-
1 déclamer
déclamer [deeklaamee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 declameren ⇒ voordragen, reciterenv1) afgeven (op)2) oreren3) voordragen -
2 dénigrer
dénigrer [deeniegree]〈 werkwoord〉1 denigreren ⇒ afkammen, afgeven opvdenigreren, afgeven (op), belasteren -
3 bagage
bagage [baagaazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:faire ses bagages • z'n koffers pakkenplier bagage • z'n biezen pakken= bagages; m (pl)1) bagage -
4 carte
carte [kaart]〈v.〉1 kaart♦voorbeelden:carte de chemin de fer • spoorkaartjecarte de crédit • creditcardcarte d'entrée • toegangsbewijscarte d'étudiant • collegekaartcarte de famille nombreuse • reductiekaart voor grote gezinnencarte d'identité • persoonsbewijs, identiteitskaartcarte jeunes • CJP, cultureel jongerenpaspoortcarte de membre • lidmaatschapskaartcarte à mémoire • chipkaartcarte de paiement • betaalkaartcarte de presse • perskaartcarte à puce(s) • chipkaart, chipknipcarte de séjour • verblijfsvergunningcarte de travail • werkvergunningcarte (de visite) • visitekaartjecarte de voeux • wenskaartcarte bancaire • bankpasje, pinpascarte bleue •〈creditcard; buiten Frankrijk betaalbaar door Visa〉carte magnétique • magneetpascarte multiple • strippenkaartcarte orange • maandkaart voor de metrocarte privative • chipkaart, slimme betaalkaart, smartcardcarte vermeil • 65+-pas, bejaardenpasdonner carte blanche à qn. • iemand de vrije hand gevenéchanger sa carte avec qn. • iemand tot een duel uitdagenlaisser sa carte • zijn (visite)kaartje afgevenfemme, fille en carte • geregistreerde prostitueefausse carte • slechte kaartc'est la carte forcée • er is geen keuscarte maîtresse • troefkaartavoir toutes les cartes dans son jeu • alle troeven in de hand hebbenbattre, mêler les cartes • de kaarten schuddenbrouiller les cartes • de boel in de war sturen, een rookgordijn aanleggencouper les cartes • couperenjouer aux cartes • kaartenjouer sa dernière carte • zijn laatste troef uitspelenjouer cartes sur table • (met) open kaart spelenjouer la carte de qc. • alles op iets zettenavoir plus d'une carte dans son jeu • meer dan één pijl op zijn boog hebbencarte muette • blinde kaartcarte routière, touristique • wegenkaartdresser la carte d'une région • een streek in kaart brengencarte au 1/100.000 • kaart op schaal 1:100.0004 à la carte • naar keuze, à la carte————————carte (de visite)f1) kaart2) speelkaart3) landkaart4) spijskaart -
5 compromettre
compromettre [kõprommetr]1 in gevaar brengen ⇒ schaden, op het spel zetten2 compromitteren ⇒ in opspraak brengen, de goede naam aantasten van2 zich(zelf) compromitteren ⇒ zijn goede naam, zijn eer op het spel zetten♦voorbeelden:1. v 2. se compromettrev -
6 débiter
débiter [deebietee]〈 werkwoord〉3 in het klein verkopen ⇒ slijten, aan de man brengen6 (af)leveren ⇒ aanvoeren, produceren♦voorbeelden:1 débiter un compte de • een rekening debiteren met, voorv1) debiteren2) zagen, knippen, hakken3) slijten, (in het klein) verkopen5) voordragen6) produceren -
7 dégager
dégager [deegaazĵee]3 opruimen♦voorbeelden:〈 informeel〉 dégage! • donder op!♦voorbeelden:1. v3) opruimen4) vrijlaten [hals, rug]5) verspreiden [gas, geur]6) vrijmaken [geld]7) inlossen [pand]8) afwijzen [verantwoordelijkheid]9) terugnemen [woord]10) trekken (uit) [lering]2. se dégagerv1) opklaren [lucht]2) leegstromen [straat]4) vrijkomen [geur, rook] -
8 déposer
déposer [deepoozee]2 neerslaan ⇒ bezinksel vormen, bezinkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 neerzetten ⇒ neer-, afleggen, afzetten2 in bewaring geven ⇒ in depot geven, afgeven4 doen neerslaan ⇒ doen bezinken, afzetten♦voorbeelden:déposer ses hommages aux pieds de qn. • iemand zijn eerbied betuigendéposer le masque • het masker afwerpendéfense de déposer des ordures • verboden vuil te stortenmarque déposée • gedeponeerd handelsmerk→ bilan1. v1) getuigen3) neerleggen5) afzetten, uit zijn ambt ontzetten6) afnemen [gordijn, schilderij]7) aanhangig maken [politiek]2. se déposer (sur)vbezinken, neerslaan -
9 déteindre
déteindre [deetẽdr]1 verkleuren ⇒ ontkleuren, verschieten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉vverkleuren, ontkleuren -
10 émettre
émettre [eemetr]〈 werkwoord〉1 uiten ⇒ uitspreken, formuleren♦voorbeelden:v1) uiten, uitbrengen2) uitgeven, [bankbiljetten]3) uitschrijven [cheque]4) uitstralen -
11 taper
taper [taapee]1 slaan (op) ⇒ kloppen (op), tikken (tegen, op)♦voorbeelden:taper à la porte • aankloppen〈 informeel〉 taper à côté • er naast zitten, 't mis hebbentaper dans le ballon • de bal een trap geventaper du pied • met zijn voet stampentaper sur un piano • op een piano rammen〈 informeel〉 taper dans • pikken uit, zich te goed doen aanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:3 taper qc. à la machine, à l'ordinateur • iets typen, tikken, intikken op de computer♦voorbeelden:ton histoire, je m'en tape • dat verhaal van jou zal mij een zorg zijnv1) slaan (op), tikken (tegen)2) branden3) (uit)typen5) hameren7) dichtmaken -
12 acoquiner
acoquiner (s') (avec) [aakokkienee]〈 werkwoord〉 〈 pejoratief〉1 zich afgeven (met) ⇒ omgang hebben, zich inlaten (met) -
13 bouffer
bouffer [boefee]1 bol staan ⇒ opbollen, bloezen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ nez -
14 bouffer du curé
bouffer du curé -
15 clabauder
-
16 déblatérer
déblatérer (contre) [deeblaateeree]〈 werkwoord〉1 hevig uitvaren (tegen) ⇒ schelden (op), afgeven (op) -
17 débiter du courant
débiter du courant -
18 déteindre sur
déteindre surafgeven op; 〈 figuurlijk〉beïnvloeden, invloed hebben op -
19 encanailler
encanailler (s') [ãkaanaajee]〈 werkwoord〉 〈 schertsend〉 -
20 faire enregistrer ses bagages
faire enregistrer ses bagagesDictionnaire français-néerlandais > faire enregistrer ses bagages
- 1
- 2