ innen, incasseren8 vluchtig meedelen ⇒ bespreken, informeren♦voorbeelden:sa maison touche la mienne • zijn huis grenst aan het mijnetoucher qn. • met iemand in contact komenoù peut-on vous toucher? • waar kan men u bereiken?je l'ai touché par téléphone • ik heb telefonisch contact met hem gehadtoucher de près qn. • iemand direct aangaan1. m1) tastzin4) aanslag [muziek]5) digitaal onderzoek [medisch]2. v1) aanraken2) aanspreken, komen (aan)6) (be)spelen [muziek]7) bijten [vis]8) raken, treffen9) ontvangen, innen10) aangaan, betreffen12) bespreken, informeren -
73 tour
tour [toer]I 〈m.〉1 omloop ⇒ omwenteling 〈bijv. van een wiel〉 ⇒ omdraaiing, slag 〈 van een schroef〉 ⇒ toer 〈 van een motor〉2 omtrek ⇒ omvang, rand4 ommetje ⇒ toertje, trip, uitje6 kunststuk ⇒ kunstgreep, truc, kunstje♦voorbeelden:tour de valse • walsjequarante-cinq tours • single, vijfenveertig toeren plaattrente-trois tours • drieëndertig toeren plaat, langspeelplaatdonner un tour de clé • even afsluitenfermer la porte à double tour • de deur op het nachtslot doenen un tour de main • in een handomdraai2 tour de cou • bontje; sjaaltour de poitrine • borstomvang, -wijdtetour de taille • taille(omvang)tour de ville • rondweg, randwegtour des yeux • oograndfaire un tour d'horizon • een algemeen overzicht gevenle tour du monde • reis om de wereldfaire le tour des invités • met alle gasten een praatje makenfaire faire le tour du propriétaire • 〈 iemand〉 zijn huis laten zien; 〈 gasten〉 rondleiden door zijn landgoedfaire le tour de qc. • rondom iets lopen, ergens de ronde doenfaire le tour d'une question • een kwestie van alle kanten bekijkenil a fait le tour des choses • hij weet hoe het in de wereld toegaat5 tour de garde • dienstrooster, wachtpasser son tour • zijn beurt voorbij laten gaan, passen 〈 kaartspel〉chacun son tour • ieder op zijn beurt〈 figuurlijk〉 à tour de rôle • om beurten, om de beurtc'est à son tour • hij is aan de beurtplus souvent qu'à son tour • vaker dan gepast is, wastour à tour • om beurten, beurtelingstour d'adresse, de passe-passe • handigheid(je), goocheltoeravoir plus d'un tour dans son sac • niet voor één gat te vangen zijn7 tour de cochon • smerige streek, rotgeintjetour pendable • gemene streekcela va vous jouer des tours • dat zou wel eens slecht voor u kunnen aflopenjouer un (mauvais) tour à qn. • iemand erin laten lopenprendre un tour • een wending, keer nementour d'esprit • ziens-, denkwijzetour de main • handigheid, vaardigheidtour de reins • spittour de scrutin • verkiezingsrondetour de table • forumdiscussie, brainstormingà tour de bras • met volle kracht, uit alle macht 〈 ook figuurlijk〉II 〈v.〉1 toren♦voorbeelden:la tour Eiffel • de Eiffeltorentour de guet • uitkijktorentour d'ivoire • ivoren toren————————tour (de phrase)1. m1) omloop2) omwenteling3) toer4) omtrek5) rondreis6) wandeling7) beurt8) truc9) streek, poets10) wending, ontwikkeling11) kronkeling12) draaibank2. f1) toren2) torenflat3) kasteel -
74 vache
vache1 [vaasĵ]〈v.〉1 koe♦voorbeelden:les sept vaches grasses, les sept vaches maigres • de zeven vette jaren, de zeven magere jarengros comme une vache • zo rond als een ton〈 informeel〉 être là comme une vache qui regarde passer les trains • wezenloos, met open mond staan te kijkenla vache! • verduiveld!, bliksems! 〈 uitroep van spijt〉→ métier3 c'est une vieille vache, une belle vache • het is een rotvent, rotwijfne fais pas la vache • doe niet zo gemeen————————vache2 [vaasĵ]1 rottig ⇒ gemeen, krengerig♦voorbeelden:1 c'est vache • da's gemeen; da's pech, pech gehad1. f1) koe2) smeris3) smeerlap4) rundleer2. adj1) gemeen, rot2) verdomd [mooi] -
75 valet
valet [vaale]〈m.〉♦voorbeelden:valet de ferme • boerenknechtvalet de pied • lakeim1) schildknaap2) bediende, knecht3) boer4) sluitstang [deur] -
76 vider
vider [viedee]1 legen ⇒ ontdoen (van), halen (uit)♦voorbeelden:vider l'eau d' un vase • het water uit een vaas weggooienvider une maison de ses meubles • de meubels uit een huis halen♦voorbeelden:1. v1) legen, halen (uit)2) schoonmaken [vis, gevogelte]3) uitputten4) beslechten [geschil]5) eruit gooien2. se viderv1) leegstromen2) lozen (op) -
77 visiter
visiter [viezietee]〈 werkwoord〉2 bezoeken ⇒ bezichtigen, bekijken3 inspecteren ⇒ nazien, onderzoeken♦voorbeelden:v1) bezoeken2) bezichtigen3) onderzoeken -
78 voilà
voilà [vwaalaa]1 ziedaar ⇒ daar is, daar zijn, daar heb je, alsjeblieft♦voorbeelden:1 voilà trois ans • het is nu drie jaar geleden, al drie jaar langvoilà ce que c'est que de faire cela • dat komt er nu van als je dat doeten voilà pour neuf ans • daar moet u het nu maar negen jaar mee doenen voilà bien pour un million • dat kost wel een miljoenen voilà, un idiot! • wat een idioot!la voilà partie • eindelijk is ze dan toch vertrokkenles voilà enfin • daar heb je ze eindelijkla maison que voilà • dat huis daaret voilà tout • dat is alles, punt uitnous y voilà • we zijn er; nu zijn we bij de kern van de zaaken voilà assez • zo is het wel genoegvoilà comment il faut faire • zo moet je dat doenvoilà pourquoi je me plains • daarom klaag ik nu〈 informeel〉 voilà-t-il pas qu' il commence à pleuvoir • en warempel, en waarachtig: het begint te regenen 〈 verbazing〉voilà, voilà j'arrive • ja, ja, ik kom er al aan→ vouloiradv1) (zie)daar2) alsjeblieft -
79 accidents domestiques
accidents domestiques -
80 accoler
accoler [aakollee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:maison accolée à la falaise • naast de klif staand huis
См. также в других словарях:
huis — huis … Dictionnaire des rimes
huis — [ ɥi ] n. m. • XIIe; bas lat. ustium, class. ostium « entrée, ouverture »; h pour éviter la lecture vis 1 ♦ Vx Porte d une maison. « On frappe à l huis » (La Fontaine). 2 ♦ Mod. Loc. À HUIS CLOS : toutes portes fermées. Ils passent « dans l… … Encyclopédie Universelle
huis — Huis, m. monosyllabum, C est une porte de chambre, salle, ou autre membre au dedans d un chasteau ou maison, car celle qui est à l entrée du chasteau ou de la maison ou de la court, s appele porte, dont vient que celuy qui est commis aux clefs de … Thresor de la langue françoyse
huis — huis·co·yol; huis·quil; sa·ca·huis·te; sa·ca·huis·ta; … English syllables
huis — HUIS. s. m. Porte d un logis. Il va mendiant d huis en huis. On dit fig. que Le vent n est pas tousjours à un huis, pour dire, que La mauvaise fortune ne dure pas tousjours. Ce mot vieillit … Dictionnaire de l'Académie française
Huis — Pour les articles homonymes, voir Huy (homonymie) et Hui. Panneau de L Huis Mignot à Montigny en Morvan … Wikipédia en Français
huis — (ui ; l s se lie : à ui z ouvert ; l h n est pas aspirée, l huis ; mais, par exception, l on dit le huis clos, la fin du huis clos, ce huis clos) s. m. 1° Terme vieilli qui signifie porte. • Or comme à coups de pied l huis s était presque… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
HUIS — n. m. Vieux mot qui signifie Porte. Frapper l’huis. Il n’est plus guère usité qu’au Palais, dans la locution à huis clos. à portes fermées et sans que le public soit admis. Audience à huis clos, Audience où l’on juge, sans que le public soit… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
HUIS — s. m. Vieux mot qui signifie, Forte, et qui n est plus guère usité qu au Palais, dans la locution, À huis clos, À portes fermées et sans que le public soit admis. Audience à huis clos. On dit quelquefois substantivement, Le huis clos. Demander le … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
Huis ten Bosch — Période ou style XVIIe siècle Architecte Pieter Post Jacob van Campen Propriétaire initial … Wikipédia en Français
Huis Ten Bosch — La Huis ten Bosch (La Maison au Bois) à La Haye, au Pays Bas, est un palais royal de la maison d Orange Nassau. C est la résidence principale de la reine Béatrix. Le palais se trouve dans le Haagse Bos, le bois de La Haye … Wikipédia en Français