-
101 couvrir
couvrir [koevrier]3 beschermen ⇒ beschutten, rugdekking geven, dekken4 verbergen ⇒ verhullen, bemantelen, vergoelijken♦voorbeelden:couvrir un enfant chaudement • een kind warm aankleden, goed inpakkencouvrir un livre • een boek kaftencouvrir une table d' une nappe • een tafellaken op tafel leggenla foule couvre la place • het plein staat vol met mensenles feuilles couvrent le sol • de grond is bezaaid met bladerencouvrir qn. de huées • iemand uitjouwencouvert de taches • onder de vlekken5 les applaudissements ont couvert la fin de son discours • zijn laatste woorden gingen in het applaus verlorenêtre couvert par une assurance • verzekerd zijn, gedekt zijncouvrir par chèque • per cheque betalen→ jeul'émetteur couvre cette région • de zender kan in dit gebied ontvangen worden♦voorbeelden:se couvrir de gloire • zich met roem overladen1. v1) (af-, be-, over-, toe)dekken2) kleden3) kaften [boek]5) beschermen6) verbergen, verhullen7) overstemmen, overschreeuwen8) dekken [kosten, risico's]9) omvatten11) afleggen [afstand]12) uitvoerig berichten (over), verslaan13) dekken [dieren]2. se couvrirv4) betrekken [lucht] -
102 cube
cube [kuub]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 blokje♦voorbeelden:le cube de Rubik • de kubus van Rubikélever au cube • tot de derde macht verheffen1. m1) blokje2) kubus [wiskunde]2. adj -
103 dame
dame [daam]〈v.〉1 dame ⇒ vrouw (van standing), lady♦voorbeelden:dame patronesse • beschermvrouwejouer à, faire la grande dame • de dame uithangenjeu de dames • damspelaller à dame • een dam halenles dames du Sacré-Coeur • de zusters van het Heilig Hartf1) dame2) koningin [schaken]3) vrouw [kaarten]4) dam [dammen] -
104 découvrir
découvrir [deekoevrier]1 ontdekken ⇒ zien, ontwaren4 openbaren ⇒ bekendmaken, verraden5 het deksel, de bedekking afnemen van♦voorbeelden:découvrir une frontière • een grens onverdedigd laten→ jeu♦voorbeelden:→ avril1. v1) ontdekken, ontwaren2) achter [iets] komen3) bekendmaken, verraden4) onthullen, ontbloten2. se découvrirv4) opklaren [weer] -
105 déguiser
déguiser [deegiezee]2 verhullen ⇒ verbergen, verbloemen♦voorbeelden:déguiser son jeu • zijn bedoelingen verhullendéguiser son nom • een valse naam aannemensans (rien) déguiser • onverholen→ courant1. v1) vermommen (als), verkleden (als)2) verhullen, verbloemen2. se déguiser (en)v -
106 démon
démon [deemõ]〈m.〉1 duivel ⇒ kwade geest, kwelgeest2 geest ⇒ demon, genius♦voorbeelden:le démon de midi • verliefdheid op middelbare leeftijdcet enfant est un petit démon • dat kind is een echte rakkerc'est un vrai démon • het is de duivel zelveêtre habité du démon • van de duivel bezeten zijnfaire le démon • een hels kabaal makenle démon • Satanil a de l'esprit comme un démon • hij is verduiveld geestigm1) duivel2) demon -
107 dette
dette [det]〈v.〉1 schuld♦voorbeelden:dette de jeu • speelschulddettes criardes • dringende schuldendette publique • staatsschuldcontracter une dette • een schuld aangaan〈 spreekwoord〉 qui paie ses dettes s'enrichit • die zijn schuld betaalt, verarmt nietf1) schuld2) verplichting -
108 enfer
enfer [ãfer]〈m.〉♦voorbeelden:d' enfer • hels, verschrikkelijkbruit d' enfer • hels kabaal〈 spreekwoord〉 l'enfer est pavé de bonnes intentions • de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens1. mhel, vagevuur2. enfersm pl -
109 épingle
épingle [eepẽgl]〈v.〉1 speld♦voorbeelden:épingle à linge • wasknijperépingle de nourrice, de sûreté • veiligheidsspeldattacher qc. avec des épingles • iets vastspeldenêtre tiré à quatre épingles • tot in de puntjes gekleed zijnmonter qc. en épingle • iets opschroeventirer son épingle du jeu • zich handig uit de zaak draaien→ viragef -
110 esprit
esprit [esprie]〈m.〉1 geest ⇒ verstand, denkvermogen2 aard ⇒ geest, karakter♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 les beaux, grands esprits se rencontrent • twee zielen, één gedachte〈 spreekwoord〉 l'esprit est prompt, la chair est faible • de geest is gewillig, maar het vlees is zwakoù avais-je l'esprit? • waar was ik met mijn gedachten?avoir l'esprit, le bon esprit de faire qc. • op het (goede) idee komen iets te doenne pas avoir tous ses esprits • niet helemaal goed bij zijn hoofd zijnperdre l'esprit • zijn verstand verliezenreprendre, retrouver ses esprits • weer tot zichzelf komen; weer bijkomenvenir à l'esprit • invallenavoir l'esprit ailleurs • er niet met zijn gedachten bij zijndans mon esprit • naar mijn ideeen esprit, par l'esprit • in de geest, in gedachtenavoir l'esprit de corps • korpsgeest, groepsgevoel hebbenavoir l'esprit de décision • besluitvaardig zijnavoir l'esprit d'entreprise • ondernemingsgeest hebben, ondernemend zijnavoir l'esprit de l'escalier • nooit alert reagerenétat d'esprit • geestestoestandesprit d'initiative • ondernemingsgeestesprit de sacrifice • opofferingsgezindheidavoir l'esprit de suite • consequent zijnavoir l'esprit aventureux • avontuurlijk (van aard) zijnavoir bon esprit • van goeden wille zijnun grand esprit • een groot, edel mensil fait preuve de mauvais esprit • het ontbreekt hem aan goede wilc'est un petit esprit • hij heeft een klein denkraamcalmer les esprits • de gemoederen bedarenne pas avoir l'esprit à faire qc. • geen zin hebben iets te doenil nous traite dans un esprit de dénigrement • hij behandelt ons altijd op een denigrerende manieravoir de l'esprit • geestig zijnce n'est pas le moment de faire de l'esprit • het is nu het moment niet om leuk te zijnesprits frappeurs • klopgeestenEsprit Saint • Heilige Geestm1) geest, verstand2) aard, karakter3) geestigheid4) spook5) adem6) alcohol -
111 franc
franc1 [frã]〈m.〉————————franc2 [frã],franche [frãsĵ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 open(hartig) ⇒ vrijmoedig, rondborstig, oprecht, open(lijk)2 zuiver ⇒ helder, echt♦voorbeelden:à parler franc • eerlijk gezegdfranc de port • franco————————franc3 [frã],franque [frãk]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉 〈 geschiedenis〉♦voorbeelden:1 un Franc, une Franque • Frank, Frankische1. = franche; adj1) openhartig, vrijmoedig, oprecht2) zuiver, echt3) vrij, onbelast2. = franche; adj -
112 heureux
heureux [urreu]1 gelukkig2 voorspoedig ⇒ voordelig, goed♦voorbeelden:1 heureusement pour moi • gelukkig ben ik, heb ikles heureux de ce monde • de rijken der aardefaire un, des heureux • iemand, mensen gelukkig maken→ jeuc'est heureux pour vous! • gelukkig maar voor u!= heureuse; adj1) gelukkig2) voorspoedig, goed3) goed bedacht, geslaagd4) blij (met) -
113 Indien
indien [ẽdjẽ],indienne [ẽdjen]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 Indiaas2 indiaans3 Indisch♦voorbeelden:un(e) Indien(ne) • Indiër, Indiaseun(e) Indien(ne) • indiaan(se)3 un(e) Indien(ne) • Indiër, Indische1. m (f - Indienne)1) Indiër/Indiase2) indiaan/-se3) Indiër/Indische2. = Indienne; adj1) Indiaas2) indiaans3) Indisch -
114 jambe
jambe [zĵãb]〈v.〉4 steun ⇒ schraag, steunbalk♦voorbeelden:jambe de devant • voorbeenjambes en X • x-benenjambes arquées • o-benenjambes cagneuses • x-benenles jambes écartées • wijdbeensavoir de mauvaises jambes • slecht ter been zijnj'ai les jambes coupées • ik kan niet meer op mijn benen staanj'en ai eu les jambes coupées • ik stond te trillen op mijn benenavoir 10 kilomètres dans les jambes • 10 kilometer gelopen hebbenavoir les jambes en coton, comme du coton • slap in de benen zijnavoir les jambes en pâté de foie • knikkende knieën hebben, wankel op zijn benen staanavoir des jambes de vingt ans • nog goed ter been zijnn'avoir plus de jambes • geen benen meer hebben om op te staan, doodmoe zijncouper les jambes à qn. • iemand machteloos makense dégourdir les jambes • zich wat vertreden, een eindje om lopenla peur lui donne des jambes • uit angst zet hij het op een lopen〈 schertsend〉 cela me fait une belle jambe! • daar schiet ik toch niets mee op!jouer des jambes • er snel vandoor gaanprendre ses jambes à son cou • zich uit de voeten maken, de benen nementirer dans les jambes de, à qn. • iemand dwarszittens'enfuir à toutes jambes • er snel vandoor gaan, weghollen, wegvluchtenêtre dans les jambes de qn. • iemand voor de voeten lopenfaire qc. par-dessous, par-dessus la jambe • iets op z'n janboerenfluitjes doentenir sur ses jambes • op zijn benen (kunnen) staanf1) been, poot2) broekspijp3) steun -
115 lire
lire [lier]1 lezen2 lezen ⇒ ontcijferen, interpreteren, begrijpen3 zien ⇒ opmerken, gewaarworden♦voorbeelden:dans l'attente de vous lire • in afwachting van uw reactielire des yeux • stil, niet hardop lezenlire qc. en diagonale • iets vluchtig doorlezenlire un graphique • een grafiek lezen♦voorbeelden:1. f 2. v1) (voor-, af)lezen2) zien, opmerken3. se lirev -
116 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
117 malheureux
malheureux [maalurreu]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 ongelukkig ⇒ ellendig, droevig, jammer(lijk)♦voorbeelden:un amour malheureux • een onbeantwoorde liefdeun mot malheureux • een slecht gekozen woordce serait malheureux de ne pas en profiter • het zou jammer zijn er niet van te profiterenun pauvre malheureux • een arme drommelil est malheureux que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is jammer, dat …〈 zelfstandig〉 malheureux! • arme kerel!ce n'est pas malheureux! • dat is maar goed ook!1. m (f - malheureuse) 2. = malheureuse; adj1) ongelukkig, verdrietig3) geen succes hebbend, mislukkend4) onbelangrijk, onbeduidend -
118 massacre
massacre [maasaakr]〈m.〉1 moordpartij ⇒ bloedbad, slachting2 knoeiboel ⇒ (het) vernielen, (het) verknoeien♦voorbeelden:m1) bloedbad2) vernieling3) hertengewei4) ballentent [kermis] -
119 mener
mener [mənee]♦voorbeelden:→ chemin¶ ne pas en mener large • in de puree zitten, in de rats zittenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈+ à〉 (weg)brengen (naar) ⇒ meenemen (naar), vervoeren (naar) ⇒ 〈 dieren〉 voor zich uit drijven ⇒ 〈 figuurlijk〉 er toe brengen (te)2 leiden ⇒ leiding geven aan, besturen3 leiden ⇒ (uit)voeren, aanpakken♦voorbeelden:cela peut vous mener loin • dat kan nare gevolgen voor u hebbencela ne vous mènera pas loin • daar komt u niet erg ver meemener qn. durement • iemand hard aanpakkenêtre mené par qn. • onder iemands knoet zittenv1) leiden (naar), lopen (naar)2) op kop liggen [sport]4) leiden, besturen5) uitvoeren, aanpakken -
120 meneur
meneur [mənur],meneuse [məneuz]〈m., v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 leider ⇒ aanvoerder, actieleider♦voorbeelden:1 meneur de jeu • spelleider, presentator, quizmaster 〈 bij de televisie〉; 〈 figuurlijk〉 gangmaker; 〈 sport en spel〉 spelverdelerm (f - meneuse)1) leider3) vervoerder
См. также в других словарях:
JEU — QU’IL soit individuel ou collectif, le jeu est une activité qui semble échapper, presque par définition, aux normes de la vie sociale telle qu’on l’entend généralement, puisque jouer c’est précisément se situer en dehors des contraintes qui… … Encyclopédie Universelle
jeu — (jeu) s. m. 1° Action de se livrer à un divertissement, à une récréation. 2° Action de se jouer. 3° Jeu de mots. 4° Les Jeux, divinités. 5° Amusement soumis à des règles, où il s agit de se divertir sans qu il y ait aucun enjeu.… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
jeu — JEU. s. m. Recreation, passetemps, action gaye & folastre, par laquelle on se divertit, on se resjouit. Jeu innocent. jeu sans malice. jeu d enfant. je n aime point ces jeux là. ce sont de rudes jeux. quel jeu? ils s entrepoussent, ils se pincent … Dictionnaire de l'Académie française
Jeu De Go — Go Nom chinois Chinois traditionnel 圍棋 … Wikipédia en Français
Jeu de Go — Go Nom chinois Chinois traditionnel 圍棋 … Wikipédia en Français
jeu — Jeu, Ludus, Lusus, huius lusus. Ce n est que jeu et esbat d apprendre cela, Ludus est illa perdiscere. Tu diras que ce n est que jeu au pris de cestuy, Ludum iocumque dices fuisse illum alterum, prout huius rabies quae dabit. Jeu deshoneste et… … Thresor de la langue françoyse
Jeu — 〈[ ʒø:] n. 15〉 Glücksspiel, Kartenspiel [frz., „Spiel“] * * * Jeu [ʒø: ], das; s, s [frz. jeu < lat. iocus = Spiel, Zeitvertreib; Scherz] (veraltet): Glücksspiel; Kartenspiel. * * * Jeu [ʒøː, französisch] das, s/ s, v. a. in Spielbanken… … Universal-Lexikon
jeu — s.m.inv. ES fr. {{wmetafile0}} TS lett. nell antica letteratura francese del Duecento e Trecento, rappresentazione drammatica, sacra o profana, in lingua volgare {{line}} {{/line}} DATA: 1957. ETIMO: fr. jeu propr. gioco , dal lat. iocus gioco … Dizionario italiano
Jeu — [ʒø:] das; s, s <über fr. jeu »Spiel, Spaß« aus lat. iocus, vgl. ↑Jokus> Spiel, Kartenspiel … Das große Fremdwörterbuch
Jeu — (fr., spr. Schöh), Spiel. J. de la bourse (spr. Schöh d la burs), Börsenspiel, s.u. Börse IV. J. de l homme d Auvergne (spr. Schöh de lomme Dowernj), Kartenspiel, s. Auvergne. Mehrzahl Jeux, so Jeux d esprit (fr., spr. Schö d Esprih),… … Pierer's Universal-Lexikon
Jeu — (franz., spr. schö), Spiel; j. d amour, Liebesspiel, auch ein Gedicht, das eine Liebesfrage beantwortet; j. d esprit, Verstandes , Witzspiel (zur Unterhaltung), Wortspielerei; j. parti, bei altfranzösischen Dichtern ein Streitgedicht in Form… … Meyers Großes Konversations-Lexikon