Перевод: с французского на все языки

со всех языков на французский

Со всех языков на:
Французский
С французского на:
Нидерландский

verspreiden

Толкование Перевод

1 répandre

répandre [reepãdr]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 storten ⇒ morsen, gieten

2 verbreiden ⇒ verspreiden, uitdragen

3 verspreiden ⇒ vrijgevig zijn met

♦voorbeelden:

3    répandre la terreur • schrik zaaien

II se répandre 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich verspreiden ⇒ verspreid worden, zich verbreiden

2 de ronde doen

3 veel onder de mensen komen ⇒ veel in de wereld komen

♦voorbeelden:

2    〈 onpersoonlijk〉 il se répand que • het gerucht gaat dat

¶    se répandre en excuses • zich uitputten in verontschuldigingen

1. v
1) storten, gieten

2) verspreiden

3) gul zijn (met)
2. se répandre
v

1) zich verspreiden

2) de ronde doen

3) veel uitgaan

Dictionnaire français-néerlandais > répandre
2 diffuser

diffuser [diefuuzee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 licht〉 verspreiden

2 〈 bericht, tijding〉 verspreiden ⇒ verbreiden, uitzenden 〈 op radio, tv〉

♦voorbeelden:

2 diffuser des idées • ideeën uitdragen

diffuser une revue • een tijdschrift in omloop brengen

II se diffuser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich verspreiden 〈van gerucht enz.〉 ⇒ zich verbreiden

v

1) verspreiden

2) uitzenden [radio, tv]

Dictionnaire français-néerlandais > diffuser
3 disperser

disperser [diespersee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verspreiden ⇒ verstrooien, uiteenjagen

2 〈 aandacht, inspanning〉 versnipperen

♦voorbeelden:

1 〈 leger〉 en ordre dispersé • in verspreide orde

II se disperser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich verspreiden ⇒ zich versnipperen, uiteengaan

2 zich met te veel zaken tegelijk bezighouden

1. v
1) verspreiden, verstrooien

2) versnipperen
2. se disperser
v

1) zich verspreiden, uiteengaan

2) zich met te veel zaken tegelijk bezighouden

Dictionnaire français-néerlandais > disperser
4 épandre

épandre [eepãdr]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 techniek〉 verspreiden ⇒ (uit)strooien

2 〈 formeel〉 uitstorten 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ verspreiden, vergieten

II s'épandre 〈 wederkerend werkwoord〉〈 formeel〉

1 zich verspreiden ⇒ (uit)vloeien, uitstromen

Dictionnaire français-néerlandais > épandre
5 courir

courir [koerier]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 hard lopen ⇒ hollen, rennen

2 zich haasten

3 in omloop zijn ⇒ zich verspreiden, in zwang zijn

4 lopen ⇒ voortgang hebben 〈 van de tijd〉

5 lopen ⇒ zich uitstrekken, gelegen zijn

6 deelnemen (aan een wedren)

♦voorbeelden:

1    arriver en courant • aan komen rennen

il court encore • hij is nog voortvluchtig 〈 van misdadiger〉

〈 informeel〉 courir après qn. • iemand achternalopen

2    artiste qui fait courir les gens • kunstenaar die de mensen doet toestromen

les gens courent à ce spectacle • de mensen verdringen zich om deze voorstelling te zien

courir après le bonheur • geluk najagen, nastreven

courir après une femme • achter een vrouw aan zitten

courir au devant de qn. • iemand tegemoet snellen

courir d' aventure en aventure • zich van het ene avontuur in het andere storten

courir sur ses cinquante ans • tegen de vijftig lopen

3    〈 onpersoonlijk〉 il court un bruit • er gaat een gerucht

brochures qui courent de main en main • brochures die van hand tot hand gaan

les ragots qui courent sur son compte • de kletspraatjes die over hem, haar de ronde doen

4    laisser courir son imagination • zijn fantasie de vrije loop laten

〈 informeel〉 laisser courir • de dingen op hun beloop laten

5    sentier qui court le long du ruisseau • pad dat langs de beek loopt

mains qui courent sur les touches • handen die over de toetsen glijden

  → point, terre

¶    eau qui court • stromend water

laisser courir qn. • iemand zijn gang laten gaan

〈 informeel〉 tu peux toujours courir! • morgen brengen!, je kunt me wat!

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zich blootstellen aan ⇒ lopen

2 najagen ⇒ nastreven, trachten te krijgen

3 doorlopen ⇒ doorkruisen, doorreizen

4 aflopen ⇒ druk bezoeken

5 jacht maken op ⇒ op de jacht vervolgen

6 meedoen in de wedstrijd om ⇒ verrijden

7 〈 informeel〉 vervelen

♦voorbeelden:

3    courir les mers • alle zeeën bevaren

4    courir les théâtres • een fervent toneelliefhebber zijn

6    courir le cent mètres • de honderd meter lopen

  → aventure, femme, jupon, lièvre

v

1) hardlopen, rennen, hollen

2) zich haasten

3) zich verspreiden, in zwang zijn

4) lopen [tijd]

5) gelegen zijn

6) deelnemen (aan een wedren, wedstrijd)

7) zich blootstellen (aan)

8) jacht maken (op)

9) najagen

10) doorkruisen, doorreizen

11) druk bezoeken

12) meedoen in de wedstrijd (om)

13) de keel uithangen, vervelen

Dictionnaire français-néerlandais > courir
6 dégager

dégager [deegaazĵee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈+ de〉 losmaken (van) ⇒ vrijmaken (van, uit), bevrijden (van)

2 〈+ de〉 ontheffen (van) ⇒ ontslaan (van)

3 opruimen

4 〈 hals, schouders, rug〉 vrijlaten

5 〈 gas, warmte enz.〉 afgeven ⇒ ontwikkelen ⇒ 〈 geur〉 verspreiden, uitwasemen

6 〈 som geld, kredieten〉 vrijmaken

7 〈 pand〉 inlossen

8 〈 verantwoordelijkheid〉 afwijzen ⇒ 〈 woord〉 terugnemen

9 〈+ de〉 halen (uit) ⇒ 〈 lering〉 trekken (uit)

10 〈 voetbal, rugby enz.; absoluut gebruikt〉 een verre bal geven

♦voorbeelden:

1    dégager une ville • een stad ontzetten

3    〈 verkeer〉 dégagez! • doorlopen!, doorrijden!

〈 informeel〉 dégage! • donder op!

4    encolure qui dégage la tête • afstaande kraag

9    dégager l'idée principale • het belangrijkste idee naar voren halen

II se dégager 〈 wederkerend werkwoord〉

1 opklaren 〈 van lucht, hemel〉

2 leegstromen 〈 van plein, straat〉

3 〈+ de〉 blijken (uit) ⇒ aan het licht komen 〈 van waarheid〉

4 vrijkomen 〈 van geur, rook〉 ⇒ zich ontwikkelen, opstijgen

5 〈+ de〉 zich bevrijden (van) ⇒ zich losmaken (uit), zich vrijmaken (van)

6 〈+ de〉 zich onttrekken (aan) ⇒ niet gestand doen

♦voorbeelden:

3    il se dégage des faits que • de feiten tonen aan dat

¶    mon nez se dégage • mijn neus is niet meer verstopt

1. v
1) losmaken (van)

2) ontslaan (van)

3) opruimen

4) vrijlaten [hals, rug]

5) verspreiden [gas, geur]

6) vrijmaken [geld]

7) inlossen [pand]

8) afwijzen [verantwoordelijkheid]

9) terugnemen [woord]

10) trekken (uit) [lering]
2. se dégager
v

1) opklaren [lucht]

2) leegstromen [straat]

3) aan het licht komen

4) vrijkomen [geur, rook]

5) zich bevrijden (van)

6) zich onttrekken (aan)

Dictionnaire français-néerlandais > dégager
7 écarter

écarter [eekaartee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)spreiden ⇒ uit elkaar schuiven, uit elkaar drijven

2 verwijderen ⇒ opzij zetten, wegschuiven ⇒ 〈 figuurlijk〉 van zich afzetten

3 doen afwijken 〈 van een bepaalde richting〉 ⇒ 〈 figuurlijk〉 afbrengen (van)

4 terugleggen 〈 bij kaartspel〉

♦voorbeelden:

1    écarter les rideaux • de gordijnen openschuiven

2    écarter les (gens) curieux • de nieuwsgierigen op een afstand houden

écarter les mouches • de vliegen wegslaan

écarter une réclamation • een klacht afwijzen

écarter qn. de la liste • iemand van de lijst afvoeren

3    ce chemin nous écartera trop • door deze weg te nemen maken we een te grote omweg

écarter un coup • een slag afweren, pareren

II s'écarter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 uiteengaan ⇒ opengaan

2 〈+ de〉 afwijken (van) ⇒ zich afwenden (van)

3 zich verspreiden ⇒ uiteengaan

4 〈+ de〉 zich verwijderen (van) ⇒ weggaan (van)

♦voorbeelden:

2    s'écarter de la route • van de weg afraken 〈 auto〉

s'écarter de quelques pas • enkele stappen opzij gaan

écarter de son sujet • van zijn onderwerp afdwalen

s'écarter de la verticale • scheef staan

1. v
1) uitspreiden, uiteendoen

2) verwijderen

3) doen afwijken [van richting]

4) terugleggen [kaarten]

5) wegsturen
2. s'écarter
v

1) uiteengaan, opengaan

2) afwijken (van)

3) zich afwenden (van)

4) zich verspreiden

5) weggaan (van)

Dictionnaire français-néerlandais > écarter
8 éparpiller

éparpiller [eepaarpiejee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verspreiden ⇒ verstrooien, uitstrooien

2 versnipperen

♦voorbeelden:

2 éparpiller ses forces • inefficiënt bezig zijn

II s'éparpiller 〈 wederkerend werkwoord〉

1 uiteengaan

2 maar wat rondfladderen

v

1) verspreiden, verstrooien

2) versnipperen

Dictionnaire français-néerlandais > éparpiller
9 exporter

exporter [eksportee]

〈 werkwoord〉

1 uitvoeren ⇒ exporteren

2 〈 figuurlijk〉 in het buitenland verspreiden

v

1) exporteren, uitvoeren

2) in het buitenland verspreiden

Dictionnaire français-néerlandais > exporter
10 propager

propager [proppaazĵee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 propageren ⇒ verbreiden, verspreiden

2 vermeerderen ⇒ voortplanten

II se propager 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich verbreiden ⇒ zich uitbreiden, meer en meer ingang vinden

2 zich voortplanten

♦voorbeelden:

1 l'incendie se propage • de brand grijpt om zich heen

1. v
1) verspreiden

2) voortplanten
2. se propager
v

1) zich verbreiden

2) zich voortplanten

Dictionnaire français-néerlandais > propager
11 suinter

suinter [sŵẽtee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (door)sijpelen ⇒ (door)lekken, (door)zweten

2 〈 figuurlijk〉 uitvloeien ⇒ uitstromen, zich verspreiden

♦voorbeelden:

1    la plaie suinte • de wond draagt

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten (door)sijpelen

2 〈 formeel〉 uitstralen ⇒ vertonen, getuigen van

♦voorbeelden:

2    suinter la haine • er haatdragend uitzien

v

1) lekken, (door)sijpelen

2) zich verspreiden

3) laten (door)sijpelen

4) uitstralen

Dictionnaire français-néerlandais > suinter
12 disséminer

disséminer [dieseemienee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verspreiden ⇒ verstrooien

♦voorbeelden:

1    disséminer des mines • mijnen leggen

disséminer des succursales dans toute la région • overal in de regio filialen oprichten

¶    maladie disséminée • ziekte die zich heeft uitgezaaid

II se disséminer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich verspreiden ⇒ zich verstrooien

Dictionnaire français-néerlandais > disséminer
13 bouche

bouche [boesĵ]

〈v.〉

1 mond

2 〈 van dier〉 bek ⇒ muil

3 opening ⇒ monding, ingang

♦voorbeelden:

1    laisser la bouche amère • een bittere smaak achterlaten

rester bouche bée • met open mond, versteld staan

garder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewaren

bouche close, cousue! • mondje dicht!

une fine bouche • een lekkerbek

faire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉

bouche inutile • klaploper

avoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebben

avoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van iets

clore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoeren

moutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterd

être dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijn

ferme ta bouche! • houd je mond!

avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebben

à bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijk

avoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebben

de bouche à oreille • van mond tot mond

aller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreiden

bouche en cerise • pruimenmondje

la bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachje

〈 informeel〉 bouche en cul de poule • pruimenmond

  → coeur, eau, langue, vérité

3    bouche d'eau, d'arrosage • straatkraan

bouche d'égout • rioolrooster

〈 leger〉 bouche à feu • vuurmond

bouche d'un fleuve • monding van een rivier

bouche d'incendie • brandkraan

bouche de métro • metro-ingang

les bouches du Nil • de Nijldelta

f

1) mond

2) bek, muil

3) monding, opening

Dictionnaire français-néerlandais > bouche
14 bouché

bouche [boesĵ]

〈v.〉

1 mond

2 〈 van dier〉 bek ⇒ muil

3 opening ⇒ monding, ingang

♦voorbeelden:

1    laisser la bouche amère • een bittere smaak achterlaten

rester bouche bée • met open mond, versteld staan

garder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewaren

bouche close, cousue! • mondje dicht!

une fine bouche • een lekkerbek

faire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉

bouche inutile • klaploper

avoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebben

avoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van iets

clore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoeren

moutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterd

être dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijn

ferme ta bouche! • houd je mond!

avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebben

à bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijk

avoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebben

de bouche à oreille • van mond tot mond

aller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreiden

bouche en cerise • pruimenmondje

la bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachje

〈 informeel〉 bouche en cul de poule • pruimenmond

  → coeur, eau, langue, vérité

3    bouche d'eau, d'arrosage • straatkraan

bouche d'égout • rioolrooster

〈 leger〉 bouche à feu • vuurmond

bouche d'un fleuve • monding van een rivier

bouche d'incendie • brandkraan

bouche de métro • metro-ingang

les bouches du Nil • de Nijldelta

adj

1) dichtgestopt, gesloten, verstopt

2) bewolkt

3) bekrompen

Dictionnaire français-néerlandais > bouché
15 canard

canard [kaanaar]

〈m.〉

1 eend

2 woerd ⇒ mannetjeseend

3 〈informeel; pejoratief〉 vals gerucht ⇒ canard

4 〈 informeel〉 krantje ⇒ blaadje, sensatieblaadje

5 canard 〈 in koffie of likeur gedoopt suikerklontje〉

6 〈 informeel〉 valse noot ⇒ schelle toon

♦voorbeelden:

1    marcher comme un canard • waggelen

être trempé comme un canard • zo nat zijn als een verzopen kat

3    lancer des canards • valse geruchten verspreiden

  → froid, patte

¶    mon petit canard • schatje

m

1) eend, woerd

2) vals gerucht

3) krantje, sensatieblaadje

4) suikerklontje

5) valse toon

Dictionnaire français-néerlandais > canard
16 circuler

circuler [sierkuulee]

〈 werkwoord〉

1 circuleren ⇒ rondlopen, (rond)stromen ⇒ 〈 economie ook〉 in omloop zijn

2 (door)rijden ⇒ (door)lopen

3 de ronde doen ⇒ zich verbreiden

♦voorbeelden:

1 circulez! • doorlopen!, doorrijden!

3 faire circuler une histoire • een verhaal verspreiden

v

1) circuleren

2) in omloop zijn

3) doorrijden, doorlopen

4) zich verbreiden

Dictionnaire français-néerlandais > circuler
17 colporter

colporter [kolportee]

〈 werkwoord〉

1 huis aan huis verkopen ⇒ (rond)venten

2 rondbazuinen ⇒ rondstrooien, verspreiden 〈 van geruchten〉

v

1) leuren, huis aan huis verkopen

2) rondbazuinen

Dictionnaire français-néerlandais > colporter
18 disloquer

disloquer [dieslokkee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in stukken uiteen doen vallen ⇒ uit elkaar halen, uit elkaar rukken

2 verbrokkelen ⇒ verspreiden, ontbinden

3 〈 medisch〉 ontwrichten

♦voorbeelden:

1    table disloquée • tafel die uit z'n voegen gerukt is

II se disloquer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 in stukken uiteenvallen

2 zich ontbinden ⇒ uit elkaar vallen

3 zich in allerlei bochten wringen 〈 van clown〉

♦voorbeelden:

¶    se disloquer le genou • zijn knie ontwrichten

1. v
1) in stukken uiteen doen vallen

2) verbrokkelen, ontbinden

3) ontwrichten
2. se disloquer
v

uit elkaar vallen

Dictionnaire français-néerlandais > disloquer
19 divulguer

divulguer [dievuulgee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 onthullen ⇒ openbaar, ruchtbaar maken, verspreiden

II se divulguer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 uitlekken ⇒ openbaar, ruchtbaar worden

1. v
onthullen, openbaar maken
2. se divulguer
v

uitlekken

Dictionnaire français-néerlandais > divulguer
20 écho

écho [eekoo]

〈m.〉

1 echo 〈 ook techniek, muziek〉 ⇒ afspiegeling, weerklank 〈 ook figuurlijk〉

2 gerucht ⇒ nieuws ⇒ 〈 meervoud〉 nieuwtjes

3 plaats waar de echo ontstaat

♦voorbeelden:

1    écho radio-électrique • echo in het zendverkeer 〈bijv. echobeeld op de tv〉

être l'écho de • een afspiegeling zijn van

n'être jamais qu'un écho de • op zijn best slechts een afspiegeling zijn van

se faire l'écho d'un bruit • een gerucht verspreiden

rester sans écho • geen weerklank vinden, niet aanslaan

2    échos d'un journal • (mondaine, plaatselijke) nieuwtjes in een krant

avoir eu quelques échos de qc. • ergens iets over opgevangen hebben

¶    à tous les échos • naar alle windstreken

m

1) echo, weerklank

2) gerucht

Dictionnaire français-néerlandais > écho

Страницы

См. также в других словарях:

verspreiden — panya … Woordenlijst Sranan
Kinker — Kinker, Johannes, niederländ. Philosoph, Sprachforscher und Dichter, geb. 1. Jan. 1764 in Nieuwer Amstel, gest. 16. Sept. 1845 in Amsterdam, studierte die Rechte in Utrecht, ließ sich als Advokat im Haag und 1793 in Amsterdam nieder, wurde 1817… … Meyers Großes Konversations-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на все языки

verspreiden

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на все языки

verspreiden

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: