-
1 to halt
stoppen -
2 hold off
-
3 hold up
stoppen,uitstellen; overval,gewapende overval; weigering,uitstellinghold upII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 ophouden ⇒ tegenhouden, vertragen♦voorbeelden:hold up to ridicule/scorn • bespotten -
4 put a stop to
-
5 cessation of labor
stoppen van het werk -
6 holding fire
stoppen met geschut (tegenhouden van opening van geschut (als verrassing)) -
7 rest on one's oars
stoppen met werken (tijdelijk); genoegen nemen met zijn resultaten -
8 to stand still
stoppen, stilstaan -
9 stuff
n. materiaal, dingen, voorwerpen (onbepaald), weefsel, onzin--------v. (op)vullen, volproppenstuff1[ stuf] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 materiaal ⇒ (grond)stof, elementen2 kern ⇒ (het) wezen(lijke), essentie3 spul ⇒ goed(je), waar♦voorbeelden:1 we must first know what stuff she's made off • we moeten eerst weten uit welk hout zij gesneden isshe has the stuff of an actrice in her • er zit een actrice in haarbe of the stuff that • van het soort/slag zijn datsweet stuff • zoetigheiddo you call this stuff coffee? • noem jij dit goedje koffie?4 throw that stuff away! • gooi die rommel/vuiligheid weg!¶ stuff and nonsense! • kletskoek, kklare onzin!know one's stuff • zijn vak verstaan〈 informeel〉 that's the stuff! • (dat is) je ware!, zo mag ik 't horen————————stuff2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)vullen ⇒ volproppen/stoppen2 (dicht/vol)stoppen ⇒ toeproppen3 proppen ⇒ stoppen, steken, duwen4 opzetten♦voorbeelden:stuff someone • iemand volproppenstuff full • volproppenmy mind is stuffed with facts • mijn hersenpan zit vol (met) feitenstuff (up) a hole • een gat stoppenstuffed nose • verstopte neusmy nose is completely stuffed up • mijn neus is helemaal verstopt3 stuff something in(to) • iets proppen/stoppen/duwen/steken instuffed turkey • gefarceerde kalkoen -
10 stop
n. halte; achterstand; eind, einde; pauze; verstopping; halte--------v. stoppen; ophouden met; staken; eindigen; versperren; tegenhoudenstop1[ stop] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 einde ⇒ beëindiging, het stoppen; pauze, onderbreking3 afsluiting ⇒ blokkade, belemmering♦voorbeelden:1 bring to a stop • stopzetten, een halt toeroepenput a stop to • een eind maken aan————————stop2〈 stopped〉1 ophouden ⇒ tot een eind komen, stoppen2 halt houden ⇒ stilhouden, tot stilstand komen♦voorbeelden:they stopped short of doing it • ze gingen niet zover, dat ze het dedenstop at nothing • tot alles in staat zijnstop in • binnenblijvenstop off • zijn reis onderbrekenstop over • de (vlieg)reis onderbrekenstop to tea • blijven etenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verhinderen ⇒ afhouden, tegenhouden3 blokkeren ⇒ afsnijden, tegenhouden, stoppen4 een eind maken aan ⇒ stopzetten, beëindigen5 ophouden met ⇒ staken, beëindigen♦voorbeelden:stop up a leak • een lek dichten2 stop thief! • houd de dief!stop someone (from) getting into trouble • zorgen dat iemand niet in moeilijkheden raaktstop a cheque • een cheque blokkerenstop a fee out of one's wages • contributie van iemands salaris inhoudenstop muttering • ophouden met foeterenstop it! • hou op! -
11 break
n. onderbreking; doorbraak; pauze; inbraak; kans; wijziging; (in computers) overbrugging, stoppen en starten van een nieuw deel in een document--------v. breken; stuk slaan; verbreken; inbreken; stoppen, aflastenbreak1[ breek]♦voorbeelden:there was a break in the weather • het weer sloeg omwithout a break • onophoudelijk, zonder te stoppen4 bad break • pech, tegenvallerlucky break • geluk, meevallergive someone a break • iemand een kans geven (om zichzelf te bewijzen), iemand een plezier doen→ clean clean/♦voorbeelden:2 break of day • dageraad, ochtendgloren————————break23 pauzeren♦voorbeelden:his voice broke • hij kreeg de baard in zijn keelthe box broke open • de doos barstte open2 break free/loose • ontsnappen, losbreken4 the frost broke • het hield op met vriezen, het ging dooienbreak into a gallop • plotseling gaan galopperenbreak forth • uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉break into a tenner • een briefje van tien aanbrekenthis extra work breaks into my evenings • dit extra werk slokt mijn avonden opbreak over • overheen golven, overheen spoelen→ break away break away/, break down break down/, break in break in/, break off break off/, break out break out/, break through break through/, break up break up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 break a blow • een klap opvangen/brekenbreak camp • het kamp opbrekenbreak cover • uit de schuilplaats komenbreak someone of a habit • iemand een gewoonte aflerenbreak the law • de wet overtreden/brekenbreak a path/way • een weg banenbreak prison/jail • uitbrekenbreak a record • een record verbeteren/brekenbreak a strike • een staking breken -
12 darn
n. stoppen, mazen--------v. repareren van sokkendarn1[ da:n] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stop ⇒ gestopt gat, stopsel♦voorbeelden:————————darn2〈bijvoeglijk naamwoord; bijwoord〉 〈 eufemistisch voor damn〉————————darn3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:2 darn (it)! • verdraaid!, verduiveld! -
13 flag
n. vlag; vloertegel; iris; (in computers) vlaggetje, een geheugen vak dat booleaanse informatie bevat; veertjes aan een kippenpootje--------v. bevlaggen; seinen (met vlaggen), doen stoppen; bevloeren, beleggen (met vloerstenen), mat hangen, verslappen, verflauwen, kwijnenflag1[ flæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 lis(achtige) ⇒ lisbloem, lisdodde♦voorbeelden:1 〈 scheepvaart〉 flag of convenience • goedkope vlag 〈die financiële voordelen biedt; voornamelijk van Panama, Liberia〉flag of truce • witte vlagput the flag out • de vlag uitsteken, iets vierenunder the flag (of) • onder de heerschappij/voogdij (van)————————flag2I 〈onovergankelijk werkwoord; flagged〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met vlaggen versieren/markeren2 doen stoppen (met zwaaibewegingen) ⇒ aanhouden, aanroepen♦voorbeelden:flag down a train • een trein doen stoppen (door te zwaaien) -
14 halt
adj. mank, kreupel lopen--------n. klein spoorwegstation; halt, stilstand, rust--------v. stoppen; aarzelen, twijfelenhalt1[ ho:lt]1 halt ⇒ stilstand, rust♦voorbeelden:1 bring to a halt • tot stilstand brengen, stilleggencall a halt to • een halt toeroepencome to a halt • tot stilstand komenmake a halt • halt houden————————halt21 halt houden ⇒ stoppen, pauzerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 halt doen houden ⇒ tot stilstand brengen, stoppen -
15 leave off
-
16 pull over
-
17 pull up
naar voren gaan, vorderingen maken, vooruit gaan, ophalen; stoppen, stilhouden; uittrekken, uitrukken; omhoog halen; tot de orde roepenpull up1 naar voren gaan ⇒ vorderingen maken, bijhalen2 stoppen♦voorbeelden:1 his horse pulled up with/to mine • zijn paard haalde het mijne bij/inII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 this test pulled me up a little • deze test trok mijn cijfer enigszins op/omhoog -
18 cease
n. beëindigen--------v. ophouden met; stoppencease1♦voorbeelden:————————cease2〈 formeel〉1 ophouden ⇒ tot een eind komen, stoppenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 cease fire! • staakt het vuren!cease to exist • ophouden te bestaan -
19 check
n. onderzoek; rem; ruit; cheque; verificatie, bevestiging; cheque, uitgeschreven bestelling van een partij die de bank gelast een specifiek bedrag aan een andere partij over te maken, betalingsopdracht; geldopdracht; rekening van restaurant--------v. onderzoeken, nagaan, verifiëren, controleren; remmen, stoppencheck1[ tsjek]2 proef ⇒ test, controle4 kaartje ⇒ reçu, bonnetje♦voorbeelden:1 keep a check on someone, 〈 Amerikaans-Engels〉have one's checks upon someone • iemand in de gaten/het oog houdenput a check on someone • iemand intomen1 ruit(je) ⇒ ruitpatroon, geruite stof2 schaak♦voorbeelden:1 keep in check • onder controle/in bedwang houdenwithout check • ongehinderd2 check! • schaak!————————check2♦voorbeelden:1 controleren ⇒ testen, toetsen♦voorbeelden:check over/through the proofs • de drukproeven na/doorkijken♦voorbeelden:check one's hunger • zijn honger stillen -
20 cut out
automatische schakelaar (een electrische schakelaar die de electrisiteit uitstelt bij te zware belasting); stoppen; wegsnijdencut out1 uitvallen ⇒ defect raken, het begeven2 afslaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitsnijden/knippen/hakken ⇒ modelleren, vormen♦voorbeelden:3 cut it/that out! • hou (er/daarmee/over) op!
См. также в других словарях:
stoppen — Vsw std. (18. Jh.) Hybridbildung. Zunächst in der Seemannssprache übernommen aus mndd. stoppen, mndl. stoppen (ver)stopfen , weiter zu ne. stop, der Entsprechung zu stopfen (durch Zustopfen wird das Auslaufen von Flüssigkeiten angehalten).… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
stoppen — V. (Grundstufe) bewirken, dass sich etw. nicht mehr bewegt (wie z. B. ein Auto) Synonym: anhalten Beispiel: Der Polizist hat den Bus gestoppt. Kollokation: den Zug stoppen stoppen V. (Aufbaustufe) seine Fahrt unterbrechen Synonyme: anhalten, Halt … Extremes Deutsch
stoppen — »anhalten, Halt machen«: Die niederd. mitteld. Form von ↑ stopfen bedeutet seit dem 16. Jh. auch »im Lauf aufhalten« (eigentlich »durch ein Hindernis sperren«) und wird so seit dem 18. Jh. in der Jagd (»die Meute stoppen«) und besonders im… … Das Herkunftswörterbuch
Stoppen — Stoppen, 1) ein Tau, auf welches eine Kraft wirkt, festhalten, daß es nicht weiter geht; entweder geschieht dies mit der Hand, od. durch ein besonderes Werkzeug. Bei starken Tauen bedient man sich in dieser Absicht eines Stoppers, od. kurzen… … Pierer's Universal-Lexikon
Stoppen — (engl.), die Schiffsdampsmaschine auf das Kommando »stopp!« zum Stillstand bringen … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Stoppen — Stoppen, die Schiffsmaschine und damit das Schiff zum Stillstand bringen … Kleines Konversations-Lexikon
stoppen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • (an)halten • stehen bleiben Bsp.: • Er hielt an dem Gasthof, um etwas zu trinken … Deutsch Wörterbuch
stoppen — stoppen, stoppt, stoppte, hat gestoppt Die Polizei hat mich gestoppt, weil ich bei Rot über die Ampel gegangen bin … Deutsch-Test für Zuwanderer
stoppen — abbrechen; die Notbremse ziehen (umgangssprachlich); unterbrechen; die Reißleine ziehen (umgangssprachlich); behindern; blocken (umgangssprachlich); Steine in den Weg legen (umgangssprachlich); … Universal-Lexikon
stoppen — stọp·pen1; stoppte, hat gestoppt; [Vt] 1 jemanden / etwas stoppen bewirken, dass eine Person oder Sache, die in Bewegung ist, hält ≈ ↑anhalten (1): Der Polizist stoppte den Motorradfahrer 2 jemanden / etwas stoppen bewirken, dass jemand aufhört … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
stoppen — stọp|pen 〈V.〉 1. anhalten, stehen bleiben 2. jmdn. od. etwas stoppen aufhalten, anhalten, am Weiterfahren hindern 3. mit der Stoppuhr messen; Laufzeit, Fahrzeit stoppen; Geschwindigkeit (beim Laufen) stoppen [Etym.: <engl. stop; → stop] … Lexikalische Deutsches Wörterbuch