-
1 suinter
suinter [sŵẽtee]1 (door)sijpelen ⇒ (door)lekken, (door)zweten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) lekken, (door)sijpelen4) uitstralen -
2 vider
vider [viedee]1 legen ⇒ ontdoen (van), halen (uit)♦voorbeelden:vider l'eau d' un vase • het water uit een vaas weggooienvider une maison de ses meubles • de meubels uit een huis halen♦voorbeelden:1. v1) legen, halen (uit)2) schoonmaken [vis, gevogelte]3) uitputten4) beslechten [geschil]5) eruit gooien2. se viderv1) leegstromen2) lozen (op) -
3 dégorger
-
4 écoulement
écoulement [eekoelmã]〈m.〉1 (het) weg-, uitstromen ⇒ afwatering, lozing, afvoer3 (het) verstrijken ⇒ (het) voorbijgaan, verloop♦voorbeelden: -
5 épandre
épandre [eepãdr]1 zich verspreiden ⇒ (uit)vloeien, uitstromen
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский