-
1 twist
n. draai, vlecht, lont, touw; verdraaiing, verbuiging--------v. vlechten, draaien; verdraaien, verkrommentwist1[ twist] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a strange twist of events • een vreemde wending der gebeurtenissengive someone's arm a twist • iemands arm omdraaiengive the truth a twist • de waarheid een beetje verdraaien————————twist2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 verdraaien ⇒ verwringen; vertrekken 〈 gezicht〉; verrekken 〈 spier〉; verstuiken 〈 voet〉; verbuigen 〈 sleutel〉; omdraaien 〈 arm〉6 wringen ⇒ af/uitwringen♦voorbeelden: -
2 wrest
n. Losrukken; wringen wrikken, verdraaien; stemsleutel (van muziekinstrument)--------v. verdraaien (feiten enz.), verwringen; ontrukken, ontwringen, ontworstelen; afpersen, afdwingen[ rest]1 (los/weg)rukken ⇒ (los)wringen/wrikken♦voorbeelden: -
3 pervert
n. pervers persoon; afvallige--------v. afwijken; verdraaien, verkrommenpervert1[ pə:və:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————pervert23 perverteren ⇒ corrumperen, bederven♦voorbeelden: -
4 rick
n. hoop; hooiberg--------v. ophopen, verrekken, verdraaien, verstuiken (v. enkel)rick1[ rik] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————rick21 ophopen -
5 warp
n. kromtrekking, schering,(weefgetouw)--------v. verdraaien, verkrommen, kronkelen; zich verdraaien, zich verkrommen; vervalsen; in touw nemenwarp1[ wo:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————warp21 scheluw/krom trekken 〈 voornamelijk van hout〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 scheluw/krom trekken 〈 voornamelijk hout〉♦voorbeelden: -
6 wrench
n. ruk, draai; verrekking, verzwikking; verdraaiing; ellende, pijn--------v. rukken, draaien; verrekken; verstuiken; verdraaien; schroef sleutelen; pijnlijk scheidenwrench1[ rentsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 verrekking ⇒ verzwikking, verstuiking♦voorbeelden:————————wrench2〈 werkwoord〉1 (los)wringen/wrikken ⇒ een ruk geven aan2 verzwikken ⇒ verrekken, verstuiken4 een pijnscheut geven ⇒ steken, pijn doen♦voorbeelden:1 wrench open • openwrikken/rukkenwrench away/off • los/wegrukken, loswrikken -
7 angle
n. Germaanse stam die zich opnieuw in Engeland vestigde en de Angelsaksers samen met de Jutten en de Saksers verenigdeangle1[ ænggl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:angle of reflection • terugkaatsingshoekangle of refraction • brekingshoekat an angle (with) • schuin (op)————————angle2II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
8 bend
n. bocht; kromming; knoop--------v. buigen; aanleunen; krommen; zich laten overtuigen; verdraaienbend1[ bend] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 buiging ⇒ kromming, knik♦voorbeelden:the noise drove me round the bend • het lawaai maakte me hoorndol————————bend21 buigen ⇒ zwenken, neigen2 (zich) buigen ⇒ zich onderwerpen, wijken♦voorbeelden:bend down • zich bukken, vooroverbuigenbend before/to someone's power • voor iemands macht buigen/wijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spannen2 buigen ⇒ krommen, verbuigen3 onderwerpen ⇒ (doen) buigen, plooien♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 bend the rules • de regels toepassen/interpreteren zoals het 't beste uitkomtbend down/up • naar beneden/boven buigenbend one's mind to a problem • zijn aandacht op een probleem richten -
9 bias
n. vroegere kennis; draai--------v. verdraaien van kennisbias1[ bajjəs] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 aanleg4 〈 bowls〉 eenzijdige verzwaring 〈 van bal〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 afwijking 〈in vorm en/of loop van de bal〉, effect♦voorbeelden:1 a bias towards the left • een voorkeur voor/neiging naar swithout bias • onbevooroordeeld————————bias2〈werkwoord; bias(s)ed〉♦voorbeelden: -
10 colour
n. kleur, schakering--------v. kleuren, vervencolour11 kleur2 verf(stof) ⇒ kleurstof, pigment3 kleurtje ⇒ gelaatskleur, tint♦voorbeelden:change colour • van kleur verschietenlose colour • bleek wordenhave little colour • er bleekjes uitzien¶ let's see the colour of your money • laat eerst je geld eens zien, eerst betalen4 soort ⇒ aard, slag♦voorbeelden:2 clubkleuren ⇒ insigne, lint3 gevoelens ⇒ positie, opvatting♦voorbeelden:2 get/win one's colours • opgesteld worden, meespelen in de ploegtrooping the colour(s) • vaandelceremonie bij het wisselen van de wacht→ false false/————————colour2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
11 crick
n. Crick, familienaam, Crick, Francis (1916-2004), Britse biofysicus, winnaar van de 1962 Nobelprijs in Fysiologie voor zijn ontdekking van dubbele spiraalvormige structuur van DNA (samen met James Watson)crick1[ krik] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————crick2〈 werkwoord〉1 verrekken ⇒ verdraaien, ontwrichten♦voorbeelden:1 I cricked my neck/back • ik heb een stijve nek/rug -
12 distort
-
13 garble
v. verkeerd voorstellen; verminken[ ga:bl]1 onvolledige voorstelling geven van ⇒ verkeerd voorstellen, verdraaien♦voorbeelden:1 garbled account • verdraaide/misleidende voorstelling -
14 give the truth a twist
-
15 scramble
n. geklauter; gescharrel; gegrabbel; gedrang; gevecht, worsteling; motorcross--------v. schudden (kaarten); door elkaar mengen; roeren; worstelen, moeite doen; opzij geduwd wordenscramble1[ skræmbl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————scramble2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
16 screw up
opschroeven, opvijzelen; aanschroeven; dichtschroeven; oprollen; samenknijpen; verprutsen, verknoeien; in de war brengenscrew up1 verwringen ⇒ verdraaien, verfrommelen♦voorbeelden: -
17 spin
n. ritje; vrille; ommetje (korte rit)--------v. spinnen; draaien; verdraaien; omdraaienspin1[ spin] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ in a (flat) spin • in paniek, van de kaart————————spin2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 spin a story • een verhaal spinnen/verzinnen -
18 strain
n. spanning; (het) drukken; moeite; verstuiken; melodie; toon; tendens, richting; karakter; afkomst--------v. spannen; inspannen; krom buigen; zevenstrain1[ streen] 〈 zelfstandig naamwoord〉8 stam ⇒ ras, soort♦voorbeelden:————————strain21 zich inspannen ⇒ moeite doen, zwoegen♦voorbeelden:2 strain at the leash • aan de teugels trekken, zich los willen rukken 〈 in het bijzonder figuurlijk〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉7 afgieten♦voorbeelden:2 strain one's eyes • turen, ingespannen kijkenstrain one's voice • zijn stem forceren -
19 torment
n. pijn, leed, smart, hevige pijn--------v. pijn doen; martelentorment1[ to:ment] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kwelling————————torment2[ to:ment] 〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
20 torture
n. leed, pijn, marteling--------v. martelentorture1[ to:tsjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————torture2〈 werkwoord〉1 martelen♦voorbeelden:1 tortured by doubt/jealousy • gekweld door twijfels/jaloezie
- 1
- 2