-
1 difficulté
difficulté [diefiekuultee]〈v.〉1 moeilijkheid ⇒ ingewikkeldheid, onduidelijkheid3 bezwaar♦voorbeelden:cela ne fait aucune difficulté • dat is geen probleemfaire des difficultés pour accepter qc. • iets met moeite aannemenêtre en difficulté • in moeilijkheden verkerenêtre en difficulté avec • in conflict zijn metsans difficulté • gemakkelijkce travail est pour elle sans difficulté • dit werk kost haar geen moeite3 faire des difficultés • bezwaar maken, moeilijk doen1. f1) moeilijkheid2) bezwaar2. difficulté(s)f (pl)probleem, moeite -
2 épine
épine [eepien]〈v.〉♦voorbeelden:épine blanche • meidoornêtre sur des épines • op hete kolen zittenépine nasale • neus(beentje)enlever, tirer à qn. une épine du pied • iemand uit de verlegenheid helpen→ rosef1) doorn, stekel2) moeilijkheid3) stekelbaars -
3 pépin
pépin [peepẽ]〈m.〉3 moeilijkheid ⇒ tegenvaller(tje), zwarigheid♦voorbeelden:m1) pit2) plu, spuit3) moeilijkheid -
4 accroc
-
5 aplanir
aplanir [aaplaanier]1 vlak maken ⇒ glad maken, effenen♦voorbeelden:♦voorbeelden:tout s'est aplani • de lucht is helemaal opgeklaard1. v1) glad/vlak maken2) uit de weg ruimen [moeilijkheid]3) oplossen, beslechten [twist]2. s'aplanirvverdwijnen, uit de weg geruimd worden -
6 bec
bec [bek]〈m.〉♦voorbeelden:claquer du bec • rammelen van de hongerclore, clouer le bec à qn. • iemand de mond snoerenferme ton bec! • hou je bek!ouvrir le bec • zijn waffel opendoenbec d'une cruche • tuit van een kanbec de gaz • gaslantaarnavoir (caquet) bon bec • een roddelaar(ster) zijnêtre, rester le bec dans l'eau • uit het veld geslagen zijntomber sur un bec (de gaz) • op een onverwachte moeilijkheid stuitenm1) snavel, snuit2) bek, smoel3) pit [van lamp]4) punt, puntig uiteinde5) tuit [van kan]6) mondstuk [van muziekinstrument] -
7 cactus
cactus [kaaktuus]〈m.〉♦voorbeelden:1. m 2. m pl -
8 cap
cap [kaap]〈m.〉3 bepaalde grens ⇒ bepaald aantal, bepaalde hoeveelheid♦voorbeelden:doubler un cap • een kaap omzeilenle Cap • Kaapstad→ piedil a maintenant passé, doublé le cap • hij is nu de moeilijkheid te bovenelle a passé, doublé le cap de la cinquantaine • zij is over de vijftigmettre le cap sur • de steven wenden naarm1) kaap2) mijlpaal4) koers [schip, vliegtuig] -
9 contretemps
contretemps [kõtrətã]〈m.〉1 tegenslag ⇒ tegenvaller, onverwachte moeilijkheid♦voorbeelden:mtegenslag, tegenvaller -
10 doigt
doigt [dwaa]〈m.〉1 vinger3 vingerdikte ⇒ vingerbreedte, beetje♦voorbeelden:1 avoir des doigts de fée • gouden handen hebben, zeer handig zijndoigt de pied • teendoigts boudinés • worstvingerspetit doigt • pinkvous avez mis le doigt dessus • u hebt de spijker op de kop geslagense compter sur les doigts de la main • op de vingers van één hand te tellen zijnconduire qn., mener qn., faire marcher qn. au doigt et à l'oeil • iemand naar zijn pijpen laten dansenl'argent lui coule des doigts • het geld glijdt, vliegt hem, haar door de vingersmon petit doigt me l'a dit • dat hebben de kaboutertjes me verteldêtre comme les deux doigts de la main • innig bevriend, boezemvriend(inn)en zijnne rien faire de ses dix doigts • geen steek uitvoerense ficher, se fourrer, se mettre le doigt dans l'oeil (jusqu'au coude) • het bij het verkeerde eind hebbens'en lécher les doigts • zijn vingers erbij aflikkenne pas lever, ne pas bouger, ne pas remuer le petit doigt • geen vinger uitstekenmettre le doigt dans l'engrenage • niet meer terug kunnenmettre le doigt sur la difficulté • de moeilijkheid vindenmettre le doigt sur la plaie • de vinger op de wonde leggeny mettre les quatre doigts et le pouce • begerig grijpenmontrer du doigt • aanwijzen; met de vinger nawijzense mordre les doigts • zich verbijten, spijt hebben als haren op zijn hoofd (van)obéir, marcher au doigt et à l'oeil • stipt gehoorzamentoucher qc. du doigt • iets duidelijk (laten) zientoucher du doigt le but, la fin • zeer dicht bij het doel zijnà un doigt, deux doigts de • vlak bijêtre à deux doigts de la mort, de sa perte • de dood voor ogen hebben, op sterven na dood zijn; aan de rand van de afgrond staanm1) vinger, teen2) klauw -
11 embarras
embarras [ãbaaraa]〈m.〉♦voorbeelden:créer des embarras à qn. • iemand moeilijkheden bezorgenfaire des embarras • zich aanstellense tirer d' embarras • zich uit een moeilijke situatie redden→ faiseurm1) verwarring, verlegenheid -
12 manche
manche [mãsĵ]I 〈m.〉1 heft ⇒ steel, handvat(sel)♦voorbeelden:〈 figuurlijk, informeel〉 branler au, dans le manche • wankel zijn 〈 ook figuurlijk〉; 〈 ook〉 los aan de steel zitten5 quel manche! • wat een kluns!se débrouiller comme un manche, s'y prendre comme un manche • het dom aanleggen, het stom aanpakkenII 〈v.〉1 mouw♦voorbeelden:manche kimono • kimonomouwmanche raglan • raglanmouw, aangezette mouwmanche pagode • wijd openvallende mouwretroussons nos manches! • aan het werk!, vooruit!en manches de chemise • in (zijn) hemdsmouwensans manches • mouwloos¶ faire la manche • geld ophalen, bedelenla Manche • het Kanaal→ paire1. m1) steel, handvat2) hals [viool, gitaar]3) staart [ploeg]4) been [kotelet]5) sukkel, sufferd2. f1) mouw2) manche, partij [tennis]3) slang [techniek]4) zak [schip, vliegtuig] -
13 os
os [os < meervoud> oo]〈m.〉2 bout ⇒ kluif, bot♦voorbeelden:os longs • pijpbeenderentrempé jusqu'aux os • doornatil ne fera pas de vieux os • hij wordt niet oud〈 informeel〉 amène tes os • kom 'ns hier!y laisser ses os • zijn hachje er bij inschietenjusqu'à l'os, jusqu'aux os • door en doordonner un os à ronger à qn. • iemand met een zoethoudertje tevreden stellentomber sur un os • op een onverwachte moeilijkheid stuitenm1) been, bot2) bout, kluif -
14 problème
-
15 triompher
triompher [trie.õfee]〈 werkwoord〉1 zegevieren ⇒ zegepralen, de overwinning behalen, overwinnen2 jubelen ⇒ triomferen, juichen♦voorbeelden:triompher de ses passions • zijn hartstochten beheersenv1) zegevieren, overwinnen2) jubelen3) excelleren -
16 accrochage
accrochage [aakrosĵaazĵ]〈m.〉 -
17 c' est bien là qu'est la difficulté
c' est bien là qu'est la difficultéDictionnaire français-néerlandais > c' est bien là qu'est la difficulté
-
18 cahot
-
19 il a maintenant passé, doublé le cap
il a maintenant passé, doublé le capDictionnaire français-néerlandais > il a maintenant passé, doublé le cap
-
20 gradué
gradué [graaduu.ee]2 opklimmend ⇒ progressief, naar moeilijkheid gerangschikt♦voorbeelden:thermomètre gradué • thermometer met een schaalverdelingverre gradué • maatglas
- 1
- 2