-
81 débiteur
débiteur [deebietur],débitrice [deebietries]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉2 schuldig ⇒ verschuldigd, debet♦voorbeelden:débiteur hypothécaire • hypotheekgeverêtre débiteur envers qn. de qc. • iemand iets verschuldigd zijnun débiteur, une débitrice • schuldenaar, -nares, debiteurm (f - débitrice)schuldenaar/-ares -
82 dévoué
dévoué [deevoe.ee]♦voorbeelden:1 votre (tout) dévoué • uw dienstwillige, uw toegenegenadjtoegewijd, verknocht -
83 digne
digne [dienj]♦voorbeelden:digne d'intérêt • belangwekkendil n'est pas digne de votre attention • hij is uw aandacht niet waarddigne de foi • geloofwaardigadj1) waard, verdienend2) waardig, deftig -
84 enchanté
enchanté [ãsĵãtee]♦voorbeelden:adj1) betoverd, tover-2) dolblij, opgetogen -
85 engagement
engagement [ãgaazĵmã]〈m.〉4 aanvang ⇒ (het) beginnen, (het) ingaan8 aftrap♦voorbeelden:engagement volontaire • vrijwillige dienstnemingprendre l'engagement de • zich verplichten, beloven tesans engagement de votre part • zonder verplichtingen uwerzijdsm1) pandbewijs2) indienstneming, aanwerving3) dienstneming [leger]4) verbintenis, contract5) gelofte6) engagement [politiek]7) aanvang10) inschrijving [voor wedstrijd]11) aftrap [sport] -
86 espoir
espoir [espwaar]〈m.〉♦voorbeelden:faire l'espoir de son pays • de hoop van zijn land zijndans l'espoir de votre réponse • in afwachting van uw antwoord→ viemhoop, verwachting -
87 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
88 fidèle
fidèle [fiedel]2 betrouwbaar ⇒ nauwkeurig, exact♦voorbeelden:rester fidèle à soi-même • zich zelf blijvenles fidèles du Président • de aanhangers van de President1. adj1) trouw2) betrouwbaar, exact3) gelovig2. fidèlesm pl1) aanhangers2) gelovigen -
89 grâce
grâce [graas]〈v.〉1 bevalligheid ⇒ gratie, sierlijkheid3 genade♦voorbeelden:de mauvaise grâce • met tegenzinde meilleure grâce • bereidwilligertu aurais mauvaise grâce à te plaindre • het past jou niet te klagenfaire à qn. la grâce de • iemand het plezier doen tetrouver grâce devant qn., aux yeux de qn. • iemand behagen4 crier grâce • smeken, zich gewonnen gevenfaire grâce • vergevenje vous fais grâce du détail • ik spaar u de detailsrecours en grâce • verzoek om gratiegrâce à • doorgrâce à Dieu • goddank1. f1) gunst2) genade3) gratie, vergeving5) bevalligheid2. grâcesf pl -
90 homme
homme [om]〈m.〉1 mens2 man♦voorbeelden:homme des cavernes • holenmensdépouiller le vieil homme • de oude Adam afleggen〈 spreekwoord〉 l'homme propose, Dieu dispose • de mens wikt, maar God beschikthomme de bien • rechtschapen manhomme de couleur • kleurlinghomme de Dieu • priester, heiligehomme d'église • geestelijkehomme d'épée • militairhomme d'équipage • lid van de bemanninghomme d'esprit • geestrijk manhomme d'Etat • staatsmanhomme au foyer • huismanhomme du jour • held van de daghomme de lettres • letterkundigehomme de loi • rechtsgeleerdehomme de main • handlangerhomme de paille • stromanparole d'homme! • op mijn erewoord!homme de peine • sjouwerhomme de robe • magistraatl'homme de la rue • de man in de straat, Jan Modaalhomme de science • wetenschapsmanhomme de troupe • soldaatgrand homme • groot, beroemd manhomme grand • grote manvoilà mon homme • dat is de man die ik zoekhomme politique • politicusje suis votre homme • ik ben uw man, ik ben bereid dat voor u te doenêtre (un) homme à • het soort man zijn datil a trouvé son homme • hij heeft zijn evenknie gevondenhomme à femmes • Don Juan, ladykillerd' homme à homme • van man tot man, directcomme un seul homme • als één man, unaniemm1) mens2) man3) kerel -
91 information
information [ẽformaasjõ]〈v.〉1 informatie ⇒ inlichting, bericht2 voorlichting ⇒ (het) informeren, (het) geven van informatie3 〈 meervoud〉(radio-, televisie)nieuws♦voorbeelden:à titre d'information • ter informatie, ter kennisnemingaller aux informations • inlichtingen inwinnenpour votre information • te uwer informatieécouter les informations • naar het nieuws luisteren1. f1) informatie2. informationsf pl1) nieuws2) data -
92 juridiction
juridiction [zĵuuriedieksjõ]〈v.〉1 rechtspraak ⇒ rechtsmacht, jurisdictie♦voorbeelden:juridiction civile • burgerlijke rechtspraakjuridiction répressive • strafrechtspraakf1) rechtspraak2) rechtbank3) rechtsgebied -
93 particulier
particulier [paartiekuuljee],particulière [paartiekuuljer]3 (in het) bijzonder ⇒ speciaal, buitengewoon♦voorbeelden:parler à qn. en particulier • een privéonderhoud met iemand hebben2 particulier à qn., qc. • eigen aan, karakteristiek voor iemand, iets3 j'aimerais connaître votre avis en particulier • ik zou graag speciaal, in het bijzonder uw mening willen horenle particulier • het bijzondere= particulière; adj1) persoonlijk, privé2) eigen3) bijzonder4) eigenaardig, vreemd -
94 permission
permission [permiesjõ]〈v.〉♦voorbeelden:avec la permission de qn. • met iemands goedvindenavec votre permission • als ik zo vrij mag zijnêtre en permission • met verlof zijnf1) toestemming, vergunning2) verlof -
95 place
place [plaas]〈v.〉1 plaats ⇒ plek, ruimte2 post ⇒ betrekking, ambt3 plein♦voorbeelden:place assise • zitplaatsplaces avant • voorbankplace debout • staanplaatsune quatre places • een auto met vier zitplaatsenavoir sa place qp. • ergens thuishorenfaire place nette • het huis ontruimense mettre à la place de qn. • zich in iemand verplaatsense mettre à la place de qn., prendre la place de qn. • iemand vervangenoccuper, avoir, tenir la première place • van het grootste belang zijnoffrir des places à qn. • iemand entreekaartjes gevenprendre place • gaan zitten, plaatsnemenregagner sa place • naar zijn plaats teruggaanremettre qn. à sa place • iemand op zijn plaats zetten, terechtwijzentenir beaucoup de place • veel ruimte in beslag nementenir sa place • zijn werk goed doen, tegen zijn taak opgewassen blijken, een eigen plaats hebbenemployer un crayon à la place d'un stylo • een potlood gebruiken in plaats van een penj'ai signé à sa place • ik heb voor hem getekendà votre place • als ik u wasplace à • maakt ruimte voorde place en place • hier en daartout est en place • alles staat klaarmettre en place • opstellen, aanbrengen, installerenne pas rester, ne pas tenir en place • niet stil kunnen zittenpar places • hier en daarrester sur place • zich niet verroerenêtre cloué de surprise sur place • als aan de grond vastgenageld staan van verbazingfaire du sur place • surplace maken; niet vooruitkomenfaire une enquête sur place • ter plaatse een onderzoek instellen〈 spreekwoord〉 (une place pour chaque chose et) chaque chose à sa place 〈 wanneer alles daar ligt waar het thuishoort, hoeft men niet lang te zoeken〉2 personne en place • hooggeplaatst, invloedrijk persoonêtre, entrer dans la place • zich een plaats verwerven in het zakenmilieu5 place d'armes • exercitieplein, paradeveldplace de guerre • vesting(stad)place forte • vesting(stad)être maître de la place • de touwtjes in handen hebbenf1) plaats, ruimte2) zitplaats3) betrekking, baantje4) plein -
96 poser
poser [poozee]1 poseren ⇒ een houding aannemen, geaffecteerd doen♦voorbeelden:1 poser à qn. • voor iemand door willen gaan, iemand na-apenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 plaatsen ⇒ aan-, op-, in-, afzetten, ergens (neer)zetten, -leggen, hangen3 stellen ⇒ aannemen, uitgaan van4 stellen ⇒ opstellen, voorleggen, opwerpen5 aanzien, grote bekendheid geven ⇒ een status geven, doen opzien naar♦voorbeelden:poser son regard sur • zijn blik vestigen opposer le décor • het decor opstellenposer une pierre • een steen metselenposer des règles • regels opstellenposer que 〈+ aantonende wijs〉 • stellen, aannemen dat4 poser sa candidature pour • zich kandidaat stellen voor, solliciteren naarcela pose un problème • dat levert een probleem op1 geplaatst worden ⇒ (neer)gezet, gelegd worden, (be)rusten (op)3 gesteld worden ⇒ zich voordoen, opduiken4 zich voordoen (als) ⇒ zich opwerpen (tot), spelen (voor)♦voorbeelden:se poser en, en tant que • zich voordoen alsse poser comme • zich voordoen alsv1) poseren, een houding aannemen2) steunen (op)4) een tijdopname maken [foto]5) plaatsen6) stellen -
97 prier
prier [prie.ee]1 biddenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bidden (tot) ⇒ zich met, in een gebed richten tot2 verzoeken ⇒ vragen, een verzoek richten tot♦voorbeelden:se faire prier • zich laten biddenne pas se faire prier • zich dat geen tweemaal laten zeggensans se faire prier • zonder tegenstribbelen; spontaanje peux entrer? mais faites donc, je vous en prie • mag ik binnen komen? zeker, ga uw gang!ah, non, je t'en prie, ça suffit! • nee zeg, alsjeblieft, nu is het wel genoeg!merci encore de votre aide! mais je vous en prie! • nog bedankt voor uw hulp! geen dank, graag gedaan!〈 wanneer men iemand voor laat gaan〉 je vous en prie! • na u!, gaat uw gang!je vous prie d' agréer l'expression de mes sentiments très distingués • met de meeste hoogachtingv1) bidden (tot)2) verzoeken -
98 rappeler
rappeler [raaplee]2 weer opbellen ⇒ terugbellen, opnieuw roepen4 doen denken aan ⇒ herinneren aan, gelijken op♦voorbeelden:rappeler qn. à la vie • iemand weer tot bewustzijn laten komen; 〈 figuurlijk〉 iemand de zin van het leven teruggevenrappeler qn. à l'ordre • iemand tot de orde roepen3 rappelez-moi votre nom • hoe heet u alweer?rappelez-moi au bon souvenir de • doet u de groeten aan♦voorbeelden:1. v1) terugroepen2) oproepen3) terugbellen5) terugbrengen [techniek]2. se rappelerv -
99 respect
respect [respe]〈m.〉1 eerbied ⇒ (hoog)achting, ontzag, respect♦voorbeelden:1 respect humain • vrees voor wat men ervan denken, zeggen zalgarder, tenir qn. en respect • iemand in bedwang houdenmanquer de respect à, envers qn. • zich tegenover iemand onbehoorlijk gedragenpar respect pour • uit eerbied voorsauf le respect que je vous dois, sauf votre respect • met uw welnemen, met alle respect1. meerbied, respect2. respectsm plgroeten, complimenten -
100 santé
santé [sãtee]〈v.〉1 gezondheid ⇒ gezondheidstoestand, welzijn♦voorbeelden:1 bonne année, bonne santé! • gelukkig nieuwjaar in goede gezondheid!meilleure santé! • beterschap!avoir une petite santé • een zwakke gezondheid hebbensanté publique • volksgezondheidn'avoir pas de santé • een slechte gezondheid hebbenrecouvrer la santé • van een ziekte herstellenrespirer la santé • blaken van gezondheidà votre santé! • op uw gezondheid!, proost!comment vont ces petites santés? • en, gaat het een beetje?→ maisonf1) gezondheid2) toast, dronk
См. также в других словарях:
votre — votre … Dictionnaire des rimes
vôtre — vôtre … Dictionnaire des rimes
votre — [ vɔtr ], plur. vos [ vo ] adj. poss. • vos 1080; vostre 980; lat. pop. °voster, class. vester ♦ Adjectif possessif de la deuxième personne du pluriel et des deux genres, correspondant au pronom personnel vous. I ♦ Qui vous appartient, a rapport… … Encyclopédie Universelle
vôtre — votre [ vɔtr ], plur. vos [ vo ] adj. poss. • vos 1080; vostre 980; lat. pop. °voster, class. vester ♦ Adjectif possessif de la deuxième personne du pluriel et des deux genres, correspondant au pronom personnel vous. I ♦ Qui vous appartient, a… … Encyclopédie Universelle
vôtre — (le) ou vôtre (la) (vô tr ) adj. possessif sans son substantif 1° Il se dit de la personne ou de la chose qui est à vous, et dont il vient d être parlé. • Délogez souvent, changez de nom, si vous ne l avez déjà fait ; ou plutôt n en changez… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
votre — (vo tr ), au pluriel VOS (vô ; l s se lie : vô z amis) adj. poss. 1° Il répond au pronom personnel vous, se met toujours devant le substantif, et se dit en parlant à une personne ou à plusieurs. • Philinte : Dans vos brusques chagrins je ne… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
VOTRE — pron. possessif des deux genres qui répond au pronom personnel Vous; il s’emploie avec l’article défini. Quand vous aurez entendu nos raisons, nous écouterons les vôtres. Ma maison est la vôtre. VÔTRE s’emploie comme nom masculin et signifie Ce… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
VÔTRE — adjectif possessif et relatif des deux genres Il ne se dit que par rapport à une chose dont on a déjà parlé, et d une manière elliptique, le substantif auquel il se rapporte étant sous entendu. Quand vous aurez entendu nos raisons, nous… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
votre — VOS, adj., poss. 2ème p. pl. : ms. dc. : vôhhrou nh (Lanslevillard.286), votron (Morzine.081c, Megève.201, Thônes.004, DS4.40), voufreu (Montagny Bozel.026b), vouron (Modane.071, St Martin Porte), voushron (026a), voutran (081b), voutro (Aix.017c … Dictionnaire Français-Savoyard
VOTRE — adjectif possessif des deux genres qui répond au pronom personnel Vous. Il se met toujours devant le substantif, et il fait Vos au pluriel. On le dit en parlant à une personne ou à plusieurs. Votre père. Votre patrie. Votre religion. Votre bien.… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
VÔTRE — adj. possessif des deux genres qui répond au pronom personnel Vous. Votre père. Votre patrie. Votre meilleur ami. Il fait au pluriel Vos. Vos parents. Vos biens. Un de vos ancêtres. Il s’emploie, au lieu de Ton, en parlant à une seule personne,… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)