-
1 souffrir
sufʀiʀv1) leiden2)ne pas souffrir qn — jdn nicht ausstehen können, jdn nicht ertragen
souffrirsouffrir [sufʀiʀ] <11>1 (avoir mal) leiden; Beispiel: faire souffrir quelqu'un jdm wehtun; Beispiel: ses dents le font souffrir er hat Zahnschmerzen2 (avoir mal quelque part) Beispiel: souffrir de la tête/de l'estomac/des reins Kopf-/Magen-/Nierenschmerzen haben3 (avoir mal à cause de) Beispiel: souffrir du froid/de la chaleur unter der Kälte/Hitze leiden; Beispiel: souffrir de la faim/de la soif Hunger/Durst leiden; Beispiel: souffrir de malnutrition/d'un manque de lumière an den Folgen falscher Ernährung/an Lichtmangel datif leiden4 (être malheureux) leiden; Beispiel: faire souffrir quelqu'un personne jdn unglücklich machen; échec, séparation schmerzen; Beispiel: souffrir d'être seul darunter leiden alleine zu sein5 (être endommagé à cause de) Beispiel: souffrir du gel cultures unter dem Frost leiden; Beispiel: souffrir d'une grave crise pays in einer schweren Krise stecken; Beispiel: sa réputation souffre de ce scandale dieser Skandal schadet seinem Ruf6 ( familier: avoir des difficultés) Beispiel: il a souffert pour avoir l'examen es war nicht einfach für ihn die Prüfung zu bestehen1 (endurer) [er]dulden2 (admettre) Beispiel: ne souffrir aucun retard keine Verspätung dulden; Beispiel: souffrir quelques exceptions gewisse Ausnahmen dulden -
2 mener
mener [mənee]♦voorbeelden:→ chemin¶ ne pas en mener large • in de puree zitten, in de rats zittenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈+ à〉 (weg)brengen (naar) ⇒ meenemen (naar), vervoeren (naar) ⇒ 〈 dieren〉 voor zich uit drijven ⇒ 〈 figuurlijk〉 er toe brengen (te)2 leiden ⇒ leiding geven aan, besturen3 leiden ⇒ (uit)voeren, aanpakken♦voorbeelden:cela peut vous mener loin • dat kan nare gevolgen voor u hebbencela ne vous mènera pas loin • daar komt u niet erg ver meemener qn. durement • iemand hard aanpakkenêtre mené par qn. • onder iemands knoet zittenv1) leiden (naar), lopen (naar)2) op kop liggen [sport]4) leiden, besturen5) uitvoeren, aanpakken -
3 conduire
conduire [kõdŵier]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 brengen ⇒ (ge)leiden, begeleiden♦voorbeelden:conduire qn. au désespoir • iemand tot wanhoop brengen♦voorbeelden:1. v1) (auto)rijden2) brengen, begeleiden3) besturen [auto]4) hoeden [kudde]5) mennen [paard]6) geleiden [elektriciteit, warmte]8) leiden, besturen [land, zaak]9) dirigeren2. se conduirev -
4 aboutir
aboutir [aaboetier]〈 werkwoord〉3 slagen ⇒ succes hebben, tot een resultaat leiden♦voorbeelden:v2) leiden (tot)3) slagen, succes hebben -
5 vie
vie [vie]〈v.〉1 leven ⇒ bestaan, existentie6 leven(sgeschiedenis) ⇒ levensbeschrijving, biografie♦voorbeelden:1 aller, passer de vie à trépas • heengaan, overlijdenl'autre vie • het hiernamaalsy laisser la vie • er het leven bij inschietenlaisser la vie sauve à qn. • iemands leven sparenlaisser la vie au combat • sneuvelenredonner, rendre la vie à qn. • iemand (weer) doen herademensans vie • levenloos〈 spreekwoord〉 tant qu'il y a de la vie, il y a de l'espoir • zolang er leven is, is er hoopà vie • levenslangà la vie et à la mort • voor het (hele) leven, voor eeuwigamis pour la vie • gezworen vriendenmener une vie de chanoine • een gemakkelijk leventje leidenmener la vie de château • een luizenleven leidenvie de, en communauté • gemeenschapsleven, communelevenmener une vie de forçat • zich doodwerkengenre, mode, style, train de vie • levenswijzeentrer dans la vie active • zijn intrede doen in het beroepslevenc'est la belle, bonne, grande vie • dat is het ware levenmener une double vie • een dubbelleven leidenfemme de mauvaise vie • vrouw van lichte zedenc'est la vie • zo is het leven (nu eenmaal)c'est sa vie • dat is zijn lust en zijn levenfaire sa vie • zijn eigen leven leidenfaire la vie • erop los levenil nous fait, nous mène la vie dure • hij maakt ons het leven zuurplein de vie • levendigmettre de la vie dans • leven brengen insans vie • levenloosf1) leven -
6 guider
guider [giedee]♦voorbeelden:guider un cheval • een paard mennenguider un touriste • een toerist rondleidenvisite guidée • rondleidingv1) leiden, de weg wijzen2) begeleiden3) besturen -
7 détester
detɛstevhassen, verabscheuendétesterdétester [detεste] <1>1 (haïr) hassenBeispiel: quelqu'un se déteste jd kann sich [selbst] nicht leiden -
8 martyre
maʀtiʀ
1. f
2. m1) ( mort) REL Märtyrertod m2) ( souffrance) Martyrium n, Leiden n, Qual fmartyremartyre [maʀtiʀ] -
9 pâtir
pɑtiʀvpâtirpâtir [pαtiʀ] <8>Beispiel: pâtir de quelque chose unter etwas datif leiden; Beispiel: pâtir des erreurs de quelqu'un für jemandes Fehler büßen müssen -
10 subir
sybiʀv1) leiden, erleiden2) ( accepter) dulden, hinnehmen3) (fig) mitmachen, leiden4) PHYS spaltensubirsubir [sybiʀ] <8>3 (être soumis à) Beispiel: subir le charme/l'influence dem Charme/Einfluss erliegen; Beispiel: subir une opération/un interrogatoire operiert/vernommen werden -
11 animer
animer [aaniemee]1 levendig(er) maken ⇒ verlevendigen, opvrolijken2 aansporen ⇒ aanvuren, stimuleren3 bezielen ⇒ leven geven aan, tot leven wekken4 bezielen ⇒ inspireren, drijvende kracht zijn bij6 leiden ⇒ spelleider zijn bij, presenteren♦voorbeelden:1 verlevendigen ⇒ levendig(er) worden, zich opwinden2 tot leven komen ⇒ zich bewegen, bewogen worden1. v1) levendig(er) maken, opvrolijken2) aansporen, stimuleren3) bezielen5) leiden, presenteren2. s'animerv3) zich bewegen, bewogen worden -
12 arbitrer
arbitrer [aarbietree]〈 werkwoord〉v1) arbitreren, als scheidsrechter optreden2) leiden (als scheidsrechter), fluiten -
13 canaliser
canaliser [kaanaaliezee]〈 werkwoord〉3 in banen leiden ⇒ (in een bepaalde richting) sturen, groeperenv1) kanaliseren, bevaarbaar maken3) transporteren [water, olie, elektriciteit] -
14 couler
couler [koelee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:couler un pas de danse • een danspas glijdend uitvoerencouler un regard vers qn. • een zijdelingse blik op iemand werpencouler la lessive • de was koken1 glijden ⇒ (binnen)sluipen, indringen♦voorbeelden:¶ se la couler douce • een plezierig leven, zorgeloos bestaan hebben, het ervan nemen1. v1) stromen, vloeien3) lekken, lopen [neus, kaas]4) druipen [kaars]5) zinken [schip]6) verdrinken7) (over)gieten8) storten [cement, beton]10) leiden [leven]11) doorbrengen [tijd]12) kelderen, in de grond boren2. se coulerv -
15 diriger
diriger [dieriezĵee]1 leiden ⇒ besturen, aan het hoofd staan van♦voorbeelden:1 zich wenden (naar) ⇒ zich richten (naar), gaan (naar, in de richting van)1. v1) leiden, besturen2) begeleiden2. se diriger (envers)v -
16 gouverner
-
17 jeu
〈m.〉3 stel ⇒ serie, set♦voorbeelden:jeu d'argent • gokspelletjejeux du destin, du hasard • spelingen van het toevaljouer un jeu d'enfer • zeer hoog spel spelenjeu d'équipe • teamsportjeu d'esprit • geestigheidjeu de fléchettes • dartsjeu de hasard • kansspeljeux de main(s) • handtastelijkheden〈 spreekwoord〉 jeu(x) de main, jeu(x) de vilain • van mallen komt vallen, handjesspel, katjesspeljeu de mots • woordenspel, woordspelingjeux d'orgue • orgelregisterjeux de poursuite • krijgertje, tikkertjejeu de scène • stil speljeux de société • gezelschapsspelletjesjeux du stade • wedstrijden in het stadionavoir beau jeu • gemakkelijk, vrij spel hebbenjouer (un) double jeu • een dubbel spel spelen, het achter zijn ellebogen hebbenle grand jeu • het volledige tarokspel〈 spreekwoord〉 heureux au jeu, malheureux en amour • gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefdejeu informatique • computerspelletjejouer un jeu serré • voorzichtig spelenjeux télévisés • televisiespelletjesjeu vidéo • videospelletje, videogameaimer le jeu • van gokken houdencacher son jeu • zich niet in de kaart laten kijkencouvrir son jeu • 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 de kaarten duiken; 〈 figuurlijk〉 zich niet in de kaart laten kijkendécouvrir son jeu • zijn kaarten op tafel leggen, open kaart spelenentrer dans le jeu de qn. • meedoen met iemandêtre en jeu • op het spel staanse faire un jeu des difficultés • de moeilijkheden gemakkelijk overwinnenfaire le jeu de qn. • iemand in de kaart spelense faire un jeu de • genoegen scheppen infaites vos jeux • uw inzet graagjouer le jeu • de regels van het spel volgen, eerlijk spelenmettre en jeu • inzetten, op het spel zetten 〈 ook figuurlijk〉se prendre, se piquer au jeu • hartstochtelijk doorspelen hoewel men verliest; 〈 figuurlijk〉 koppig volhoudenles jeux sont faits • er valt niets meer aan te veranderenjeu à XIII (treize) • rugby met 13 spelersen jeu • die een rol spelen, in 't spel, geding zijnpar jeu • voor de grapce n'est pas de jeu • dat is niet eerlijk, unfairvoir clair dans le jeu de qn. • iemand doorhebbenjouer franc jeu • eerlijk spelen, open kaart spelenjeu de physionomie • uitdrukking van het gezicht, mimiekm1) spel2) speelplaats3) stel, serie, set4) beweging5) speling [techniek] -
18 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
19 présider
présider [preeziedee]1 toezien (op) ⇒ regelen, leiden (bij)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 voorzitten ⇒ leiden, voorzitter zijn vanv1) toezien (op)2) voor-zitten -
20 ranger
ranger [rãzĵee]4 op een rij zetten ⇒ rangschikken, opstellen5 tellen (onder) ⇒ rangschikken, rekenen (tot)♦voorbeelden:3 zich schikken ⇒ zich onderwerpen, zich aansluiten♦voorbeelden:1 se ranger autour d'une table • om een tafel gaan zitten, staanse ranger du côté de qn. • aan iemands kant gaan staan1. v1) opruimen, opbergen2) opzij zetten3) parkeren5) rangschikken2. se rangerv2) opzij gaan
См. также в других словарях:
leiden (an) — leiden (an) … Deutsch Wörterbuch
leiden — leiden … Deutsch Wörterbuch
Leiden — Leiden … Deutsch Wörterbuch
Leiden — Bandera … Wikipedia Español
Leiden CS — Leiden Centraal Haupteingang des Bahnhofs Bahnhofsdaten Art … Deutsch Wikipedia
Leiden — Leiden, verb. irreg. act. Imperf. ich litte, litt, Mittelw. gelitten, Imperat. leide. 1. Eigentlich, ein Übel, welches man nicht verhindern kann, mit Unlust empfinden. So wohl mit ausdrücklicher Benennung des Übels. Große Schmerzen leiden. Hunger … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Leiden — ist: die Bezeichnung für die (subjektiven) Beschwerden durch Krankheit oder andere Störungen, siehe Leidensdruck Erleben von Leid Leiden (Stadt), eine Stadt in den Niederlanden Jan van Leiden (1509–1536), Wanderprediger der Wiedertäufer und einer … Deutsch Wikipedia
Leiden — (de «Leiden», en Holanda) V. «botella de Leiden». * * * Leiden. (De Leiden, en Holanda). □ V. botella de Leiden. * * * Leiden es una población de Holanda Meridional, en los Países Bajos. Cuenta con 118.702 habitantes (según informes del 1 de… … Enciclopedia Universal
Leiden [1] — Leiden (Leyden), Stadt in der niederländ. Provinz Südholland, am Alten Rhein, der nicht weit von der Stadt durch einen Kanal in die Nordsee fließt, Knotenpunkt der Linie Rotterdam Amsterdam der Holländischen Eisenbahn, der Linie L. Woerden… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
leiden — V. (Grundstufe) etw. Lästiges zu ertragen haben Beispiel: Er litt schwer. Kollokationen: an Bluthochdruck leiden unter Straßenlärm leiden leiden V. (Aufbaustufe) Sympathie für jmdn. empfinden Synonym: mögen Beispiele: Sie kann ihn gut leiden. Ich … Extremes Deutsch
leiden — leiden: Das im heutigen Sprachgebrauch im Sinne von »dulden, ertragen, Schmerz, Kummer empfinden« gebräuchliche Verb bedeutete früher »gehen, fahren, reisen«. Im Sinne von »dulden, Schmerz empfinden« ist ahd. līdan vermutlich Rückbildung aus ahd … Das Herkunftswörterbuch