-
1 roller-coaster ride
rit in achtbaan, rit in roetsjbaan -
2 donkey safari
rit op ezels -
3 drive
n. rit, ritje; reis; autorit; rijweg; dwang; adaptor--------v. rijden; besturen; leiden; voortbewegendrive1[ drajv] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 drijfjacht ⇒ het (bijeen/op)drijven♦voorbeelden:————————drive21 snellen ⇒ (voort)stormen, (blijven) doorgaan2 gooien ⇒ schieten, lanceren♦voorbeelden:2 let drive at • schieten op, slaan naar→ drive at drive at/2 rijden ⇒ (be)sturen, vervoeren♦voorbeelden:drive away • wegjagendrive out • verdrijven, uitdrijven, verdringendrive off • wegrijdendrive up • voorrijdendrive off an attack • een aanval afslaandrive a stake into the ground • een paal de grond inheien2 dwingen ⇒ nopen, brengen tot♦voorbeelden: -
4 hitch
n. ruk; storing, hapering; knoop; rit(je), lift (sl.)--------v. knopen, verbinden; zich verbinden; blijven hakenhitch1[ hitsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 ruk ⇒ zet, duw2 storing ⇒ hapering, kink♦voorbeelden:————————hitch2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 liften♦voorbeelden:hitch up • optrekken -
5 retaliatory
-
6 ride
n. paardrijden; rit; weg--------v. rijden; paardrijdenride1[ rajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:can you give me a ride to the station? • kan je mij een lift geven tot aan het station?〈 informeel〉 take someone for a ride • iemand voor de gek houden; 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; eufemistisch〉 een ritje met iemand gaan maken 〈 onder dwang, met de bedoeling hem te vermoorden〉————————ride2♦voorbeelden:1 ride astride/side-saddle • schrijlings/in amazonenzit (paard) rijdenride high • hoog op het water liggen4 this horse rides well • dit paard rijdt goed/is goed berijdbaar¶ Batman rides again • Batman slaat weer toe/is weer in actieride roughshod over someone/something • (gemakkelijk) over iemand heen lopen, over iets heen stappen, zich niet storen aan iemand/ietsride up • omhoogkruipen, opkruipenthis skirt is always riding up • die rok kruipt altijd omhoogII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 (laten/doen) rijden♦voorbeelden:2 ride a bicycle/bike • op de fiets rijden, fietsen -
7 run
n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval--------v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doenrun1[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉♦voorbeelden:at a/the run • in looppasthe play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeldget/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgengive someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree————————run21 rennen ⇒ hollen, hardlopen2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:run at someone • iemand aanvallenrun at something • toestormen op iets2 the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven wordenrun afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen metfeelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog oprun on electricity • elektrisch zijnrun to crabbiness • geneigd zijn tot vittenrun to extremes • in uitersten vervallenhe ran fifth • hij kwam als vijfde binnenrun across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopenrun for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zettenRoman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familierun through the minutes • de notulen doornemenhis inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagdmy allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen♦voorbeelden:run someone over • iemand overrijdenrun a business • een zaak hebbenrun a car • autorijden, een auto hebbenrun someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoenrun a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen6 we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen -
8 scorch
n. schroeiplek; "galop", woeste rit (slang)--------v. verschroeien, schroeien, zengen, verzengen; woest rijdenscorch1[ sko:tsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————scorch22 〈slang; honkbal〉snelle, harde bal gooien1 (ver)schroeien ⇒ (ver)zengen, verbranden -
9 canter
n. handgalop--------v. ritje in handgalopcanter1[ kæntə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————canter2〈 werkwoord〉1 in handgalop gaan/brengen -
10 caret
n. weglatingsteken (in correcties); (in computers) het teken ^ (caret)[ kærit] 〈 drukwezen〉 -
11 cross-country race/ride
cross-country race/rideterrein/veldloop/rit -
12 cross-country
over heg en steg; van kust tot kustcross-country11 cross(-country) ⇒ terreinwedstrijd; 〈 atletiek〉 veldloop; 〈 wielrennen〉 veldrit; 〈 paardensport〉 cross-countryterreinrit; 〈 skiën〉 langlauf————————cross-country2〈bijvoeglijk naamwoord; bijwoord〉1 terrein- ⇒ veld-, door het veld♦voorbeelden:1 cross-country race/ride • terrein/veldloop/ritthe programme was broadcast cross-country • het programma werd landelijk uitgezonden -
13 garret
-
14 lift
n. lift; het meeliften met iemand; verhoging; steun; het omhoogtillen--------v. verhogen; omhoogtillen; opkomen, omhoog komen; optrekken; onthullen; stelen (spreektaal)lift1[ lift]1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(goederen/personen)lift3 (ver)heffing ⇒ hijs(ing), optrekking♦voorbeelden:1 lift ⇒ opwaartse druk, draagkracht————————lift21 (op)stijgen ⇒ opgaan/komen, omhooggaan/komen♦voorbeelden:1 this window won't lift • dit raam gaat/wil niet omhoog/open〈 luchtvaart, ruimtevaart〉 lift off • opstijgen, startenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (omhoog/op)tillen ⇒ omhoog/optrekken, (op)hijsen♦voorbeelden:not lift a hand/finger • geen hand/vinger/poot uitstekenlift down • aftillen, neerlatenlift a tent • een tent afbreken -
15 mush
n. brij; geouwehoer; een rit in de sneeuw--------v. Geouwehoer; moes, brij[ musj]♦voorbeelden:¶ hey you, mush! • hé makker, jij daar! -
16 retaliate
v. belonen; wreken; terugslaan door beschieten[ ritælie▪eet] 〈zelfstandig naamwoord: retaliation〉1 wraak nemen ⇒ represailles nemen, terugslaan♦voorbeelden: -
17 save
n. redding, save (v. keeper)--------prep. buiten--------v. redden; sparen; passen op, letten opsave1[ seev] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————save22 sparen ⇒ zuinig/spaarzaam zijn4 〈 religie〉verlossing/heil brengen ⇒ redden, verlossen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 redden ⇒ bevrijden, verlossen3 overbodig maken ⇒ voorkomen, besparen♦voorbeelden:1 save the situation • de situatie redden, een fiasco voorkomensave someone from danger • iemand uit het gevaar reddensave time • tijd (uit)sparensave a seat for me • hou een plaats voor mij vrij〈 voornamelijk Brits-Engels〉 this will save me going into town • dat bespaart me een rit naar het dorp¶ God save the Queen • God beware/behoede de koningin————————save3♦voorbeelden: -
18 spin
n. ritje; vrille; ommetje (korte rit)--------v. spinnen; draaien; verdraaien; omdraaienspin1[ spin] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ in a (flat) spin • in paniek, van de kaart————————spin2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 spin a story • een verhaal spinnen/verzinnen -
19 tell
v. vertellen; zeggen; weten; duidelijk maken; opdragen2 het/iets verklappen ⇒ het/iets verraden3 (mee)tellen ⇒ meespelen, van belang zijn♦voorbeelden:as far as we can tell • voor zover we wetenyou can never tell/never can tell • je weet maar nooithis blush told of his embarrassment • zijn blos getuigde van zijn verlegenheid2 don't tell! • verklap het niet!his age will tell against him • zijn leeftijd zal in zijn nadeel pleitenthe long drive began to tell (up)on the passengers • de lange rit begon de passagiers zwaar te vallenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vertellen ⇒ zeggen, spreken2 weten ⇒ kennen, uitmaken3 onderscheiden ⇒ uit elkaar houden, onderkennen4 zeggen ⇒ bevelen; waarschuwen♦voorbeelden:tell a secret • een geheim verklappen〈 informeel〉 tell someone where he gets off/to get off • iemand op zijn plaats/nummer zetten〈 informeel〉 tell me another! • maak dat een ander/de kat wijs!I (can) tell you! • ik verzeker het je!〈 informeel〉 you're telling me! • vertel mij wat!tell about/of something • over iets vertellen/berichten2 can you tell the difference? • ken jij het verschil?can she tell the time yet? • kan ze al klok kijken?I could tell by/from his look • ik kon het aan zijn oogopslag zienthere is no telling what will happen • je weet maar nooit wat er gebeurthow can I tell if/whether it is true or not? • hoe kan ik weten of het waar is of niet?3 can you tell these twins apart? • kun jij deze tweeling uit elkaar houden?tell truth from lies • de waarheid van leugens onderscheiden4 I told you so! • ik had het je nog gezegd!something tells me that … • ik heb zo het idee dat …I'll tell you what: let's stop • weet je wat?: laten we ermee ophouden〈 informeel〉 tell someone off (for something) • iemand (om iets) berispen/op zijn nummer zetten -
20 the long drive began to tell (up)on the passengers
the long drive began to tell (up)on the passengersEnglish-Dutch dictionary > the long drive began to tell (up)on the passengers
- 1
- 2
См. также в других словарях:
rit — rit … Dictionnaire des rimes
RIT — Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom. Rit ou RIT peut signifer Rit est une orthographe alternative de rite. Rit est un chanteur français. Rit peut être l acronyme pour Recherche et industrie… … Wikipédia en Français
rit — rȋt m <N mn rítovi> DEFINICIJA geogr. područje ili zemljište uz rijeku ili jezero koje povremeno biva poplavljeno, močvarni kraj; močvara [Kopački rit] ONOMASTIKA top.: Rȋt (potok i bara, Vinkovci; zemljište, Slavonija; potok, Đakovo; polje … Hrvatski jezični portal
rit — RIT, rituri, s.n. 1. Ritual (2). ♦ p. gener. Rânduială, tipic1. 2. Confesiune religioasă; religie; spec. veche credinţă religioasă. – Din ngr. ríton, lat. ritus, fr. rite. Trimis de RACAI, 22.11.2003. Sursa: DEX 98 RIT s … Dicționar Român
rit. — rit. 〈Abk. für ital.〉 ritardando * * * rit. = ritardando; ritenuto. * * * rit., Abkürzung für ritardando und ritenuto. * * * rit. = ritardando; ritenuto … Universal-Lexikon
rit — rȉt ž <G i> DEFINICIJA reg. vulg., v. stražnjica FRAZEOLOGIJA debeloj guski rit mazati davati mito, nositi dar itd. radi toga da se postigne neka protekcija, bolji tretman itd. ili učiniti pažnju onome tko već mnogo ima ili ima više od… … Hrvatski jezični portal
rit — RIT. s. m. Quelques uns disent Rite. Ordre prescrit des ceremonies qui se pratiquent dans une Religion. Il se dit plus ordinairement de ce qui regarde la Religion Chrestienne, & il n est guere en usage que dans le dogmatique. Le rit de l Eglise… … Dictionnaire de l'Académie française
rit — ou rite (rit ou ri t ) s. m. 1° Ordre prescrit des cérémonies qui se pratiquent dans une religion. Il se dit surtout de ce qui regarde la religion chrétienne. Le rit de l Église romaine est différent de celui de l Église grecque. Le rite… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
riţ — RIŢ, riţuri, s.n. Crestătură liniară făcută pe o foaie de carton sau de mucava pentru a putea fi îndoită mai uşor fără să plesnească. – Din germ. Ritz. Trimis de IoanSoleriu, 09.07.2004. Sursa: DEX 98 riţ s.n., pl. ríţuri Trimis de siveco,… … Dicționar Român
Rit — Rit, obs. 3d pers. sing. pres. of {Ride}, contracted from rideth. Chaucer. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
rit´u|al|ly — rit|u|al «RIHCH uuhl», noun, adjective. –n. 1. a form or system of rites. The rites of baptism, marriage, and burial are parts of the ritual of most churches. Secret societies have a ritual for initiating new members. 2. a book containing rites… … Useful english dictionary