-
41 sens dessus dessous
sens dessus dessousondersteboven, op zijn kop 〈 ook figuurlijk〉 -
42 très au-dessus de la moyenne
très au-dessus de la moyenneDictionnaire français-néerlandais > très au-dessus de la moyenne
-
43 un camion lui a passé dessus
un camion lui a passé dessusDictionnaire français-néerlandais > un camion lui a passé dessus
-
44 vous avez mis le doigt dessus
vous avez mis le doigt dessusDictionnaire français-néerlandais > vous avez mis le doigt dessus
-
45 vous pouvez compter là-dessus
vous pouvez compter là-dessusDictionnaire français-néerlandais > vous pouvez compter là-dessus
-
46 tout
tout1 [toe]〈m.〉1 geheel ⇒ totaal, alles2 hoofdzaak ⇒ (het) belangrijkste, voornaamste♦voorbeelden:risquer le tout pour le tout • alles op het spel zetten(ne) … (pas) du tout • helemaal niet, absoluut nietdu tout • helemaal nietdu tout au tout • helemaal, volledig————————tout2 [toe],1 (ge)heel ⇒ volledig, een en al3 〈 elliptisch〉(bestemd, geschikt) voor ieder(e) ⇒ met alle …, van alle …♦voorbeelden:en toute simplicité • in alle eenvoudil est toute simplicité • hij is een en al eenvoud, hij is de eenvoud zelvetout le temps • voortdurend, aldoor, altijd2 tout un chacun • een ieder, iedereentous (les) deux • allebei, alle tweetous les deux jours • om de andere dagtout ce qu'il y a de gens connus • alle bekende mensenc'est sérieux? tout ce qu'il y a de plus sérieux • echt waar?, honderd procent serieus, ik meen het echt(film) tous publics • (film) voor ieder publiek, voor een breed publiekvéhicule tous terrains • terreinwagen, -voertuig, jeeppour tout (bagage) • als enige (bagage)————————tout3 [toe],1 alles ⇒ allemaal, allen, iedereen♦voorbeelden:avoir tout de • alle eigenschappen hebben vanpour tout dire • al met alc'est tout dire • daarmee is alles gezegdce sera tout pour aujourd'hui • daar zullen we het vandaag bij latentous (au)tant que nous sommes • wij allen, zonder uitzonderingaprès tout • tenslotte, alles welbeschouwden tout et pour tout • niet meer dan, alles bij elkaarenvers et contre tous • tegen iedereenpar-dessus tout, au-dessus de tout • bovenal, vooralvoilà tout • dat is alles¶ comme tout • heel erg, vreselijket tout • en zo, en wat dies meer zijet tout et tout • enzovoort, enzovoort————————tout4 [toe]〈 bijwoord〉1 heel ⇒ erg, zeer, bijzonder, helemaal3 geheel en al ⇒ een en al, niets dan♦voorbeelden:1 tout juste • nog maar net, op het nippertjeêtre tout yeux, tout oreilles • een en al oor, vol aandacht zijnc'est tout un • dat is precies hetzelfdetout aussi grand que • (precies) even groot alsêtre tout à ses projets • helemaal opgaan in zijn, haar plannentout à vous • geheel tot uw beschikking, tot uw dienst¶ tout d'abord • allereerst, voor allestout enfant, tout gosse • als kind al …tout à fait • helemaal, preciestout au moins • op z'n (aller)minsttout au plus • hoogstensle tout dernier, premier • de allerlaatste, allereersteà tout jamais • voor altijdtout de même • tochtout en marchant, il m'a raconté • terwijl we liepen, onder het lopen vertelde hij metout en étant riche, il vit très simplement • hoewel hij rijk is, leeft hij erg eenvoudigtout riche que je suis • hoe rijk ik ook ben1. m1) geheel, totaal2) hoofdzaak3) heelal2. tout, tous, toutespron1) alles2) allemaal, iedereen3. tout, toute, tous, toutesadj1) geheel, volledig2) elk, ieder3) bestemd voor4. adv1) heel, erg, helemaal2) zuiver3) geheel en al -
47 asseoir
asseoir [aaswaar]♦voorbeelden:1 faire asseoir qn. • iemand doen, laten plaatsnemenje l'ai assis sur mes genoux • ik heb hem op mijn schoot gezet4 ça m'assoit, j'en suis assis • ik sta perplex, paf♦voorbeelden:1 veuillez vous asseoir • neemt u alstublieft plaats, gaat u zittens'asseoir à table • aan tafel gaan (zitten)s'asseoir par terre • op de grond gaan zitten1. v1) neerzetten2) vestigen2. s'asseoirv -
48 bonnet
bonnet [bonne]〈m.〉1 muts♦voorbeelden:triste comme un bonnet de nuit • heel saai, heel vervelendbonnet à poil • bontmutsun gros bonnet • een hoge pietquel bonnet de nuit! • wat een zeurpiet!prendre qc. sous son bonnet • iets op eigen verantwoording doenm1) muts2) cup [bustehouder]3) netmaag -
49 bras
bras [braa]〈m.〉1 arm3 mankracht ⇒ werkkracht, arbeider♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 avoir un bras de fer • onverbiddelijk, streng zijnbras d'honneur • obsceen gebaar voor lulbaisser les bras • (de moed) opgeven, zich gewonnen gevencette nouvelle m'a cassé bras et jambes • ik ben kapot van dat nieuws〈 figuurlijk〉 couper bras et jambes à qn. • iemand versteld doen staan; 〈 ook〉iemand vleugellam maken, iemand uitputtenouvrir les bras à qn. • iemand met open armen ontvangen; 〈 ook〉iemand vergeven, iemand de helpende hand reikentendre les bras vers qn. • iemands hulp inroepen〈 figuurlijk〉 les bras m'en tombent • nou breekt m'n klomp, ik sta pafbras dessus, bras dessous • arm in arm, gearmd〈 figuurlijk〉 se réfugier dans les bras de qn. • bij iemand z'n heil, z'n toevlucht zoeken〈 figuurlijk〉 avoir qc., qn. sur les bras • voor iets, iemand te zorgen hebben, opgescheept zitten met iets, iemandbras de vigne • wijnranktravailler à pleins bras • uit alle macht werkentomber sur qn. à bras raccourcis • zich als een razende op iemand werpen¶ à bout de bras • op armlengte; op eigen krachtà force de bras • met de sterke armdépenser de l'argent à tour de bras • met geld smijtenm1) arm2) macht3) zwengel4) armleuning5) (zee)engte6) bras [aan ra]7) voorpoot, schaar, vin -
50 cogner
cogner [konjee]♦voorbeelden:cogner à, contre la porte • op de deur kloppen1. v1) kloppen [hart]2) schokken [motor]3) in elkaar slaan, afrossen2. v1) zich stoten -
51 compter
compter [kõtee]2 meetellen ⇒ in tel zijn, belangrijk zijn, gelden♦voorbeelden:à compter de • vanafcompter de tête • uit het hoofd rekenencompter parmi, au nombre de • behoren tot, gerekend worden totcomptez sur moi • reken op mijcompter sur les doigts • op de vingers natellenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 tellen ⇒ optellen, uittellen3 verwachten ⇒ willen, van plan zijn4 berekenen ⇒ uitbetalen, betalen♦voorbeelden:on peut compter ses lettres • men kan zijn brieven op de vingers van een hand tellensans compter que • afgezien daarvan dat3 compter que • verwachten dat, ermee rekenen datv1) rekenen2) meetellen, belangrijk zijn3) (op)tellen4) (mee)rekenen5) verwachten, van plan zijn6) berekenen, betalen -
52 croix
croix [krwaa]〈v.〉1 kruis ⇒ kruisbeeld, -teken, kruisje, erekruis♦voorbeelden:1 c'est la croix et la bannière pour les faire partir • je moet hemel en aarde bewegen om ze te laten vertrekkencroix d'honneur • prijs voor de beste leerlingenpoint de croix • kruissteekcroix gammée • hakenkruisclouer qn. sur la croix • iemand aan het kruis slaanmettre en croix • kruisigenprendre la croix • op kruistocht gaan〈 figuurlijk〉 on peut faire une croix à la cheminée! • dat mag in de krant!en croix • gekruistf -
53 cul
cul [kuu]〈m.〉♦voorbeelden:histoire de cul • geil praatjemagazine de cul • blootbladtrou du cul • gat, holne pas se casser le cul pour un travail • zich niet direct uit de naad werkenlécher le cul de, à qn. • iemands gat likken〈 vulgair〉 se torcher le cul avec • aan zijn laars lappen, zich geen snars aantrekken vancul de bouteille • ziel van een flesfaire cul sec en buvant • het glas in één teug leegdrinkenmon cul! • ammehoela!en avoir plein le cul • het spuugzat zijnc'est à se taper le cul par terre • ik lach me te plettertirer au cul • zich drukkenrenverser cul par-dessus tête • ondersteboven gooientomber sur le cul • met z'n bek wijd open staan van verbazingm1) kont, reet, gat2) klootzak3) bodem, onderkant4) achterkant -
54 doigt
doigt [dwaa]〈m.〉1 vinger3 vingerdikte ⇒ vingerbreedte, beetje♦voorbeelden:1 avoir des doigts de fée • gouden handen hebben, zeer handig zijndoigt de pied • teendoigts boudinés • worstvingerspetit doigt • pinkvous avez mis le doigt dessus • u hebt de spijker op de kop geslagense compter sur les doigts de la main • op de vingers van één hand te tellen zijnconduire qn., mener qn., faire marcher qn. au doigt et à l'oeil • iemand naar zijn pijpen laten dansenl'argent lui coule des doigts • het geld glijdt, vliegt hem, haar door de vingersmon petit doigt me l'a dit • dat hebben de kaboutertjes me verteldêtre comme les deux doigts de la main • innig bevriend, boezemvriend(inn)en zijnne rien faire de ses dix doigts • geen steek uitvoerense ficher, se fourrer, se mettre le doigt dans l'oeil (jusqu'au coude) • het bij het verkeerde eind hebbens'en lécher les doigts • zijn vingers erbij aflikkenne pas lever, ne pas bouger, ne pas remuer le petit doigt • geen vinger uitstekenmettre le doigt dans l'engrenage • niet meer terug kunnenmettre le doigt sur la difficulté • de moeilijkheid vindenmettre le doigt sur la plaie • de vinger op de wonde leggeny mettre les quatre doigts et le pouce • begerig grijpenmontrer du doigt • aanwijzen; met de vinger nawijzense mordre les doigts • zich verbijten, spijt hebben als haren op zijn hoofd (van)obéir, marcher au doigt et à l'oeil • stipt gehoorzamentoucher qc. du doigt • iets duidelijk (laten) zientoucher du doigt le but, la fin • zeer dicht bij het doel zijnà un doigt, deux doigts de • vlak bijêtre à deux doigts de la mort, de sa perte • de dood voor ogen hebben, op sterven na dood zijn; aan de rand van de afgrond staanm1) vinger, teen2) klauw -
55 drap
drap [draa]〈m.〉3 lijkkleed ⇒ lijkwade, doodsgewaad♦voorbeelden:2 drap de dessus, de dessous • boven-, onderlakenêtre entre deux draps, dans les draps • in bed liggenêtre dans de mauvais, sales, vilains, beaux draps • lelijk in de knoei zittense mettre, se fourrer dans les draps • tussen de lakens kruipenmettre qn. dans de beaux draps • iemand in een lastig parket brengense mettre dans de beaux draps • zich in de nesten werkenm1) laken, wollen stof -
56 éponge
éponge [eepõzĵ]〈v.〉1 spons♦voorbeelden:éponge artificielle, synthétique • kunstsponséponge métallique • pannen-, schuursponsboire comme une éponge • drinken als een sponspasser l'éponge sur un événement • de spons over een gebeurtenis halenpassons l'éponge là-dessus • zand eroverpresser l'éponge • iemand uitwringenf1) spons -
57 imitation
imitation [iemietaasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:f1) nabootsing, navolging2) namaak, imitatie3) herhaling [muziek] -
58 jambe
jambe [zĵãb]〈v.〉4 steun ⇒ schraag, steunbalk♦voorbeelden:jambe de devant • voorbeenjambes en X • x-benenjambes arquées • o-benenjambes cagneuses • x-benenles jambes écartées • wijdbeensavoir de mauvaises jambes • slecht ter been zijnj'ai les jambes coupées • ik kan niet meer op mijn benen staanj'en ai eu les jambes coupées • ik stond te trillen op mijn benenavoir 10 kilomètres dans les jambes • 10 kilometer gelopen hebbenavoir les jambes en coton, comme du coton • slap in de benen zijnavoir les jambes en pâté de foie • knikkende knieën hebben, wankel op zijn benen staanavoir des jambes de vingt ans • nog goed ter been zijnn'avoir plus de jambes • geen benen meer hebben om op te staan, doodmoe zijncouper les jambes à qn. • iemand machteloos makense dégourdir les jambes • zich wat vertreden, een eindje om lopenla peur lui donne des jambes • uit angst zet hij het op een lopen〈 schertsend〉 cela me fait une belle jambe! • daar schiet ik toch niets mee op!jouer des jambes • er snel vandoor gaanprendre ses jambes à son cou • zich uit de voeten maken, de benen nementirer dans les jambes de, à qn. • iemand dwarszittens'enfuir à toutes jambes • er snel vandoor gaan, weghollen, wegvluchtenêtre dans les jambes de qn. • iemand voor de voeten lopenfaire qc. par-dessous, par-dessus la jambe • iets op z'n janboerenfluitjes doentenir sur ses jambes • op zijn benen (kunnen) staanf1) been, poot2) broekspijp3) steun -
59 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
60 mêlée
mêlée [mellee]〈v.〉♦voorbeelden:f1) handgemeen, gevecht3) wirwar, onoverzichtelijk geheel4) scrum [sport]
См. также в других словарях:
dessus — DESSUS. adv. de lieu, qui sert à marquer La situation d une chose qui est sur une autre. Ce qui est sous la table, mettez le dessus. Cela est dessus. Il n est ni dessus ni dessous. f♛/b] Il est aussi employé comme préposition. tez cela de dessus… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
dessus — Dessus. adv. Sur. Ce qui est sous la table mettez le dessus. cela est dessus. il n est ni dessus ni dessous. Il est aussi Preposition. Ostez cela de dessus le bufet. il n est ni dessus ni dessous la table. Sus, est aussi subst. & alors il… … Dictionnaire de l'Académie française
Dessus — Nom porté dans plusieurs régions. C est en Corrèze qu il est le plus répandu. Peut désigner celui qui habite au dessus du village. Peut aussi désigner celui qui est originaire de Sus, nom d un village des Pyrénées Atlantiques et de divers hameaux … Noms de famille
Dessus — (fr., spr. Dessü), 1) Obertheil; 2) Aufschrift; 3) Discant … Pierer's Universal-Lexikon
Dessus — (franz., spr. d ssǖ), Oberstimme, Diskant. D. de Viole, soviel wie Diskantviola (Violine) … Meyers Großes Konversations-Lexikon
dessus — 1. dessus [ d(ə)sy ] prép. et adv. • desur, desuzXIe; de 1. de et sur ou sus ♦ Indique une position supérieure, dans l espace ou métaphoriquement (opposé à dessous). I ♦ Prép. de lieu … Encyclopédie Universelle
dessus — (de su ; l s se lie : de su z et dessous ; au contraire, Chifflet, Gramm. p. 216, au XVIIe siècle, remarque que l s ne se prononce pas, même devant une voyelle) adv. 1° Exprime la situation supérieure, et est opposé à dessous. Ce qui est sous… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
DESSUS — adv. de lieu Il sert à marquer La situation d une chose qui est sur une autre. Ce qui est sous la table, mettez le dessus. Cela est dessus. Il n est ni dessus ni dessous. Voilà ce qui est écrit dessus. Jetez de l eau dessus. Il s emploie aussi… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
DESSUS — adv. de lieu à la partie, à la face supérieure. Ce qui est sous la table, mettez le dessus. Il n’est ni dessus ni dessous. Voilà ce qui est écrit dessus. Jetez de l’eau dessus. Sens dessus dessous se dit en parlant de la Situation d’un objet… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
dessus — adv. DSU (Aix, Albanais.001, Alex, Annecy.003, Arvillard.228a, Aussois, Balme Si.020, Bellevaux, Cordon, Jarrier.262, Morzine.081.JCH., Reyvroz, Saxel.002a, Sevrier, Thônes.004, Villards Thônes.028), dessu (002b,228b, Compôte Bauges.271, Doucy… … Dictionnaire Français-Savoyard
dessus — le Dessus de toutes choses et comme la face, Superficies. Dessus, Desuper, Supra, Super. Estre dessus, Superstare. Cecy appartient à ce qui est dessus escrit, Pertinet istud ad superiora. Verser dedans par dessus, Desuper infundere. Parvenir au… … Thresor de la langue françoyse