-
1 rougir
rougir [ʀuʒiʀ]➭ TABLE 21. intransitive verb• à ces mots, elle rougit she blushed at the words2. transitive verb* * *ʀuʒiʀ
1.
1) ( teinter) gén to redden2) ( chauffer) to make [something] red hot [métal]
2.
verbe intransitif1) [personne] (d'émotion, de honte) to blush (de with); ( de colère) to flush (de with); ( de chaleur) to go red; [peau, visage] to go ou turn redrougir jusqu'aux yeux or oreilles — to turn ou go as red as a beetroot GB ou a beet US
2) [fruit, feuille, forêt, ciel, crustacé, carapace] to turn red3) [métal, tison] to become red hot* * *ʀuʒiʀ vi1) (honte, timidité) to blush, to go redIl a rougi en me voyant. — He blushed when he saw me.
2) (plaisir, colère) to flushIl a rougi de colère. — He flushed with anger.
3) [fraise, tomate] to go red, to turn red4) [ciel] to turn red, to redden* * *rougir verb table: finirA vtr1 ( donner une teinte rouge) [personne] ( avec du fard) to redden [joues]; to turn [sth] red, to redden [arbres, feuilles]; le froid rougissait leur visage the cold turned their faces red; rougir son eau to put a little red wine in one's water; rougir la terre du sang de ses ennemis/de son sang to make the earth run red with one's enemies'blood/with one's blood;2 ( porter à incandescence) to heat [sth] until it is red hot, to make [sth] red hot [métal]; il a rougi une barre de fer he heated an iron bar until it was red hot.B vi1 [personne, visage] ( d'émotion) to blush, to go red (in the face) (de with); ( de colère) to flush, to go red (in the face) (de with); [personne, peau, visage, main] (à cause du froid, de la chaleur) to go red, to turn red; rougirde honte to go red with shame, to blush with shame; rougir jusqu'aux yeux or jusqu'aux oreilles to turn ou go as red as a beetroot GB ou a beet US, to turn ou go bright red; rougir jusqu'à la racine des cheveux to blush to the roots of one's hair; faire rougir qn to make sb blush ou go red; tu devrais rougir de tes mensonges you ought to be ashamed of your lies; il n'a pas à en rougir that's nothing for him to be ashamed of; sans rougir without shame, without feeling ashamed; ne rougir de rien to be utterly shameless, to have no shame;2 ( mûrir) [fruit, légume] to go ou turn red, to redden; [feuille, arbre, forêt] to turn red, to redden; ( à la cuisson) [crustacé, homard, carapace] to turn red;[ruʒir] verbe transitif1. [colorer en rouge]un dernier rayon de soleil rougissait le firmament one last ray of sun spread a red glow across the skiesdes yeux rougis par les larmes/la poussière eyes red with weeping/with the dust2. MÉTALLURGIE to heat to red heat ou until red-hot3. (figuré & littéraire)————————[ruʒir] verbe intransitif1. [chose, personne - généralement] to go ou to turn red[personne - de gêne] to blushje vous aime, dit-il en rougissant I love you, he said, blushing ou with a blushrougir jusqu'au blanc des yeux ou jusqu'aux oreilles to blush to the roots of one's hair2. (figuré)rougir de [avoir honte de] to be ashamed oftu n'as pas/il n'y a pas à en rougir there's nothing for you/nothing to be ashamed of -
2 sortir
sortir1 [sortier]〈m.〉♦voorbeelden:au sortir du lit • bij het opstaanau sortir de l'hiver • tegen het einde van de winter————————sortir2 [sortier]1 weggaan ⇒ uitgaan, naar buiten gaan, komen (uit)♦voorbeelden:les canines sont en train de sortir • de hoektanden komen dooren sortir • zich eruit reddenque va-t-il en sortir? • wat zal er uit voortkomen?〈 informeel〉 je n'en sors pas • ik kom er niet mee klaar, ik kom er niet uitsortir d' affaire, d' embarras • zich uit de moeilijkheden reddensortir d' un sujet • van een onderwerp afdwalensortir d' un mauvais pas • zich uit een hachelijke situatie reddend' où sort-il? • waar komt hij vandaan?il n'est point sorti de sa froideur • hij heeft zijn koele houding geen moment laten varensortir de la légalité • onwettig handelencela sort de ma compétence • dat valt buiten mijn bevoegdheidsortir de la vie • stervensortir de maladie • pas beter zijn van een ziektela rivière est sortie de son lit • de rivier is buiten haar oevers getredencela m'est sorti de la tête • dat is me ontschotenne pas vouloir sortir de là • ergens bij blijvensortir de table • van tafel opstaansortir de l'ordinaire • anders dan anders zijnnous sortons de l'automne • de herfst is voorbijsortir de son calme • zijn kalmte verliezensortez! • eruit!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 buiten zetten, brengen ⇒ halen (uit)4 op de markt brengen ⇒ uitbrengen, publiceren♦voorbeelden:cela nous sortira de l'ordinaire • dat is weer eens wat anders♦voorbeelden:se sortir d' une situation • zich uit een situatie reddenv1) weggaan, uitgaan2) uitkomen, verschijnen [boek]4) uitlaten [hond]6) halen (uit)7) eruit gooien8) op de markt brengen, publiceren -
3 débrouiller
débrouiller [deebroejee]1 ontwarren ⇒ scheiden, schiften♦voorbeelden:qu'il se débrouille! • hij zoekt het maar uit!débrouillez-vous! • zoek het zelf maar uit! -
4 arranger
arranger [aarãzĵee]♦voorbeelden:arranger une entrevue • een onderhoud regelenarranger commodément sa vie • zijn leven gemakkelijk inrichten♦voorbeelden:1 s'arranger pour • het zo aanleggen dat, er voor zorgen dat1. v1) rangschikken, in orde brengen2) arrangeren, bewerken3) organiseren4) mishandelen5) repareren2. s'arrangerv1) zich redden, een oplossing vinden -
5 défendre
défendre [deefãdr]1 verdedigen ⇒ opkomen voor, pleiten voor, behartigen2 beschermen ⇒ beveiligen, beschutten♦voorbeelden:défendre sa maison à qn. • iemand de toegang tot zijn huis ontzeggen→ corps1 zich verdedigen ⇒ zich verweren, zich verzetten♦voorbeelden:se défendre contre le sommeil • tegen de slaap vechtenne pas pouvoir se défendre de 〈+ onbepaalde wijs of zelfstandig naamwoord〉 • het niet kunnen laten te; 〈 iets〉 niet kunnen laten1. v1) verdedigen, opkomen (voor)2) beschermen3) verbieden2. se défendrev5) ontkennen -
6 meuble
meuble [mubl]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:meuble à secret • meubel met geheime laatjesêtre dans ses meubles • eigen meubels hebbense mettre dans ses meubles • zich inrichtensauver les meubles • redden wat er nog te redden valtm1) meubel2) roerend goed -
7 sauver
sauver [soovee]1 redden ⇒ behouden, ontrukken (aan)♦voorbeelden:sauver la face • z'n gezicht niet verliezensauver un malade • een zieke er weer bovenop halensauver qn. de la misère • iemand uit de ellende halen→ meuble♦voorbeelden:se sauver de prison • uit de gevangenis ontsnappen¶ sauve qui peut! • berg je maar!v1) redden2) verlossen3) saven [computer] -
8 tirer
tirer [tieree]1 schieten3 zwemen (naar) ⇒ gaan (naar), neigen (naar)♦voorbeelden:tirer dans le tas • lukraak op een groep mensen inschietentirer sur sa pipe • aan zijn pijp trekken4 journal qui tire à trente mille • krant die een oplage heeft van 30.000 exemplarenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ optrekken, naar beneden trekken, aantrekken2 halen (uit) ⇒ (uit)trekken, onttrekken, tappen3 (af)schieten ⇒ afvuren, neerschieten4 (af)drukken ⇒ afbeelden, tekenen♦voorbeelden:tirer l'échelle • de ladder wegtrekkentirer la jambe • met zijn been trekkentirer sa jupe • zijn rok gladtrekkentirer du métal en fils • draadtrekkentirer un navire • een boot slepentirer les rideaux • de gordijnen opentrekken, dichttrekkentirer la sonnette • aan de bel trekkentirer les yeux • vermoeiend voor het gezicht zijntirer un texte à soi • een tekst ten eigen voordele uitleggentirer la porte sur soi • de deur achter zich dicht trekkentirer le couteau • het mes trekkentirer vengeance • zich wrekentirer du vin • wijn uit het vat halenon ne peut rien en tirer • hij laat niets losil n'y a pas grand-chose à en tirer, on ne peut rien en tirer • er valt niet veel met hem te beginnentirer des larmes à qn. • iemand aan het huilen makentirer de l'argent de qn. • iemand geld aftroggelentirer son origine, sa source de • afstammen van, komen uittirer argument de qc. • iets als reden aanvoerentirer vanité de qc. • ergens trots op zijntirer argent de tout • overal geld uit slaantirer de l'huile des olives • olie uit olijven persentirer sur qn., sur le compte de qn. • een wissel op iemand trekkentirer un plan • een plan ontwerpentirer un livre à 2000 exemplaires • 2000 exemplaren van een boek drukken→ affaire, arme, boue, cheval, clair, diable, épine, épingle, langue, longueur, plan, poudre, ver, vin♦voorbeelden:1 s'en tirer • zich eruit redden, zich er doorheen slaan, het er zonder kleerscheuren afbrengens'en tirer avec deux mois de prison • er met twee maanden gevangenis vanaf komens'en tirer à bon compte • er makkelijk vanaf komen————————tirer (la boule)v1) (af)schieten, afvuren5) halen (uit), uittrekken6) afdrukken -
9 arracher qn. à la mort
arracher qn. à la mort————————arracher qn. à la mort -
10 dépêtrer
dépêtrer [deepetree]1 bevrijden (uit) ⇒ verlossen (uit), redden (uit)1 zich bevrijden (uit) ⇒ zich redden (uit), zich losmaken (van) -
11 sauver les meubles
sauver les meubles -
12 colorer
colorer [kɔlɔʀe]➭ TABLE 1 transitive verb* * *kɔlɔʀe
1.
1) ( teinter) to colour [BrE] [liquide, verre]; to tint [photo, cheveux]; to stain [bois, cellule]; ( teindre) to dye [textiles, cheveux]colorer quelque chose en vert — to colour [BrE] something green
2) ( empreindre) [nostalgie] to tinge
2.
se colorer verbe pronominal [visage] to flush* * *kɔlɔʀe vtto colour Grande-Bretagne to color USA* * *colorer verb table: aimerA vtr1 ( teinter) to colourGB [liquide, aliment, verre]; to tint [photo, cheveux]; to stain [bois, cellule]; ( teindre) to dye [textiles, cheveux]; colorer qch en vert to colourGB sth green;2 ( empreindre) [nostalgie, regret] to tinge; coloré de nostalgie tinged with nostalgia;3 ( embellir) to embellish [récit] (de with).B se colorer vpr1 lit [visage] to flush; [fruit] to take colourGB; se colorer de vert/rose liter [pétale, ciel] to become flushed with green/pink;2 fig se colorer de nostalgie/racisme to become tinged with nostalgia/racism.[kɔlɔre] verbe transitifcolorer quelque chose en rouge/jaune to colour something red/yellow3. [oignons, viande] to brown lightly————————se colorer verbe pronominal intransitif -
13 rougeoyer
rougeoyer [ʀuʒwaje]➭ TABLE 8 intransitive verb[couchant, feu, braises] to glow red* * *ʀuʒwajeverbe intransitif [ciel] to take on a red glow; [soleil couchant] to glow fiery red; [feu] to glow red* * *ʀuʒwaje vi* * *rougeoyer verb table: employer vi [ciel] to take on a red glow; [soleil couchant] to glow fiery red; [feu] to glow red.[ruʒwaje] verbe intransitif -
14 affaire
affaire [aafer]〈v.〉1 zaak ⇒ aangelegenheid, kwestie2 affaire ⇒ geschiedenis, zaak3 (rechts)zaak ⇒ politiezaak, proces5 (handels)zaak ⇒ bedrijf, onderneming♦voorbeelden:c'est (une) affaire de goût • het is een kwestie van smaakaffaire d'honneur • erezaakc'est l'affaire d'une seconde • het is een kwestie van een seconde〈 schertsend〉 la belle affaire! • is dat alles?, het is me wat!c'est toute une affaire, ce n'est pas une mince affaire, ce n'est pas une affaire petite • dat is geen kleinigheidj'ai là votre affaire • ik heb wat u zoektavoir affaire à qn. • met iemand te maken hebben, te doen krijgenil connaît son affaire • hij weet van wantenc'est ton affaire • dat is jouw zaakce n'est pas une affaire • zo erg is 't (nu ook weer) nietêtre à son affaire • in zijn element zijncela doit faire l'affaire • dat moet voldoende zijnj'en fais mon affaire • ik neem 't op meprendre une affaire en main • een zaak ter hand nemen, aanpakkense tirer d'affaire • zich uit een moeilijke situatie reddentirer qn. d'affaire • uit de problemen helpen3 affaire de moeurs • zedenmisdrijf, zedenschandaalaffaire pénale, criminelle • strafzaakAffaires étrangères • Buitenlandse Zakense retirer des affaires • stil gaan levenêtre dans les affaires • zakenman, -vrouw zijn1. f1) aangelegenheid, kwestie2) rechtszaak, proces3) transactie4) (handels)zaak, onderneming2. affairesf pl1) handel, (geld)zaken, belangen2) spullen3. affairéadjdruk bezig, bedrijvig -
15 arracher
arracher [aaraasĵee]1 trekken ⇒ uittrekken, losrukken2 ont-, wegrukken ⇒ halen (uit), losmaken (van)3 wegkrijgen ⇒ wegjagen, weghalen♦voorbeelden:un obus lui a arraché le bras • een granaat heeft zijn arm afgeruktarracher les mauvaises herbes • het onkruid wiedenarracher les pommes de terre • de aardappelen rooienarracher les yeux à qn. • iemand de ogen uitkrabbenarracher qn. au sommeil • iemand uit zijn slaap rukken♦voorbeelden:1 s'arracher qn., qc. • vechten om iemand, ietson se l'arrache • hij, zij is zeer gewild gezelschaps'arracher les yeux • elkaar de ogen uitkrabben1. v1) (uit)trekken, losrukken2) ontrukken, halen (uit)3) weghalen2. s'arracherv1) vechten (om) -
16 coupure
-
17 embarras
embarras [ãbaaraa]〈m.〉♦voorbeelden:créer des embarras à qn. • iemand moeilijkheden bezorgenfaire des embarras • zich aanstellense tirer d' embarras • zich uit een moeilijke situatie redden→ faiseurm1) verwarring, verlegenheid -
18 existence
-
19 face
face [faas]〈v.〉3 uiterlijk ⇒ aanzien, aanblik, gedaante, aspect4 beeldenaar ⇒ kruis, beeldzijde♦voorbeelden:face d'oeuf! • domkop!〈 vulgair〉 face de rat! • rotkop!perdre la face • gezichtsverlies lijdensauver la face • zijn gezicht reddenface à • met uitzicht opfaire face à ses engagements • zijn verplichtingen nakomenla mairie devait faire face à des obligations écrasantes • de gemeente zag zich geplaatst voor loodzware lastenface à face • tegenover (elkaar)se trouver face à face avec qn. • oog in oog met iemand staancracher à la face de qn. • iemand in het gezicht spuwen 〈 figuurlijk〉; iemand van zijn minachting doen blijkenproclamer à la face de l'univers • ten overstaan van de gehele wereld verkondigende face • van vorenune place de face dans le train • een zitplaats in de trein waarbij men vooruit rijdtportrait de face • portret en faceavoir le vent de face • de wind tegen hebbenen face de cela • daartegenoverla maison d'en face • het huis aan de overkant van de straatle voisin d'en face • de overbuurmanaller en face • naar de overkant gaandire qc. à qn. en face • iemand iets recht in zijn gezicht zeggenregarder qn. en face • iemand recht in het gezicht kijkenregarder le péril en face • het gevaar zonder vrees tegemoet zienvoir les choses en face • de werkelijkheid onder ogen zienexaminer qc. sous toutes ses faces • iets grondig bekijken→ pilef1) gezicht2) kant, zijde3) facet, aspect4) kruis, beeldzijde -
20 griffe
griffe [grief]〈v.〉3 merknaam ⇒ merketiket, -beeld, logo♦voorbeelden:être entre les griffes de qn. • in iemands klauwen gevallen zijnfaire ses griffes • zijn nagels scherpenmontrer ses griffes • z'n tanden laten zienrentrer ses griffes • niet meer dreigend optredensortir ses griffes • z'n klauwen uitslaan→ coupf1) klauw3) merknaam, logo4) hechtrank
См. также в других словарях:
Redden — im Trikot der Ottawa Senators Wade Redden (* 12. Juni 1977 in Lloydminster, Saskatchewan) ist ein kanadischer Eishockeyspieler, der aktuell für die New York Rangers in der National Hockey League spielt … Deutsch Wikipedia
Redden — may refer to: People*Barry Redden (b. 1960), American football player *Billy Redden (b. 1956), American actor in Deliverance *Chrissy Redden, Canadian Olympic cyclist *James A. Redden (b. 1929), U.S. District Court Judge *Monroe Minor Redden… … Wikipedia
Redden — Red den (r?d d n), v. t. [imp. & p. p. {Reddened} ( d nd); p. pr. & vb. n. {Reddening}.] [From {Red}, a.] To make red or somewhat red; to give a red color to. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Redden — Red den, v. i. To grow or become red; to blush. [1913 Webster] Appius reddens at each word you speak. Pope. [1913 Webster] He no sooner saw that her eye glistened and her cheek reddened than his obstinacy was at once subbued. Sir W. SCott. [1913… … The Collaborative International Dictionary of English
redden — (v.) 1610s, from RED (Cf. red) (1) + EN (Cf. en) (1). Related: Reddened; reddening … Etymology dictionary
redden — [v] blush, make rosy bloody, color, crimson, dye, flush, glow, go red, incarnadine, mantle, paint, pink, pinken, rose, rouge, rubify, rubric, rubricate, ruby, ruddle, ruddy, rust, suffuse, tint, turn red; concepts 250,469 Ant. lighten, pale … New thesaurus
redden — ► VERB 1) make or become red. 2) blush … English terms dictionary
redden — [red′ n] vt. to make red vi. to become red; esp., to blush or flush … English World dictionary
redden — UK [ˈred(ə)n] / US verb Word forms redden : present tense I/you/we/they redden he/she/it reddens present participle reddening past tense reddened past participle reddened a) [intransitive/transitive] to become red, or to make something become red … English dictionary
redden — verb a) To become red. But I will make you blush; nay, I will make you redden all over. b) To make red. Ere this had reddend with my odious blood. See Also: red … Wiktionary
redden — verb Redden is used with these nouns as the subject: ↑cheek, ↑ear, ↑face … Collocations dictionary