Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

(uit)kiezen

Толкование Перевод

1 pick out

kiezen

pick out

1 (uit)kiezen ⇒ eruit halen, uitpikken

2 onderscheiden ⇒ zien, ontdekken

3 op het gehoor spelen

4 doen uitkomen ⇒ afsteken, accentueren

English-Dutch dictionary > pick out
2 choose

v. kiezen; voorkeur bieden, prefereren

choose

[ tsjoe:z] 〈chose [ tsjooz], chosen [ tsjoozn]〉

1 (uit)kiezen ⇒ selecteren

2 beslissen ⇒ besluiten

3 (ver)kiezen ⇒ willen, wensen

♦voorbeelden:

1   who did you choose (as/to be) leader? • wie hebben jullie als leider genomen?

     there is not much to choose between them • er valt weinig aan te kiezen

     a lot to choose from • veel om uit te kiezen

2   George chose not to come • George besloot niet te komen, kwam liever niet

English-Dutch dictionary > choose
3 adopt

v. aannemen; adopteren

adopt

[ ədopt]

1 adopteren ⇒ aannemen, (uit)kiezen

2 overnemen ⇒ aannemen

3 aannemen ⇒ gebruiken, toepassen

4 aannemen ⇒ aanvaarden, goedkeuren

♦voorbeelden:

2   adopt an idea • een idee overnemen

3   adopt modern techniques • nieuwe technieken in gebruik nemen/toepassen

4   adopt a proposal • een voorstel aanvaarden

English-Dutch dictionary > adopt
4 choice

adj. uitgelezen, prima
--------
n. keuze

choice¹

[ tsjojs]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 keus ⇒ keuze

2 keuzemogelijkheid ⇒ keur, optie

3 het/de gekozene ⇒ keus, keuze, voorkeur

♦voorbeelden:

1   take one's choice • (uit)kiezen

     by/for choice • bij voorkeur

2   a choice of goods • een ruim assortiment

3   Peter's choice • Piets keus

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 keuze(mogelijkheid) ⇒ keus, alternatief

♦voorbeelden:

1   I've got Hobson's choice • ik heb helemaal geen keus

     he had little choice in the matter • er bleef hem weinig keus

     John has no choice but to come • John moet wel komen

     from choice • graag, gewillig

————————

choice²

〈bijvoeglijk naamwoord; choicer; choiceness〉

1 uitgelezen ⇒ kwaliteits-, prima

2 scherp ⇒ zorgvuldig gekozen 〈van bewoording/woorden〉

♦voorbeelden:

1   choice meat • kwaliteitsvlees

English-Dutch dictionary > choice
5 select

adj. uitgezocht, zorgvuldig gekozen; select, exclusief
--------
v. selecteren, uitkiezen

select¹

[ sillekt] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 uitgezocht ⇒ zorgvuldig gekozen, geselecteerd

2 select ⇒ exclusief

♦voorbeelden:

¶ 〈Brits-Engels; politiek〉 select committee • parlementaire commissie

————————

select²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 een keuze maken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)kiezen ⇒ uitzoeken, selecteren

English-Dutch dictionary > select
6 take one's choice

take one's choice

(uit)kiezen

English-Dutch dictionary > take one's choice
7 pick

n. pikhouweel
--------
v. uitzoeken; plukken; ophangen; uittrekken

pick¹

[ pik]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 pikhouweel

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 keus

2 〈 the〉 beste ⇒ puikje

♦voorbeelden:

1   take your pick • zoek maar uit

2   the pick of the bunch • het neusje van de zalm

————————

pick²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (zorgvuldig) kiezen ⇒ selecteren, uitzoeken

2 plukken ⇒ oogsten

3 pikken 〈 van vogels〉

4 met kleine hapjes eten ⇒ peuzelen/knabbelen (aan)

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 pick sides • teams kiezen

     pick one's steps/way • voorzichtig een weg zoeken; 〈 figuurlijk〉 behoedzaam te werk gaan

     pick the winner • op het winnende paard wedden

     pick one's words • zijn woorden wikken en wegen

     pick and choose • kieskeurig zijn

4   pick at a meal • zitten te kieskauwen

¶ pick over • uitziften, de beste halen uit; doorzeuren

     pick at • plukken/peuteren aan; vitten/hakken op

     pick on • vitten/afgeven op

→ pick up pick up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 hakken (in) ⇒ bikken, prikken, opensteken 〈 slot〉

2 peuteren in 〈 tanden bijvoorbeeld〉 ⇒ wroeten in, pulken in 〈 neus〉

3 afkluiven ⇒ kluiven op, ontdoen van 〈 vlees〉

4 uit elkaar halen ⇒ pluizen

♦voorbeelden:

1   pick a hole in • een gat maken in

4   pick apart • uit elkaar halen

     〈 figuurlijk〉 the play was picked apart by the critics • de critici lieten geen spaan heel van het stuk

¶ pick off • één voor één neerschieten

→ pick out pick out/, pick up pick up/

English-Dutch dictionary > pick
8 side

adj. zijdelings; op zij; tweederangs; bijkomstig
--------
n. zijde; kant; partij; zijde (i. wiskunde)
--------
v. een kant kiezen; stenen, ondersteunen; kiezen voor-

side¹

[ sajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 zij(de) ⇒ (zij)kant, flank, helling 〈 van berg〉; oever 〈 van rivier〉; richting; aspect, trek 〈 van karakter〉; partij; afstammingslijn

2 bladzijde

3 gedeelte ⇒ deel 〈 van stad〉

4 gezichtspunt

5 (studie)richting ⇒ afdeling 〈 van school〉

6 〈Brits-Engels; sport〉 ploeg ⇒ team

7 〈 Amerikaans-Engels〉 bijgerecht

♦voorbeelden:

1   on the mother's side • van moederskant

     〈 figuurlijk〉 on the fat/high/safe/small side • aan de vette/hoge/veilige/kleine kant

     〈 figuurlijk〉 to be on the safe side • voor alle zekerheid

     〈 figuurlijk〉 burst/hold/shake/split one's sides (laughing/with laughter) • zich te barsten lachen

     change sides • overlopen

     study all sides of something • alle aspecten van iets bestuderen

     take sides with someone • partij voor iemand kiezen

     this side up • boven 〈 op dozen voor verzending〉

     look at all sides of the question • het probleem van alle kanten bekijken

     at/by my side • naast mij

     by the side of • naast, vergeleken met

     〈 figuurlijk〉 side by side • zij aan zij

     they came from all sides • ze kwamen uit alle richtingen

     on the north side of • aan de noordkant van

     the Lord is on our side • de Heer is met ons

     〈 informeel〉 the best food this side of Paris • om (nóg) beter te eten moet je naar Parijs

     whose side is he on, anyway? • aan wiens kant staat hij eigenlijk?

3   he went to the far side of the room • hij liep tot achter in de kamer

4   look on the black side • zich alles zwart voorstellen

     look on the bright side of life • het leven van de zonzijde zien

6   let the side down • niet aan de verwachtingen van de anderen voldoen

     the other side • de tegenpartij, de vijand

¶ know (on) which side one's bread is buttered • weten waar men zijn kaarsje moet laten branden

     the other side of the coin • de keerzijde van de medaille

     laugh on the other side of one's face/mouth • lachen als een boer die kiespijn heeft

     on this side of the grave • in leven

     brush to one side • in de wind slaan

     place/put something on one side • iets terzijde leggen; iets uitstellen

     put on/to one side, set on one side • terzijde leggen; sparen, reserveren

     take on/to one side • terzijde nemen 〈 voor een gesprek〉

     on the side 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 • als bijverdienste; 〈 Brits-Engels〉 zwart; in het geniep

     gin and coke on the side • gin met cola

     on his side • van zijn kant

     (on) this side (of) Christmas • vóór Kerstmis

     〈 rugby〉 no side • eindsignaal

     〈 eufemistisch〉 the other side • het hiernamaals

→ better better/, right right/, rough rough/, seamy seamy/, shady shady/, sunny sunny/, wrong wrong/

————————

side²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 zij-

2 bij- ⇒ neven-

♦voorbeelden:

1   side entrance • zij-ingang

————————

side³

〈 werkwoord〉

1 〈+against/with〉partij kiezen (tegen/voor)

English-Dutch dictionary > side
9 cast

n. een groep acteurs (die deelnemen in een toneelstuk of musical); gips; scheel kijken
--------
v. gooien, werpen; vastzetten; nonsens vertellen

cast¹

[ ka:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp ⇒ gooi

2 〈 benaming voor〉 iets wat geworpen wordt ⇒ lijn 〈 met kunstvlieg als aas〉; braakbal; afgeworpen huid

3 gietvorm ⇒ model; afdruk

4 gipsverband

5 neiging ⇒ hang, zweem(pje)

6 hoedanigheid ⇒ kwaliteit, aard; uitdrukking, uiterlijk 〈 van gezicht〉

7 〈 werkwoord enkelvoud of meervoud〉 bezetting 〈 van film, toneelstuk e.d.〉 ⇒ cast, rolverdeling

♦voorbeelden:

6   cast of mind • geestesgesteldheid

7   an all-star cast • een sterbezetting

————————

cast²

〈 cast, cast [ka:st]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zijn hengel uitwerpen

2 de doorslag geven ⇒ beslissend zijn

3 (zich laten) gieten

♦voorbeelden:

2   casting vote • beslissende stem 〈 voornamelijk van voorzitter, bij staking van stemmen〉

3   iron casts better than copper • ijzer laat zich beter gieten dan koper

→ cast about cast about/, cast around cast around/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (be/uit)rekenen ⇒ (be)cijferen, calculeren; optellen; trekken 〈 horoscoop〉

♦voorbeelden:

1   cast (up) accounts • rekeningen optellen

→ cast off cast off/, cast on cast on/, cast up cast up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 werpen ⇒ (van zich) afwerpen; weggooien, uitgooien; laten vallen; afwerpen 〈 huid van dier〉; verliezen 〈 hoefijzer〉; neerkwakken; (ontijdig) bevallen van

2 kiezen 〈 acteurs〉 ⇒ (de) rol(len) toedelen aan, casten

3 gieten 〈metalen; ook figuurlijk〉 ⇒ een afgietsel maken van

♦voorbeelden:

1   they cast their nets into the sea • zij wierpen hun netten uit in zee

     〈 scheepvaart〉 cast adrift • losgooien

     cast ashore • op de kust/het strand werpen

3   cast bronze • brons gieten

     a man cast in the right mold • iemand uit het goede hout gesneden

→ cast aside cast aside/, cast away cast away/, cast down cast down/, cast off cast off/, cast out cast out/, cast up cast up/

English-Dutch dictionary > cast
10 put out

put out

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 scheepvaart〉 uitvaren

♦voorbeelden:

1   put out from • uitvaren uit

     put out to sea • zee kiezen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitsteken ⇒ tonen

2 aanwenden ⇒ inzetten, gebruiken

3 uitdoen ⇒ (uit)doven, blussen

4 verdoven ⇒ bewusteloos maken/slaan

5 van zijn stuk brengen ⇒ verontrusten, irriteren

6 storen ⇒ last aandoen

7 buiten zetten 〈 huisvuil〉 ⇒ eruit gooien, de deur wijzen

8 ontwrichten ⇒ 〈 figuurlijk〉 een afwijking doen ontstaan in 〈 berekening〉

9 voortbrengen

10 uitvaardigen ⇒ uitgeven, uitzenden 〈 bericht〉

11 uitbesteden 〈 werk〉

12 uitzetten ⇒ lenen, beleggen

♦voorbeelden:

1   〈informeel; figuurlijk〉 put out feelers • zijn voelhoorns uitsteken

     put one's tongue out • zijn tong uitsteken

3   put out the fire/light • het vuur/licht doven

4   the injection put me out in a few seconds • de injectie verdoofde me in enkele seconden

6   put oneself out • zich moeite getroosten

8   the calculations may have been put out by one percent • er kan een afwijking van een percent in de berekeningen geslopen zijn

9   the factory puts out 200 engines a day • de fabriek produceert 200 motoren per dag

10 the BBC puts out a news bulletin every hour • de BBC zendt elk uur een nieuwsbulletin uit

     put out an official statement • een communiqué uitgeven

11 put out a job to a subcontractor • een werk aan een onderaannemer uitbesteden

12 put out one's money at a high interest • zijn geld tegen een hoge rente uitzetten

¶ put out someone's eye • iemands oog verblinden

English-Dutch dictionary > put out
11 perm

n. een permanent geven; permanenten
--------
v. een permanent geven; permanenten

perm¹

[ pə:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉

1 〈 verkorting〉[permanent (wave)] permanent ⇒ blijvende haargolf

2 〈 verkorting〉[permutation] combinatie ⇒ selectie 〈 bij voetbaltoto〉

————————

perm²

〈 werkwoord〉〈 informeel〉

1 permanenten ⇒ een permanent geven

2 〈 verkorting〉[permute] een combinatie kiezen 〈 in het bijzonder in voetbaltoto〉

♦voorbeelden:

2 perm 2 teams from 3 • uit 3 ploegen een combinatie van 2 kiezen

English-Dutch dictionary > perm
12 foot

n. voet; been; meeteenheid; stap; voetstuk, poot (v.e. bed); randen (v.e. blad papier)
--------
v. dokken; te voet gaan; dansen

foot¹

[ foet] 〈meervoud: feet〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 voet 〈 ook van berg, bladzij, lamp, kous enz.〉

2 (vers)voet

3 poot 〈 van tafel〉

4 voeteneinde 〈 van bed〉

5 onderste/achterste/laatste deel ⇒ (uit)einde

♦voorbeelden:

1   put one's feet up • (even) gaan liggen

     I won't set foot in that house • ik zet geen voet in dat huis

     stand on one's own feet • op eigen benen staan

     〈 figuurlijk〉 at someone's feet • aan iemands voeten

     foot by foot • voet(je) voor voet(je)

     on foot • te voet; op handen

     on one's feet • op de been, overeind; er (weer) bovenop, beter; onvoorbereid

     put on one's feet • op de been/er bovenop helpen

¶ have a foot in both camps • geen partij kiezen

     〈 figuurlijk〉 feet of clay • fundamentele zwakte

     have a foot in the door • de eerste stap gezet hebben

     have one foot in the grave • met een been in het graf staan

     have/keep one's feet (set) (firmly) to/on the ground • met beide benen op de grond staan

     carry/sweep someone off his feet • iemand meeslepen

     dig in one's feet • z'n poot stijf houden

     〈 informeel〉 fall/land on one's feet • mazzel hebben

     find one's feet • beginnen te staan/lopen 〈 van kind〉; op eigen benen kunnen staan

     get to one's feet • opstaan

     jump to one's feet • opspringen

     keep (on) one's feet • overeind/op de been blijven

     put one's foot down • streng optreden; 〈 informeel〉 plankgas rijden

     〈 informeel〉 put one's foot in it/one's mouth • een flater slaan

     not put a foot wrong • geen fout maken

     recover one's feet • weer overeind komen/krabbelen

     〈 informeel〉 run someone off his feet • iemand doodmoe maken

     〈 informeel〉 be run/rushed off one's feet • zich uit de naad werken

     〈 informeel〉 rush someone off his feet • iemand opjagen

     tread under foot • onderdrukken

     my foot! • kom nou!

→ best best/, cold cold/, wet wet/, wrong wrong/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 tred ⇒ gang, (voet)stap

♦voorbeelden:

1   light of foot • lichtvoetig

     swift of foot • vlug ter been

¶ change foot • de pas veranderen

————————

foot²

〈zelfstandig naamwoord; meervoud: foot, feet〉

1 voet 〈0,3048 m〉

————————

foot³

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 foot it • dansen; de benenwagen nemen, te voet gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 een voet breien/maken aan 〈 kous, meubel〉

2 〈 informeel〉 betalen ⇒ vereffenen, dokken voor

English-Dutch dictionary > foot
13 part

adj. gedeelte; rol; stem; steek
--------
adv. gedeeltelijk
--------
n. gedeelte, deel; stuk; gedeelte v.e land, gebied; gedeelte bij een overeenkomst; taak
--------
v. delen; verdelen; scheiden; afscheid nemen

part¹

[ pa:t]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (onder)deel ⇒ aflevering; 〈 wiskunde〉 deel, verzameling

2 〈 dramaturgie〉 rol

3 〈 Amerikaans-Engels〉 scheiding 〈 in het haar〉

♦voorbeelden:

1   two parts of flour • twee delen bloem

2   look the part • er naar uitzien

     〈 figuurlijk〉 play a part • een rol spelen, veinzen

     〈 figuurlijk〉 play a part in • een rol spelen bij/in

→ private private/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ook attributief〉 deel ⇒ gedeelte, stuk

2 aandeel ⇒ part, functie

3 houding ⇒ gedragslijn

♦voorbeelden:

1   it is part of the game • het hoort er bij

     the better/best/greater/most part • de meerderheid, het overgrote deel

     the dreadful part of it • het verschrikkelijke ervan

     part by part • stuk voor stuk

2   do one's part • zijn plicht vervullen

     have a part in • iets te maken hebben met

¶ part and parcel of • een essentieel onderdeel van

     take part in • deelnemen aan, betrokken zijn bij

     for my part • wat mij betreft

     in part(s) • gedeeltelijk, ten dele

     on the part of • van de kant van

     for the most part • meestal, in de meeste gevallen; vooral

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zijde ⇒ kant

♦voorbeelden:

1   take the part of, take part with • de zijde kiezen van

IV 〈 meervoud〉

1 streek ⇒ gebied, gewest

2 bekwaamheid ⇒ talent(en)

♦voorbeelden:

2   a man of good/many parts • een erg bekwaam/begaafd man

————————

part²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 van/uit elkaar gaan ⇒ scheiden

2 〈 eufemistisch〉 heengaan ⇒ sterven

♦voorbeelden:

1   the clouds part • de wolken breken open

     part (as) friends • als vrienden uit elkaar gaan

→ part from part from/, part with part with/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheiden ⇒ (ver)delen, breken

2 scheiden ⇒ afzonderen

3 een scheiding kammen/leggen in 〈 haar〉

♦voorbeelden:

2   till death do us part • tot de dood ons scheidt

     he wouldn't be parted from his money • hij wilde niet betalen

————————

part³

〈 bijwoord〉

1 deels ⇒ gedeeltelijk, voor een deel

English-Dutch dictionary > part
14 word

n. woord; spraak; kort gesprek; belofte; bevel; slagwoord; wachtwoord; leuze; parool; inlichting
--------
v. formuleren; onder woorden brengen; zich uitdrukken; woorden kiezen

word¹

[ wə:d]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 woord 〈 ook computer〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 (gesproken) uiting; 〈 meervoud〉 tekst, woorden 〈 van liedje〉

2 〈 geen meervoud〉 (ere)woord ⇒ belofte

3 (macht/wacht)woord ⇒ bevel

♦voorbeelden:

1   word of command • commando, bevel

     have a word in someone's ear • iemand iets toefluisteren

     〈 religie〉 the Word of God, God's word • het Woord Gods

     by word of mouth • mondeling

     put words in(to) someone's mouth • iemand woorden in de mond leggen

     take the words out of someone's mouth • iemand de woorden uit de mond halen

     a man of few words • een man van weinig woorden

     (not) in so many words • (niet) met zoveel woorden

     right from the word go • vanaf het begin

     words fail me • woorden schieten mij tekort

     say the word • een seintje geven

     say the word, and I'll leave • als je liever hebt dat ik wegga, hoef je het maar te zeggen

     have a word to say • iets te zeggen hebben

     waste words • woorden verspillen

     take someone at his word • iemand aan zijn woord houden

     beyond words • niet in woorden uit te drukken

     word for word • woord voor woord, woordelijk

     too … for words • te … om waar te zijn/voor woorden

     that is not the word for it • dat is het (juiste) woord niet

     have no words for something • ergens geen woorden voor hebben

     in a/one word • kortom, in één woord

     in other words • met andere woorden

     put into words • onder woorden brengen

     I don't believe a word of it • ik geloof er niets van

     have a word with someone • iemand (even) spreken

     〈 eufemistisch〉 have words with someone • woorden hebben met iemand

2   his word is (as good as) his bond • hij is een man van zijn woord

     word of honour • woord van eer, erewoord

     he's as good as his word • wat hij belooft doet hij

     break one's word • zijn woord breken

     I give you my word for it • ik verzeker het je op mijn erewoord

     give/pledge one's word • zijn woord geven

     go back on one's word • zijn woorden/belofte(n) terugnemen

     keep one's word • (zijn) woord houden

     take someone's word for it • iemand op zijn woord geloven

     upon my word • op mijn (ere)woord

     (upon) my word! • mijn hemel!

3   his word is law • zijn wil is wet

¶ a word in season • een woordje op zijn tijd, een raad op het juiste ogenblik

     eat one's words • zijn woorden inslikken, iets terugnemen

     I could not get a word in edgeways • ik kon er geen speld tussen krijgen

     weigh one's words • zijn woorden wegen

→ action action/, big big/, good good/, true true/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 nieuws ⇒ bericht, boodschap

♦voorbeelden:

1   when word came of his death • toen het bericht van zijn overlijden arriveerde

     the word got round that • het bericht deed de ronde dat

     leave word that • bericht achterlaten dat

     send word of • berichten

     word has it that • het gerucht gaat dat

————————

word²

〈 werkwoord〉

1 verwoorden ⇒ onder woorden brengen

English-Dutch dictionary > word
15 a lot to choose from

a lot to choose from

veel om uit te kiezen

English-Dutch dictionary > a lot to choose from
16 deep

adj. diep
--------
adv. diep
--------
n. diep

deep¹

[ die:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 diepte ⇒ afgrond

♦voorbeelden:

¶ the deep 〈 formeel〉 • het diep, de zee

————————

deep²

〈 deepness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 diep ⇒ diepgelegen/liggend, ver(afgelegen/verwijderd)

2 〈 in het bijzonder als 2e lid van samenstellingen〉 diep

3 diep(zinnig) ⇒ onbevattelijk, moeilijk, duister; 〈 Brits-Engels ook van persoon〉 ondoorgrondelijk, ontoegankelijk

4 diep(gaand) ⇒ ernstig, hevig

5 diep ⇒ intens 〈 van gevoelens〉; donker 〈 van kleuren〉

6 diep ⇒ laag, zwaar 〈 van geluid〉

♦voorbeelden:

1   deep border • brede rand

     the deep end • het diepe 〈 in zwembad〉

     deep shelf • diepe/brede plank

     〈 Amerikaans-Engels〉 Deep South • diepe Zuiden 〈 Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgia en Zuid-Carolina〉

4   take a deep breath • diep ademhalen

     in deep debt • diep in de schuld

     deep feelings/sleep • diepe gevoelens/slaap

     deep understanding • grondig begrip

¶ go/jump in at the deep end • een sprong in het duister wagen

     〈 informeel〉 go off the deep end • uit zijn vel springen (van woede)

     thrown in at the deep end • meteen voor het blok gezet, meteen met het moeilijkste (moeten) beginnen

     be caught between the devil and the deep (blue) sea • tussen twee vuren zitten, tussen twee kwaden moeten kiezen

     〈 medicijnen, geneeskunde〉 deep therapy • radiotherapie

     deep waters • onbekende aspecten

     in deep water(s) • in grote moeilijkheden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 diep ⇒ ver

2 diep ⇒ verdiept, verzonken

♦voorbeelden:

1   deep in the forest • diep in het bos

2   deep in conversation • diep in gesprek

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 dik ⇒ achter/naast elkaar

♦voorbeelden:

1   the people were standing ten deep • de mensen stonden tien rijen dik

————————

deep³

〈 bijwoord〉

1 diep ⇒ tot op grote diepte

♦voorbeelden:

1   deep into the night • tot diep in de nacht

English-Dutch dictionary > deep
17 neck

adj. met betrekking tot de hals; dichtbij
--------
n. nek; brutaal
--------
v. Vrijen, kussen (met) (slang)

neck¹

[ nek] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hals ⇒ nek

2 hals(lijn) ⇒ kraag

3 〈 benaming voor〉 hals(vormig voorwerp) ⇒ 〈 bijvoorbeeld〉 flessenhals

4 (zee/land/berg)engte

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 by a neck • met een halslengte (verschil)

     〈 sport〉 neck and neck • nek aan nek

4   a neck of land • een landengte

¶ neck and crop • geheel en al

     〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 neck of the woods • buurt, omgeving

     break one's neck • zijn hals/nek breken; 〈 informeel〉 zich uit de naad werken

     〈 informeel〉 breathe down someone's neck • iemand op de hielen zitten; iemand op de vingers kijken

     〈 slang〉 get it in the neck • het voor zijn kiezen krijgen

     risk one's neck • zijn leven wagen

     〈 informeel〉 save one's neck • zijn hachje (zien te) redden

     〈 informeel〉 stick one's neck out • zijn hachje wagen, zich kwetsbaar opstellen

     〈 informeel〉 up to one's neck in (debt) • tot zijn nek in (de schuld)

→ dead dead/

————————

neck²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 vrijen (met) ⇒ kussen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 nekken ⇒ de nek omdraaien

English-Dutch dictionary > neck
18 perm 2 teams from 3

perm 2 teams from 3

uit 3 ploegen een combinatie van 2 kiezen

English-Dutch dictionary > perm 2 teams from 3
19 time

n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sport

time¹

[ tajm]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 tijd ⇒ tijdsduur

2 tijdstip ⇒ tijd

3 〈 vaak meervoud〉 tijdperk ⇒ periode

4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik

5 keer ⇒ maal

♦voorbeelden:

1   gain time • tijd winnen

     kill time • de tijd doden

     lose time • tijd verliezen; achterlopen 〈 van uurwerk〉

     lose no time • geen tijd verliezen, direct doen

     make time for something • ergens tijd voor vrijmaken

     take one's time • zich niet haasten

     〈 spreekwoord〉 time flies • de tijd vliegt

     time and (time) again • steeds weer/opnieuw

     in next to no time • in een mum van tijd

     let's take some time off/ 〈 Amerikaans-Engels〉 time out • laten we er even tussenuit gaan

     I'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klok

     for a time • een tijdje

     in (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijd

     all the time • de hele tijd, voortdurend; altijd

     〈 spreekwoord〉 time and tide wait for no man • het getij wacht op niemand

     〈 spreekwoord〉 time is the great healer • de tijd heelt alle wonden

2   the time of day • de juiste tijd

     do you have the time? • weet u hoe laat het is?

     keep (good) time • goed lopen 〈 van klok〉

     he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroeg

     at the time • toen, indertijd

     she is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingen

     by the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …

     what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?

3   move with the times • met zijn tijd meegaan

     time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereld

     be ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijn

     at one time • vroeger, eens

     be behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijn

     once upon a time • er was eens

4   have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebben

     there's a time and place for everything • alles op zijn tijd

     bide one's time • afwachten

     〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneer

     every time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)

     many times, many a time • vaak, dikwijls

5   nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keer

¶ pass the time of day with someone • iemand goedendag zeggen; even met iemand staan praten

     take time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpen

     get time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdag

     I had the time of my life • ik heb ontzettend genoten

     since time out of mind • sinds onheuglijke tijden

     do time • zitten 〈 in gevangenis〉

     your time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomen

     have a time (of it) • het lastig/moeilijk hebben

     I have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hem

     last one's time • zijn tijd wel duren

     mark time • 〈 leger〉 pas op de plaats maken; 〈 figuurlijk〉 een afwachtende houding aannemen

     play for time • tijd rekken

     serve one's time • een gevangenisstraf uitzitten

     time will tell • de tijd zal het uitwijzen

     time's up! • het is de hoogste tijd!

     (and) about time too! • (en) het werd ook tijd

     time after time • keer op keer

     at all times • altijd, te allen tijde

     one at a time • één tegelijk

     at the same time • tegelijkertijd; toch, desalniettemin

     at this time of day • in dit late stadium

     at times • soms

     between times • nu en dan

     for the time being • voorlopig

     from time to time • van tijd tot tijd

     in time • op tijd; na verloop van tijd

     on time • op tijd; 〈 Amerikaans-Engels〉 op afbetaling

→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 maat

2 tempo

♦voorbeelden:

1   beat time • de maat slaan

     keep time • in de maat blijven, de maat houden

     in time • in de maat

     out of time • uit de maat, vals

→ common common/

————————

time²

〈 werkwoord〉

1 vaststellen ⇒ berekenen 〈 tijdstip, tijdsduur〉

2 het juiste moment kiezen voor/om te

3 timen ⇒ klokken

♦voorbeelden:

1   the train is timed to leave at four o'clock • de trein moet om vier uur vertrekken

2   his visit was ill timed • zijn bezoek kwam ongelegen

English-Dutch dictionary > time
20 which

adj. welke? van welke? naarwelke? inwelke?
--------
pron. welk, welke

which¹

[ witsj]

I 〈 vragend voornaamwoord〉

1 welke (ervan) ⇒ wie/wat

♦voorbeelden:

1   he could not decide which (of them) to choose • hij kon niet beslissen welke hij (ervan) moest kiezen

     he could not tell which was which • hij kon ze niet uit elkaar houden

     which of the girls hit Sarah? • wie van de meisjes heeft Sarah geslagen?

II 〈 betrekkelijk voornaamwoord〉

1 die/dat ⇒ welke, wat

2 wat ⇒ hetgeen, (iets) wat

♦voorbeelden:

1   that which she had seen thoroughly upset her • dat wat ze gezien had maakte haar helemaal overstuur

     the clothes which you ordered • de kleren die je besteld hebt

2   he said they were spying on him, which is sheer nonsense • hij zei dat ze hem bespioneerden, wat/hetgeen kklare onzin is

¶ our Father which art in heaven • Onze Vader die in de hemelen zijt

————————

which²

I 〈 vragende determinator〉

1 welk(e)

♦voorbeelden:

1   which colour do you prefer? • welke kleur vind je het mooist?

II 〈 betrekkelijke determinator〉〈 formeel〉

1 welk(e)

♦voorbeelden:

1   she hated green, which colour reminded her of her school uniform • ze had een hekel aan groen, omdat die kleur haar aan haar schooluniform deed denken

English-Dutch dictionary > which

Страницы

См. также в других словарях:

Kreuz — 1. Anderer creutz lere dich das dein tragen. – Franck, I, 148b; Gruter, I, 5; Schottel, 1441b. Dän.: Andres kors lære dig at bære dit. – Lær du af andres kors hvorledes du skal bære dit. (Prov. dan., 355 u. 373.) 2. Creutz bewehrt tugent. –… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Auge — 1. Ab Auge, ab Herz. (Luzern.) 2. Als das aug erfüllet, so ist dem bauch genug gethan. – Henisch, 152. 3. An den Augen sieht man, was einer ist und was er kann. 4. An den augen tevblein vnd in den hertzen tevflein. – Trymberg, Renner, um das Jahr … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Zahn — 1. Alle haben weisse Zähne, aber man weiss nicht, was dahinter ist. 2. An den kranken Zahn stösst die Zunge an. 3. An den Zähnen kennt man die Pferde. – Parömiakon, 1912. 4. Der Zahn beisset offt die Zung, vnd bleiben doch einig (gute Nachbarn).… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Holländische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländisch-Flämische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländische Sprache — Niederländisch (Nederlands) Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur dialektal in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische… … Deutsch Wikipedia
Jan Baptist David — Jean Baptiste David Activités chanoine historien homme de lettres philologue … Wikipédia en Français
Haus — 1. Alte Häuser haben trübe Fenster. Dän.: Gammelt huus haver dumme vinduer. (Prov. dan., 315.) 2. Alte Häuser leiden mehr als neue. Wenn diese nicht schon zusammenfallen, ehe sie fertig gebaut sind. 3. Alte Häuser streicht man an, wenn man sie… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Germanic strong verb — In the Germanic languages, a strong verb is one which marks its past tense by means of ablaut. In English, these are verbs like sing, sang, sung. The term strong verb is a translation of German starkes Verb , which was coined by the linguist… … Wikipedia
Dutch general election, 2006 — 2003 ← November 22, 2006 → 2010 … Wikipedia
Selakovic — Stefan Selakovic Spielerinformationen Voller Name Stefan Selakovic Geburtstag 9. Januar 1977 Geburtsort Varberg, Schweden Position Stürmer Vereine in der Jugend … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

(uit)kiezen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

(uit)kiezen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: