-
1 Tafel
-
2 die Tafel aufheben
-
3 etwas an die Tafel schreiben
etwas an die Tafel schreiben————————Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > etwas an die Tafel schreiben
-
4 ein Wort an die Tafel anschreiben
ein Wort an die Tafel anschreibenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Wort an die Tafel anschreiben
-
5 eine Tafel Schokolade
-
6 Tisch
〈m.; Tisch(e)s, Tische〉♦voorbeelden:ein Gespräch am runden Tisch • een rondetafelgesprekdie Parteien wieder an einen Tisch bringen • de partijen weer rond de tafel brengenbar auf den Tisch zahlen • contant betalenbei Tisch • aan tafel, onder het etennach Tisch • na het eten〈informeel; figuurlijk〉 etwas fällt unter den Tisch • iets schiet erbij in, valt uit de boot〈informeel; figuurlijk〉 vom Tisch müssen • afgehandeld, opgelost moeten wordenvor Tisch • vóór het etenzu Tisch, bitte! • aan tafel, alstublieft!jemanden zu Tisch bitten, (ein)laden • iemand aan zijn tafel nodigenzu Tisch gehen, sich zu Tisch setzen • aan tafel gaan¶ 〈 spreekwoord〉 Narrenhände beschmieren Tisch und Wände • gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen -
7 Essen
Essen〈o.; Essens, Essen〉1 het eten, (het gebruiken van de) maaltijd♦voorbeelden:bitte zum Essen! • aan tafel!zum Essen gehen • gaan eten〈 spreekwoord〉 Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen • ±iop een volle buik staat een vrolijk hoofd/i3 drei Essen • drie porties eten, maaltijdendas Essen einnehmen • de maaltijd gebruiken -
8 an
an1〈voorzetsel + 3,4〉1 aan, op ⇒ (tot) bij, tegen2 op ⇒ in, met♦voorbeelden:am Fenster stehen • bij het raam staanjemanden an der, die Hand nehmen • iemand bij de hand nemenFrankfurt am Main • Frankfurt aan de Mainan Ort und Stelle • ter plaatseetwas an seinen Platz stellen • iets op zijn plaats zettensich an den Schrank lehnen • tegen de kast leunenan jener Stelle • op die plaatsetwas an die Tafel schreiben • iets op het bord schrijvensich an den Tisch setzen • aan tafel plaatsnemender Ort, an dem er wohnte • de plaats waar hij woondebis an den Rhein • tot aan de Rijnam Ufer entlang gehen • langs de oever gaan, lopenan … vorbei, vorüber • langs … heener ging an mir vorbei, vorüber • hij passeerde mijam Ende des Jahres • aan, op het einde van het jaaram Montag • op maandag, 's maandagsam 2. Juni • op 2 juni, de tweede junian Ostern • met Pasenein Schreiben an mich • een schrijven aan mij (gericht)der Tag, an dem es geschah • de dag waarop dat gebeurdebis an seinen letzten Tag • tot de laatste dag toe5 Mangel, Überfluss an Rohstoffen • gebrek, overvloed aan grondstoffenarm, reich an Nährstoffen • arm, rijk aan voedingsstoffengesund an Leib und Seele • gezond naar lichaam en ziel6 an Krücken gehen • met, op krukken lopenKopf an Kopf stehen • op elkaar gepakt staanTür an Tür wohnen • naast elkaar wonenam besten, meisten, schönsten • het best, het meest, het mooist, op zijn mooistetwas an sich 〈 3e naamval〉 haben • iets als typische eigenschap hebben, iets over zich hebbenan sich halten • zich beheersenes ist nichts an dem • het klopt niet, daar is niets van aanjetzt ist es an dir, zu handeln • nu is het jouw beurt, taak te handelenan dem Roman ist nicht viel (dran) • die roman is niet veel zaaksdas Haus an sich ist schön • het huis op zichzelf is mooian (und für) sich hat er Recht • in de grond, eigenlijk heeft hij gelijk————————an2〈 bijwoord〉4 〈 bij telwoorden〉ongeveer, circa♦voorbeelden:1 Scheinwerfer an! • lichten aan!an sein • aan zijn, aan staan, ingeschakeld zijn3 an Köln, Köln an: 13.20 • aankomst in Keulen: 13.20von Anfang an • vanaf het beginvon Jugend, Kindheit an • van kindsbeen af -
9 anschlagen
anschlagenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bekendmaken, mededelen ⇒ aanplakken6 vastslaan, -spijkeren♦voorbeelden: -
10 aufdecken
aufdeckenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 tonen, laten zien♦voorbeelden:ein keltisches Grab aufdecken • een Keltisch graf blootleggen -
11 über
über1♦voorbeelden:1 dafür hatte er immer was über • dat lag, zinde hem altijd wel¶ eine Sache über sein • iets beu zijn, genoeg van iets hebben————————über2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 über hundert Gäste • over de, meer dan honderd gastenüber zwanzig Jahre (alt) sein • boven de twintig zijn————————über3〈voorzetsel + 3,4〉3 〈voorzetsel + 3〉aan de overkant, overzijde van ⇒ aan de andere kant van, over6 〈voorzetsel + 4; regionaal〉over, in♦voorbeelden:über den See schwimmen • het meer overzwemmenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenfroh über eine Sache • blij om, verheugd over ietsüber eine Sache hin(aus), hinüber • over iets heenein Sieg über jemanden • een overwinning op iemanddie Lampe hing über dem Tisch • de lamp hing boven de tafeler hängte die Lampe über den Tisch • hij hing de lamp boven de tafelüber eine Sache emporragen • boven iets uitsteken3 über den Bergen • aan de andere kant van de bergen, over de bergenüber das Wochenende ans Meer fahren • het weekend naar zee gaanüber eine bestimmte Zeitspanne (hinweg) • gedurende een bepaalde tijdeine Dummheit über die andere • de ene stommiteit na de andere8 über dem Lärm aufwachen • door, van het lawaai wakker worden¶ pfui über dich! • foei (jij, voor jou)! -
12 Ehetrennung
-
13 Gabentisch
-
14 Gesetzestafel
-
15 Grund
〈m.; Grund(e)s, Gründe〉2 grond, bodem4 fond, onder-, achtergrond6 〈verouderd; formeel〉(diepste punt van een) dal, laagte♦voorbeelden:es gibt nicht den geringsten, keinen Grund dazu • daar bestaat, is niet de geringste aanleiding toeer hat wenig Grund, sich zu freuen • er is weinig reden voor hem om zich te verheugendas hat schon seine Gründe • daar zijn goede redenen voorauf Grund, aufgrund Ihres Schreibens • naar aanleiding van uw schrijvenaus diesem Grund(e) • om deze redenaus, mit gutem Grund • met reden, terecht, op goede grondendafür gibt es keine Gründe • daar zijn geen redenen, termen voor aanwezig(allen) Grund für eine Sache, zu einer Sache haben • (alle) reden tot iets hebbenseinen Grund in einer Sache haben • zijn oorzaak in iets vindenohne jeden Grund • zonder enige redenohne ersichtlichen Grund • zonder (duidelijk) aanwijsbare oorzaakGründe für und wider • argumenten voor en tegen2 (keinen) Grund (unter den Füßen) haben • (geen) vaste grond, bodem onder de voeten hebbendas Schiff ist auf Grund gelaufen • het schip is aan de grond gelopen3 den Grund (zu einer Sache) legen • het fundament (voor iets) leggen; 〈 ook figuurlijk〉 de grondslag (voor iets) leggenauf Grund, aufgrund 〈 met 2e naamval〉 • op grond, basis van, naar aanleiding van, krachtenseiner Sache auf den Grund gehen • een zaak grondig onderzoeken, nagaanein Gebäude bis auf den Grund abreißen, zerstören • een gebouw met de grond gelijkmakenim Grunde (genommen) • in de grond van de zaakvon Grund auf, aus • door en doorjemanden in Grund und Boden reden • (a) iemand onder de tafel praten; (b) iemand niet aan het woord latensich in Grund und Boden schämen • zich doodschamenetwas in Grund und Boden schießen • iets platschieten, in puin schieten -
16 Haus
〈o.; Hauses, Häuser〉♦voorbeelden:jemandem das Haus einrennen • iemand de deur platlopendas Haus hüten • binnen moeten blijvenjemandem das Haus verbieten • iemand de toegang tot het huis ontzeggenfrei Haus liefern • franco (t)huis leverenmit jemandem Haus an Haus wohnen • direct naast iemand wonenaußer Haus • buitenshuisdie Ware ins Haus schicken • de goederen thuisbezorgenkommen Sie gut nach Hause! • wel thuis!ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan • ik heb nog geen stap buiten de deur gezetzu Hause sein • thuis zijnsie ist in Berlin zu Hause • ze is een Berlijnsefür niemanden zu Hause • voor niemand te sprekenin etwas zu Hause sein • ergens in thuis zijn, verstand van iets hebbenHaus und Herd haben • een gezin hebbendas Hohe Haus • het parlementdie ersten Häuser der Stadt • de voornaamste families van de stadaus gutem Hause • van goeden huizesie führt ihm das Haus • zij doet voor hem de huishouding8 wie gehts, altes Haus? • hoe gaat het, ouwe jongen?¶ 〈 spreekwoord〉 wenn die Katze aus dem Hause ist, tanzen die Mäuse • als de kat van huis (honk) is, dansen de muizen op tafel (in het schotelhuis) -
17 Karte
Karte〈v.; Karte, Karten〉2 (prent)briefkaart, ansicht♦voorbeelden:nach der Karte essen • à la carte eten3 die Karten abheben • de kaarten afnemen, couperen〈 figuurlijk〉 seine Karten aufdecken, offen legen, (offen) auf den Tisch legen • de kaarten op tafel gooien, zijn kaarten blootleggenjemandem die Karten legen • iemand de toekomst voorspellenKarten spielen, 〈 informeel〉dreschen, kloppen • kaarten, kaartspelen, een kaartje leggen〈 figuurlijk〉 mit gezinkten Karten spielen • kromme gangen gaan, vals spelen -
18 Katze
Katze〈v.; Katze, Katzen〉1 kat, poes♦voorbeelden:der Katze die Schelle an-, umhängen • de kat de bel aanbinden〈informeel; figuurlijk〉 die Katze aus dem Sack lassen • met de waarheid voor de dag komen, het achterste van zijn tong laten zienum etwas herumgehen, herumschleichen wie die Katze um den heißen Brei • eromheen draaien als de kat om de hete brij〈 spreekwoord〉 die Katze lässt das Mausen nicht • ±ieen vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken/i〈 spreekwoord〉 wenn die Katze aus dem Hause ist, tanzen die Mäuse • als de kat van huis (honk) is, dansen de muizen op tafel (in het schotelhuis) -
19 Katzentisch
-
20 Kopfende
См. также в других словарях:
Tafel — (de) … Kölsch Dialekt Lexikon
Tafel — bezeichnet: einen gedeckten Tisch, die Speisetafel, davon abgeleitet: Tafel (Organisation) Hilfsorganisation Haute Cuisine, Ausdruck für gehobenes Speisen Schild (Zeichen), Fläche mit Schrift oder Symbolen Schriftmedium, traditioneller… … Deutsch Wikipedia
Tafel — Tafel: Die nhd. Form geht über mhd. tavel‹e› auf ahd. taval zurück, das nach der Lautverschiebung durch roman. Vermittlung (vgl. it. tavola) aus lat. tabula »Brett, Tafel, Schreibtafel« entlehnt wurde (s. die Artikel ↑ Tabelle, ↑ Tablett). – Im… … Das Herkunftswörterbuch
Tafel — is a surname, and may refer to:*Edgar Tafel (1912), American architect *Gustav Tafel (1830 – 1908), German born colonel in the Union Army *Julius Tafel (1862 1918), Swiss chemist … Wikipedia
Tafel — Tafel, die obere, mittlere Fläche eines geschliffenen Edelsteins [Tafel: Edelsteine II, 7] … Kleines Konversations-Lexikon
Tafel — Sf std. (8. Jh.), mhd. tavel(e), ahd. tavala, tabela Entlehnung. Entlehnt aus früh rom. tavola (it. tavola, nfrz. table), aus l. tabula Brett . Eine schon früher erfolgte Entlehnung aus dem gleichen Wort ergibt ahd. zabal n., mhd. zabel n., vor… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Tafel — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • Tabelle • Brett Bsp.: • Auf Seite 30 befindet sich eine Tabelle. • Der Lehrer schreibt an die Tafel … Deutsch Wörterbuch
Tafel [1] — Tafel, 1) ein Körper, welcher ungleich länger u. breiter als dick ist; 2) ein solcher Körper, insofern er bestimmt ist, etwas darauf zu schreiben od. graviren, so die T n des Gesetzes, T. der Isis etc., s.u. Tabula; 3) die Scheiben in den… … Pierer's Universal-Lexikon
Tafel [2] — Tafel, 1) Immanuel, Universitätsbibliothekar in Tübingen, Swedenborgianer u. vorzüglich Förderer der Neuen Kirche (Kirche des neuen Jerusalem) in Württemberg als Vorstand der Versammlung der Neuen Kirche in Deutschland u. der Schweiz. Er gab… … Pierer's Universal-Lexikon
Tafel — Tafel, in der Geologie ein Komplex horizontal ausgebreiteter Schichten; bei geschliffenen Edelsteinen, s. Edelsteine, S. 371 … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Tafel — Tafel, 1. jede ebene oder umrahmte Fläche, als Füllung an Türen und Wänden; 2. dünne, flachgestreckte Masse, sei es aus Holz, Glas (s.d.) oder Metall, letzteres als Blech (s.d.) oder aus natürlichem Stein, z.B. Schiefer, Marmor u.s.w.; 3. langer… … Lexikon der gesamten Technik