-
41 fustian
n. bombazijn, fustein; hoogdravende taal[ fustiən] -
42 general
adj. algemeen, generaal--------n. algemeen, algeheel, gewoon; generaalgeneral1[ dzjenrəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 in general • in/over 't algemeenspend too much time on the general • te veel tijd besteden aan de algemene aspecten (van de zaak)————————general21 algemeen ⇒ algeheel, totaal, gewoon, hoofd-♦voorbeelden:general assembly • algemene vergadering 〈 in het bijzonder wetgevende vergadering van Amerikaanse staat〉general education • algemene opleidinggeneral election • algemene verkiezingengeneral headquarters • centraal hoofdkwartierin the general interest • in het openbaar/algemeen belangGeneral Post Office • hoofdpostkantoorthe general public • het grote publiekas a general rule • in/over 't algemeen, doorgaansin general terms • in algemene bewoordingenin a general way • in algemene zingeneral cargo • gemengde ladinggeneral practitioner • huisartsgeneral staff • generale staf1 hoofd-♦voorbeelden: -
43 green
adj. groen; onrijp; ziekelijk; beginnend--------n. groen (kleur); golfterrein; grasveld; brink; baangreen1[ grie:n]1 grasveld ⇒ brink, dorpsplein1 groen♦voorbeelden:————————green2〈 greenness〉1 groen2 groen ⇒ met gras/loof begroeid♦voorbeelden:green vegetables • bladgroenten4 green apples • groene/zure appelsgreen herring • groene/ongezouten haring¶ green beans • sperziebonen, prinsessenbonengreen card • groene kaart 〈 internationaal motorrijtuigenverzekeringsdocument〉; 〈 Amerikaans-Engels〉 permanente verblijfsvergunninghave green fingers/a green thumb • groene vingers hebben, talent hebben voor plantenverzorgingbe green about the gills • er ziek uitzien, wit om de neus zijngive someone the green light • iemand het groene licht gevengreen peas • doperwtengreen plover • kievietgreen power • macht van het geldII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden: -
44 homespun
adj. eenvoudig--------n. eigengesponnen (stof)homespun -
45 incident
adj. Invallend, inherent, eigen aan, verbonden met--------n. geval, gebeuren, incidentincident1[ insiddənt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 incident ⇒ voorval, gebeurtenis2 episode————————incident21 inherent♦voorbeelden:1 incident to • eigen aan, verbonden met -
46 invertebrate
-
47 major
adj. groot; grootste, hoofd-; majoor; majeur--------n. meerderjarige; majoor (mil.); hoofdvak (v. studie); hoofdvakstudent (AE)--------v. als hoofdvak studerenmajor1[ meedzjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉5 〈 meervoud〉 de American League en de National League ⇒ 〈 ongeveer〉 hoogste klassen 〈 van beroepshonkballers〉————————major21 groot/groter ⇒ voornaamste♦voorbeelden:1 the ten major authors • de tien grootste/belangrijkste schrijversthe major part of • de meerderheid vanmajor road • hoofdweg, voorrangsweg2 major operation • zware/ernstige operatiemajor third • grote terts♦voorbeelden: -
48 merchant
adj. handels-, koopvaardij---------n. koopmanmerchant1[ mə:tsjənt] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————merchant2♦voorbeelden:merchant shipping • koopvaardij1 handels-♦voorbeelden: -
49 minor
adj. klein; miniatuur; tweederangs, bijkomstig, smakeloos, onbelangrijk; ondergeschikt; mineur (in de muziek), minder belangrijk--------n. minderjarigeminor1[ majnə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————minor21 minder ⇒ kleiner, vrij klein2 minder belangrijk ⇒ lager, ondergeschikt♦voorbeelden:minor planet • asteroïdeminor poet • minder belangrijke dichterminor road • secundaire weg1 mineur♦voorbeelden: -
50 minus
adj. minder, negatief, -min--------n. minteken--------prep. minder, zonder. negatiefminus1[ majnəs] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 minteken————————minus2♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————minus3〈 voorzetsel〉2 minder/lager dan♦voorbeelden:minus six (degrees centigrade) • zes graden onder nul -
51 mongol
adj. mongools, van Mongolië--------n. Mongool; de mongoolse taal[ monggl] -
52 offside
adj. buitenspel--------adv. buitenspel, offside (Voetbal)offside1————————offside2〈bijvoeglijk naamwoord; bijwoord〉 〈 sport〉♦voorbeelden: -
53 opposite
adj. tegen; tegenovergesteld; (er) tegenover; tegenstand; omgekeerd--------adv. tegenover; in tegenstelling--------n. tegenovergestelde, tegendeel--------prep. tegenoveropposite1[ oppəzit] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:she meant quite the opposite • ze bedoelde juist het tegendeel————————opposite2〈 oppositeness〉1 tegen(over)gesteld ⇒ tegenoverliggend; tegenover elkaar gelegen, tegen-♦voorbeelden:opposite number • ambtgenoot, collegathe opposite sex • het andere geslachtbe opposite from/to • tegen(over)gesteld zijn aan♦voorbeelden:————————opposite3〈 bijwoord〉1 tegenover (elkaar) ⇒ aan de overkant/andere kant♦voorbeelden:opposite to • tegenover————————opposite4〈 voorzetsel〉♦voorbeelden: -
54 orient
n. (het) oosten; oosterlijkorient1[ o:riənt] 〈zelfstandig naamwoord; bijvoeglijk naamwoord〉————————orient21 richten♦voorbeelden: -
55 present
adj. aanwezig; ; tegenwoordig; heden--------n. aanwezigheid; tegenwoordige tijd--------n. cadeau, geschenk--------v. voordragen; uitreiken, toekennen; aanbieden; opdragenpresent1[ preznt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 geschenk ⇒ cadeau, gift♦voorbeelden:for the present • voorlopig————————present2[ prizzent] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————present3[ preznt]♦voorbeelden:in the present case • in dit/onderhavig geval3 present participle • onvoltooid/tegenwoordig deelwoordpresent perfect • voltooid tegenwoordige tijdpresent tense • tegenwoordige tijdII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:present at • aanwezig bij/op————————present41 voorstellen ⇒ introduceren; voordragen3 (ver)tonen ⇒ ten toon spreiden, blijk geven van4 aanbieden ⇒ schenken, uitreiken♦voorbeelden:present a show • een show presenteren3 present no difficulties • geen problemen bieden/opleverenpresent someone with a price • iemand een prijs uitreikenyour remarks present me with a problem • je opmerkingen stellen me voor een probleem5 present arms! • presenteer geweer!present oneself for an examination • voor een examen opgaana new chance presents itself • er doet zich een nieuwe kans voor -
56 profligate
adj. zedeloos; losbandig--------n. losbandig, lichtzinnig, slecht, zedeloos; verkwistend, spilziek[ profligət] -
57 proper
adj. goed; gepast; juist; in het geheel[ proppə]II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 proper to • behorend tot, eigen aan♦voorbeelden: -
58 puritan
adj. puriteins, streng v. zeden--------n. Puritein; voorstander van eenvoud en bescheidenheid[ pjoeəritn] -
59 rank
adj. geil, grof--------n. rang, stand; rij; kolom--------v. indelen naar rang; graderenrank1[ rængk]1 rij ⇒ lijn, reeks♦voorbeelden:2 the rank and file • de manschappen 〈 met inbegrip van de onderofficieren〉; 〈 figuurlijk〉 de gewone manjoin the ranks of the unemployed • zich voegen bij het leger van werklozenthe lieutenant was reduced to the ranks • de luitenant werd tot gewoon soldaat gedegradeerdhe had risen from the ranks through study • door studie had hij zich opgewerkt♦voorbeelden:raised to the rank of major • tot (de rang van) majoor bevorderda playwright of the first rank • een van de allerbeste toneelschrijvers————————rank2〈 rankness〉3 stinkend ⇒ sterk (riekend), scherp (smakend)4 stuitend ⇒ smerig, grof♦voorbeelden:II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉1 absoluut ⇒ onmiskenbaar, duidelijk♦voorbeelden:rank injustice • schreeuwende onrechtvaardigheidrank nonsense • kklare onzin————————rank33 〈 juridisch, economie〉 bevoorrecht zijn 〈 van schuldeiser〉 ⇒ in aanmerking komen voor, aanspraak maken op♦voorbeelden:rank as • gelden als3 I hope that my shares will rank for the next dividend • ik hoop dat mijn aandelen voor de volgende dividenduitkering in aanmerking komenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 plaatsen ⇒ neerzetten, rangschikken♦voorbeelden: -
60 reprobate
v. verwerpen, verdoemen[ reprəbeet]
Страницы