-
1 temps
temps [tã]〈m.〉1 tijd ⇒ tijdperk, periode2 weer♦voorbeelden:temps d'arrêt • pauze, rust, onderbrekingtemps de réflexion • bedenktijd〈 spreekwoord〉 autres temps, autres moeurs • andere tijden, andere zedenil y a beau temps que • het is al een tijd geleden datbon temps • veel plezierces temps-ci • de laatste tijdtemps creux • stille tijdil est grand temps • het is de hoogste tijdtemps humains • manurenmon jeune temps • mijn jonge jarenen même temps • tegelijkertijden même temps … et • zowel … alstemps mort • 〈 sport en spel〉spelonderbreking, time-out; 〈 figuurlijk〉 onderbreking; 〈van werk enz.〉 onbenutte tijdtemps moyen de Greenwich • Greenwichtijdtravailler à plein temps, à temps complet • een volledige baan hebbenles premiers temps • aanvankelijk, in het beginquelque temps • een tijdjede, en tout temps • altijd (al), te allen tijdetout le temps • voortdurend, steeds (maar), de hele tijden temps utile, voulu • te zijner tijdpar le temps qui court • heden ten dagese donner, se payer, prendre du bon temps • zich goed vermaken, het ervan nemenil n'est que temps • het is hoog tijdil était temps • dat was nog maar net op tijdavoir fait son temps • zijn (beste) tijd gehad hebben; 〈 van personen〉 versleten zijn; 〈 figuurlijk〉 achterhaald zijnpasser le temps • de tijd verdrijvenprendre son temps • zich niet haasten, het juiste ogenblik uitkiezentromper, tuer le temps • de tijd dodenn'avoir qu'un temps • van korte duur zijnil y a peu de temps • onlangsà temps • op tijd, bijtijdsavec le temps • mettertijddans le temps • vroeger, destijdsde temps à autre, de temps en temps • van tijd tot tijd, af en toede mon temps • in mijn tijdêtre de son temps • een kind van zijn tijd zijndepuis quelque temps • sinds kortdu temps de Charlemagne • in de tijd van Karel de Grotedurant, pendant ce temps • in die tussentijd, intussenen temps et lieu • te gelegener tijd en plaatsentre temps • intussenau, dans le, du temps où • toendepuis le temps que • sindsdu temps que • toenpar le temps qu'il fait • met dit weerquel temps fait-il? • wat voor weer is het?le temps se met au beau • het wordt mooi weer3 temps d'une danse • danspas, dansfiguur(mesure à) trois temps • driekwartsmaatbattre les temps d'une mesure • de maat slaanen deux temps, trois mouvements • in een vloek en een zuchtmoteur (à) quatre temps • viertaktmotorm1) tijd2) weer3) maatdeel [muziek]4) slag -
2 tout le temps
tout le tempsvoortdurend, steeds (maar), de hele tijd————————tout le tempsvoortdurend, aldoor, altijd -
3 tout
tout1 [toe]〈m.〉1 geheel ⇒ totaal, alles2 hoofdzaak ⇒ (het) belangrijkste, voornaamste♦voorbeelden:risquer le tout pour le tout • alles op het spel zetten(ne) … (pas) du tout • helemaal niet, absoluut nietdu tout • helemaal nietdu tout au tout • helemaal, volledig————————tout2 [toe],1 (ge)heel ⇒ volledig, een en al3 〈 elliptisch〉(bestemd, geschikt) voor ieder(e) ⇒ met alle …, van alle …♦voorbeelden:en toute simplicité • in alle eenvoudil est toute simplicité • hij is een en al eenvoud, hij is de eenvoud zelvetout le temps • voortdurend, aldoor, altijd2 tout un chacun • een ieder, iedereentous (les) deux • allebei, alle tweetous les deux jours • om de andere dagtout ce qu'il y a de gens connus • alle bekende mensenc'est sérieux? tout ce qu'il y a de plus sérieux • echt waar?, honderd procent serieus, ik meen het echt(film) tous publics • (film) voor ieder publiek, voor een breed publiekvéhicule tous terrains • terreinwagen, -voertuig, jeeppour tout (bagage) • als enige (bagage)————————tout3 [toe],1 alles ⇒ allemaal, allen, iedereen♦voorbeelden:avoir tout de • alle eigenschappen hebben vanpour tout dire • al met alc'est tout dire • daarmee is alles gezegdce sera tout pour aujourd'hui • daar zullen we het vandaag bij latentous (au)tant que nous sommes • wij allen, zonder uitzonderingaprès tout • tenslotte, alles welbeschouwden tout et pour tout • niet meer dan, alles bij elkaarenvers et contre tous • tegen iedereenpar-dessus tout, au-dessus de tout • bovenal, vooralvoilà tout • dat is alles¶ comme tout • heel erg, vreselijket tout • en zo, en wat dies meer zijet tout et tout • enzovoort, enzovoort————————tout4 [toe]〈 bijwoord〉1 heel ⇒ erg, zeer, bijzonder, helemaal3 geheel en al ⇒ een en al, niets dan♦voorbeelden:1 tout juste • nog maar net, op het nippertjeêtre tout yeux, tout oreilles • een en al oor, vol aandacht zijnc'est tout un • dat is precies hetzelfdetout aussi grand que • (precies) even groot alsêtre tout à ses projets • helemaal opgaan in zijn, haar plannentout à vous • geheel tot uw beschikking, tot uw dienst¶ tout d'abord • allereerst, voor allestout enfant, tout gosse • als kind al …tout à fait • helemaal, preciestout au moins • op z'n (aller)minsttout au plus • hoogstensle tout dernier, premier • de allerlaatste, allereersteà tout jamais • voor altijdtout de même • tochtout en marchant, il m'a raconté • terwijl we liepen, onder het lopen vertelde hij metout en étant riche, il vit très simplement • hoewel hij rijk is, leeft hij erg eenvoudigtout riche que je suis • hoe rijk ik ook ben1. m1) geheel, totaal2) hoofdzaak3) heelal2. tout, tous, toutespron1) alles2) allemaal, iedereen3. tout, toute, tous, toutesadj1) geheel, volledig2) elk, ieder3) bestemd voor4. adv1) heel, erg, helemaal2) zuiver3) geheel en al -
4 de, en tout temps
de, en tout tempsaltijd (al), te allen tijde -
5 le temps efface tout
le temps efface tout -
6 être tout le temps fourré chez qn.
être tout le temps fourré chez qn.Dictionnaire français-néerlandais > être tout le temps fourré chez qn.
-
7 passer
passer [paasee]2 voorbijgaan ⇒ voorbijkomen, gaan (langs), passeren4 gaan (van … naar) ⇒ overgaan (naar, tot)5 doorgaan (voor) ⇒ gelden (als), passeren (voor)♦voorbeelden:défense de passer • geen toegangmon dîner ne passe pas • mijn avondeten ligt me zwaar op de maagcette histoire-là ne passe pas • dat verhaal is niet geloofwaardigla loi a passé • de wet is aangenomencette scène ne passe pas • die scène komt niet goed over (bij het publiek)laissez passer! • maak ruimte!, opzij!passer outre à qc. • geen rekening houden met ietsje suis passé par là • dat heb ik ook meegemaaktil faut en passer par ses volontés • men moet voor zijn wil buigenil faudra en passer par là • er zit niets anders openfin, passe pour lui • nu goed, voor hem maken we een uitzondering(cela) passe (encore), mais … • dat is nog tot daar aan toe, maar …passer prendre qn. • iemand komen ophalenen passant • in het voorbijgaan, terloopssoit dit en passant • trouwens, tussen twee haakjespasser sur les fautes de qn. • iemands fouten door de vingers zienpasser sur les détails • niet stil blijven staan bij details3 comme le temps passe! • wat gaat de tijd snel!faire passer le temps • de tijd verdrijvenfaire passer à qn. le goût, l'envie de qc. • iemand de lust tot iets doen vergaan〈 spreekwoord〉 tout passe, tout lasse, tout casse 〈 alles gaat voorbij〉cela lui passera • dat gaat wel overenfin, passons! • nu goed, laten we daar niet meer over praten!4 où est-il passé? • waar is hij gebleven?passer à l'ennemi • naar de vijand overlopenpasser en deuxième, seconde • overschakelen naar de tweede versnellingpasser en seconde • naar de vijfde klas gaanse faire passer pour • zich uitgeven voor1 oversteken ⇒ over-, doortrekken, overgaan, doorkomen, gaan door3 voorbijgaan ⇒ passeren, overschrijden4 aanreiken ⇒ overhandigen, aan-, doorgeven5 aanschieten ⇒ aandoen, aantrekken6 halen door, langs, over ⇒ strijken langs, over, steken door, in, vertonen 〈 film〉 ⇒ draaien 〈 plaat〉7 overslaan ⇒ voorbij laten gaan, weglaten♦voorbeelden:1 passer un mur • over een muur klimmen, springenpasser sa vie à manger et à dormir • niets anders doen dan eten en slapenpasser la seconde • naar de tweede versnelling gaanpasser un coup de fil à qn. • iemand opbellen〈 communicatie(media)〉 je vous passe … • ik verbind u door met …6 qu'est-ce qu'il lui a passé! • hij heeft hem er flink van langs gegeven!j'en passe et des meilleures! • en ik vertel nog niet ééns alles!1 gebeuren ⇒ zich afspelen, voorvallen4 het stellen zonder ⇒ missen, ontberen, afzien van♦voorbeelden:1 que se passe-t-il?, qu'est-ce qui se passe? • wat gebeurt er?ça ne se passera pas comme ça! • dat gaat zomaar niet!tout se passe comme si • het lijkt wel of, alles wijst erop datne pas pouvoir dire ce qui se passe en soi • niet kunnen zeggen wat er in zijn binnenste omgaat→ jeunesse4 je me passerais bien volontiers de cette corvée • ik zou maar al te graag onder dat karwei uit willen komenvoilà qui se passe de commentaires • dat maakt commentaar overbodig, dat spreekt voor zichzelf1. v2) gaan (van...naar)4) uitgezonden worden [film, radio]6) verbleken7) oversteken8) doorbrengen9) passeren, overschrijden10) over-handigen11) aantrekken12) halen door, langs, over13) vertonen [film]14) overslaan15) vergeven16) doen verdwijnen17) zeven18) boeken2. se passerv1) gebeuren2) voor-bijgaan3) missen, afzien (van) -
8 long
long1 [lõ]〈m.〉♦voorbeelden:〈 voorzetsel〉 au long de, le long de, tout le long de, tout du long de • langs; gedurende, tijdenstable de 1 m 40 de long • 1,40 m lange tafelde long, en long • in de lengte, overlangstomber de tout son long • languit vallende long en large • heen en weer, op en neertout le long du jour • de godganse dagen long et en large • lang en breed————————long2 [lõ],longue [lõg]3 lang ⇒ breedvoerig, langdradig♦voorbeelden:longue maladie • langdurige ziekteêtre long • lang durenje ne serai pas long • ik ben zo terug, ik ben zo klaarje trouve le temps long • de tijd valt mij langà la longue • op den duurêtre long à faire qc. • ergens lang over doendiscours long de trente minutes • betoog van dertig minuten3 ce qu'il est long! • wat is hij lang van stof!————————long3 [lõ]〈 bijwoord〉1 veel♦voorbeelden:en savoir long • er heel wat van af weten2 s'habiller long • lange kleding dragen, in het lang gekleed gaan1. = longue; adj1) lang, langwerpig2) langdurig3) oud4) dun, slap [vloeistof]2. longadv1) veel -
9 autre
autre [ootr]〈onbepaald bijvoeglijk naamwoord; ook onbepaald voornaamwoord〉1 ander ⇒ andere, nog een♦voorbeelden:autre chose • iets andersbeaucoup, bien d'autres choses encore • nog heel wat andere dingend'une façon ou d'une autre • op de een of andere wijzec'est un autre Venise • dat is een tweede Venetiëaucun autre • geen anderpersonne d'autre • niemand andersquelque chose d'autre • iets andersquelqu'un d'autre • iemand andersqui d' autre que lui • wie anders dan hijil n'y a rien d' autre • er is niets andersce n'est rien d' autre qu'une catastrophe • het is een ware ramptous les autres passagers • alle andere, overige passagiersun tout autre cas • een heel ander gevaltout autre • ieder anderj'en ai vu bien d'autres • ik heb wel andere dingen meegemaaktd'un moment à l'autre • ieder ogenblikà d'autres! • maak dat anderen wijs!entre autres • onder andere(n)sans autres explications • zonder verdere uitlegl' autre • de ander(e)l'un dans l' autre • alles bij elkaarl'un et l' autre sont venus • beiden zijn gekomenni l'un ni l' autre ne sont venus • geen van beiden is gekomenc'est tout l'un ou tout l' autre • het is hollen of stilstaanl'un l' autre • elkaarles autres • de anderenles uns et les autres • allen, allemaalaimez-vous les uns les autres • hebt elkaar liefc'est un homme comme un autre • het is een heel gewoon iemandil m'a pris pour un autre • hij heeft mij voor iemand anders aangezientu as mangé une pomme, en veux-tu une autre? • je hebt een appel gegeten, wil je er nog een?dépêchez-vous, vous autres • schiet op, julliepron, adjander(e), nog een -
10 plein
plein1 [plẽ]〈m.〉1 (het) vol zijn ⇒ volheid, (het) gevuld zijn2 maximum ⇒ grens, limiet♦voorbeelden:plein de la mer • vloedtrain qui roule à plein • volledig bezette treinen plein • preciesla bombe est tombée en plein sur la gare • de bom is precies op het station gevallenle candidat a fait le plein de ses voix • de kandidaat heeft alle mogelijke stemmen binnengehaald————————plein2 [plẽ]2 volkomen ⇒ volledig, geheel♦voorbeelden:une femelle pleine • een drachtig wijfjeune journée pleine • een drukke dagvisage plein • vollemaansgezichtplein à craquer • propvolêtre plein de qc. • vol zijn van ietsau sens plein du mot • in de volle zin van het woord————————plein3 [plẽ]〈bijwoord; ook voorzetsel〉1 vol(op) ⇒ veel, plenty♦voorbeelden:sonner plein • een volle klank hebbentout plein • uiterstc'est mignon tout plein • het is hartstikke leukavoir plein d' argent • geld zat hebbentout plein de • hartstikke veel→ botte1. adj1) vol (met), gevuld (met)2) massief3) volkomen, volledig2. advvolop, veel -
11 rien
rien1 [rjẽ]〈m.; ook bijwoord, v.〉♦voorbeelden:comme un rien • alsof het niets is¶ 〈ook v.〉 un(e) rien du tout • nietsnut, vent, vrouw van niets; lor————————rien2 [rjẽ]♦voorbeelden:ce n'est rien • het is niets, het valt wel meeil n'en est rien • er is niets van waarcela ne fait rien • dat geeft nietson n'y peut rien • daar, er is niets aan te doenje ne sais rien • ik weet van nietsça ne sert à rien • dat dient nergens toe, dat is zinloos〈 in casino〉 rien ne va plus • rien ne va plus, niets telt meerplus rien • niets meerrien à dire • daar valt niets tegen in te brengenrien d' étonnant si • helemaal niet zo vreemd datcela n'a rien d' impossible • dat is helemaal niet onmogelijkelle n'a rien d' une ingénue • zij heeft niets van het onschuldige jonge meisjeavoir l'air de rien • er heel onschuldig uitzienavoir un petit bobo de rien du tout • een heel klein wondje hebbenune fille de rien • een sletcomme si de rien n'était • alsof er niets aan de hand wasJe vous remercie. De rien • Dank u wel. Geen dank, tot uw dienstil ne s'agit de rien de moins que • het gaat om niets meer of minder danrien de tel • niets is er zo goedrien du tout • helemaal nietsen rien • in wat dan ook, waar dan ook inc'est pour rien! • dat is voor niets!comme rien • alsof het niets isil n'a rien que son salaire • hij heeft alleen zijn salarisc'est deux fois, trois fois rien • het stelt niets voorc'est cela ou rien • het is kiezen of delen————————rien3 [rjẽ]♦voorbeelden:1. m1) kleinigheid2) een beetje2. pron -
12 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
13 air
air [er]〈m.〉2 wind3 uiterlijk ⇒ voorkomen, houding, manieren4 wijsje ⇒ lied, melodie, deuntje♦voorbeelden:air conditionné • airconditioningêtre libre comme l'air • zo vrij zijn als een vogeltje in de luchten plein air, au grand air • in de open luchtelle a besoin de changer d'air • ze moet er even uitdonner de l'air, mettre à l'air • luchtens'élever dans l'air, les airs • opstijgenon manque d'air ici • het is hier benauwd〈 informeel〉 avec un air de dire … • met zo'n gezicht van …, zo met een gezicht van …il y a de la bagarre dans l'air • er zit ruzie in de luchtidées dans l'air • eigentijdse ideeënbâtir en l'air • luchtkastelen bouwence sont des contes en l'air • dat is uit de lucht gegrepen〈 argot〉 s'envoyer en l'air • neuken, vrijen〈 informeel〉 envoyer, flanquer, foutre en l'air • wegdoen, -gooien, -smijtenparler en l'air • in het wilde weg pratenavoir toujours un pied en l'air • altijd druk in de weer zijn, opgewonden zijnpromesses en l'air • vage beloftenregarder en l'air • omhoog kijkenêtre une tête en l'air • verstrooid, vergeetachtig zijnavoir (un) grand air • stijl hebben, er voornaam uitzienil a un drôle d'air • hij ziet er vreemd uitil a un faux air de qn. que je connais • hij lijkt een beetje op iemand die ik kenprendre de grands airs (avec qn.) • verwaand, hooghartig zijn (jegens iemand)ça en a tout l'air • het ziet er wel naar uitavoir l'air (de) • lijken, schijnen, er uitziensans avoir l'air de rien • alsof er niets aan de hand isprendre un air • een (voorname) houding aannemenprendre des airs • een hooghartige houding aannemend' un air décidé • vastbesloten4 il en a l'air et la chanson • hij, het lijkt niet alleen zo, hij, het is ook zoairs à boire • drinkliederenairs de danse • dansliederenm1) lucht2) wind3) sfeer4) voorkomen, uiterlijk5) deuntje -
14 lieu
〈m.〉1 plaats ⇒ plek, oord♦voorbeelden:1 lieux d'aisances • gemak, wclieu de passage • plaats waar veel mensen langskomenl'usage des lieux • het gebruik van de streeken haut lieu • in hooggeplaatste kringenmauvais lieu • huis van ontuchtlieux proches, voisins • omgeving, omstrekenlieu public • openbare weg, gelegenheidlieu saint • heiligdom, tempel, kerkmettre qc. en lieu sûr • iets veilig opbergen, achter slot en grendel stoppenmettre qn. en lieu sûr • iemand in veiligheid brengens'il y a lieu • als daar reden toe isavoir lieu • plaats hebben, gebeurenelle me tenait lieu de tout • zij was alles voor metenir lieu de • vervangen, de plaats innemen vanau lieu de • in plaats vanen tous lieux • overalen son lieu • op zijn beurten lieu et place de qn. • rechtens iemandse rendre sur les lieux • zich naar de plaats van het ongeval, het misdrijf begevensur les lieux • ter plaatse〈 formeel〉 au lieu que 〈+ aantonende wijs〉 • terwijl (daarentegen); 〈+ aanvoegende wijs〉 in plaats dat2 vider les lieus • de woning, zaal (enz.) ontruimen, ophoepelenen dernier lieu • ten slotteen premier lieu • in, op de eerste plaatsavoir lieu de • reden hebben omdonner lieu à • aanleiding geven totdonner lieu à une demande • gevolg geven aan een verzoekil y a tout lieu de • er is alle reden om1. m1) plaats, plek2) aanleiding2. lieuxm plwoning, pand -
15 accuser
accuser [aakuuzee]♦voorbeelden:→ coupaccuser réception • ontvangst berichten1 〈+ de〉zichzelf, elkaar beschuldigen (van), de schuld geven (van)♦voorbeelden:→ excuser1. v2) aanklagen [juridisch]3) doen uitkomen, benadrukken2. s'accuservzichzelf/elkaar beschuldigen (van) -
16 argent
argent [aarzĵã]〈m.〉1 zilver2 geld♦voorbeelden:argent mort • renteloos geldêtre à court d'argent • krap (bij kas) zittenfaire beaucoup d'argent • veel geld verdienenfaire travailler son argent • zijn geld beleggenfaire argent de tout • overal munt uit slaanl'argent lui fond dans les mains • hij, zij heeft een gat in zijn, haar handjeter l'argent par les fenêtres • met geld smijtenprendre qc. pour argent comptant • iets voor zoete koek slikkenvous ne verrez pas la couleur de son argent • u krijgt geen cent van hemen avoir pour son argent • waar voor zijn geld krijgenen être pour son argent • zijn geld er bij inschieten〈 spreekwoord〉 point d'argent, point de Suisse • geen geld, geen Zwitserspour de l'argent • tegen betalingêtre près de son argent • op de centen zittenm1) geld2) zilver -
17 bout
bout [boe]〈m.〉3 stukje ⇒ eindje, deeltje♦voorbeelden:1 manger du bout des dents • met lange tanden eten, kieskauwenrire du bout des dents, des lèvres • flauwtjes lachensavoir, connaître qc. sur le bout du doigt • iets op z'n duimpje kennenavoir de l'esprit jusqu'au bout des doigts, des ongles • heel geestig zijnbout filtre • filtermondstukavoir un mot sur le bout de la langue • een woord voor op de tong hebben liggenparler du bout des lèvres • prevelenle bout du nez • het topje van de neusse laver le bout du nez • een kattenwasje doenne pas voir plus loin que le bout de son nez • niet verder kijken dan zijn neus lang ismener qn. par le bout du nez • iemand naar zijn pijpen laten dansenle bout de l'oreille • het tipje van het oormontrer le bout de l'oreille • zich verradenle bout du sein • de tepeltenir le bon bout • op de goede weg zijnjoindre les deux bouts • de eindjes aan elkaar knopenbout à bout • tegen elkaar aanmettre bout à bout • aaneenvoegenpousser qn. à bout • iemand razend, radeloos makenà tout bout de champ • om de haverklaptirer à bout portant • van heel dichtbij schietend' un bout à l'autre • van het begin tot het eindede bout en bout • van het begin tot het eindeon ne sait par quel bout le prendre • je weet niet hoe je met hem om moet gaanêtre à bout de nerfs • op zijn van de zenuwenêtre à bout • ten einde raad zijnmener à bout • tot een goed einde brengenma patience est à bout • mijn geduld is opvenir à bout de qc. • iets klaarspelen, bolwerkenvenir à bout d'un travail • een karwei klarenvenir à bout de qn. • iemands weerstand brekenau bout de • aan het einde van, na afloop van, na〈 figuurlijk〉 au bout du compte • per slot van rekening, tenslottejusqu'au bout des ongles • door en door, op-en-topaller jusqu'au bout • tot het uiterste (door)gaan, doorzetten〈 film〉 bout d'essai • screentest, proefopnameun bout d'homme • een klein mannetjeun bout de lettre • een kort briefjeun bon bout de temps • een flinke tijdfaire un bout de toilette • een kattenwasje doendu bout des doigts • héél voorzichtigm1) einde2) uiteinde, top, punt3) afloop, verloop4) stukje, eindje -
18 effacer
effacer [effaasee]4 overschaduwen ⇒ in de schaduw stellen, overtreffen♦voorbeelden:effacer de sa mémoire • uit zijn geheugen wissen1 vervagen ⇒ uitgewist worden, verbleken2 zich heel klein maken ⇒ niet op willen vallen, op de achtergrond blijven♦voorbeelden:s'effacer devant qn. • iemand als zijn meerdere erkennen1. v1) uitwissen, uitvegen2) wissen, deleten [computer]5) intrekken [lichaam]6) naar achteren trekken [schouders]2. s'effacerv1) vervagen -
19 être
être1 [etr]〈m.〉♦voorbeelden:————————être2 [etr]1 zijn ⇒ afkomstig zijn (uit), deelnemen (aan), behoren (tot, aan), bezig zijn (met)2 zijn ⇒ zich bevinden, staan, zitten, liggen3 zijn ⇒ werkelijkheid zijn, bestaan, leven♦voorbeelden:1 est-ce que tu viens? • kom je?n'est-ce pas? • nietwaar?ne serait-ce qu'un moment • al is het maar een ogenblikc'est moi qui l'ai fait • ík heb dat gedaanc'est trois heures qui sonnent • het slaat drie uurc'est bien (de) lui • dat is net iets voor hem〈 informeel〉 c'est ça! • ziezo, dat is dat!voilà ce que c'est que de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo gaat het als, dat komt ervan alsen serez-vous? • komt u ook?ça y est • het is in orde, het is voor elkaarêtre bien, mal • zich goed, slecht voelenje suis à vous • (ik ben) tot uw dienstil est toujours à se plaindre • hij klaagt eeuwig en altijdtout est à refaire • alles moet overil n'est pas à ce qu'il fait • hij is er niet bij met zijn hoofdêtre après qn. • het op iemand begrepen hebbenle prix est de 200 francs • de prijs bedraagt 200 frankpour ce qui est de • wat betreftc'est que • dat is omdatsi ce n'était, n'était • zondersi j'étais de vous • als ik u wasavoir été voir qn. • iemand opgezocht hebbenoù en êtes-vous? • hoe ver bent u, hoe staat het met u?il n'en a rien été • er is niets van terechtgekomenvoilà ce qu'il en est • zo staat het ermeeil n'en est rien • daar is niets van waarne plus savoir où l'on en est • zich geen raad meer weteny être • thuis zijn; begrijpenje n'y suis pour personne • ik ben voor niemand te sprekenj'y suis • ik snap hetje n'y suis pour rien • ik heb daar niets mee te makencela peut être • dat is mogelijktoujours est-il que • toch, niettemin, in elk gevalun coquin s'il en est • een echte schurkainsi soit-il • het zij zoce temps heureux n'est plus • die gelukkige tijd is voorbijsoit! • het zij zo!II 〈 hulpwerkwoord〉1 zijn2 hebben3 worden♦voorbeelden:1. m1) wezen, schepsel2. v1) zijn2) hebben3) worden -
20 fourrer
fourrer [foeree]1 voeren♦voorbeelden:2 fourrer qc. dans la tête de qn. • iemand iets in het hoofd stampen, op de mouw spelden1 zich verstoppen ⇒ zich verbergen, wegkruipen♦voorbeelden:être tout le temps fourré chez qn. • altijd bij iemand over de vloer zijnse fourrer sous les couvertures • onder de wol kruipenje me suis fourré dans un drôle de pétrin • ik heb me aardig in de nesten gewerkt→ doigtv1) voeren2) stoppen (in), steken (in)
- 1
- 2
См. также в других словарях:
TEMPS — Chacun sait à quel aspect de son expérience répond le mot de temps; mais aucune définition de la notion correspondante n’a reçu jusqu’ici, chez les savants comme chez les philosophes, une approbation unanime. Sensible à cette difficulté qu’il… … Encyclopédie Universelle
Temps perdu — Temps Pour les articles homonymes, voir Temps (homonymie). Chronos, dieu du temps de la mythologie grecque, par Ignaz Guenther … Wikipédia en Français
Temps personnel — Temps Pour les articles homonymes, voir Temps (homonymie). Chronos, dieu du temps de la mythologie grecque, par Ignaz Guenther … Wikipédia en Français
tout — tout, toute (tou, tou t ; le t se lie : tou t homme ; au pluriel, l s se lie : tou z animaux ; tou z y sont ; quelques uns font sentir l s du pluriel même devant une consonne : tous viendront ; ils y sont tous ; c est une mauvaise prononciation ; … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
temps — Temps, m. Vient du Latin Tempus par syncope de la voyelle u, Tempus, Tempestas, l Espagnol et l Italien s esloignent trop dudit mot Latin, disant le premier Tiempo, et l autre Tempo. Le temps, ou jour, Dies. Le temps soit d un an, d un jour, ou d … Thresor de la langue françoyse
temps — TEMPS. s. m. La mesure du mouvement, ce qui mesure la durée des choses. Il est opposé a Eternité. Temps passé. temps present. temps futur, ou temps avenir. le temps coule. le temps s escoule. la durée du temps. le temps passe bien viste. en moins … Dictionnaire de l'Académie française
temps — (tan ; l s se lie : un tan z agréable ; au XVIe siècle, on prononçait tan, PALSGRAVE, p. 24) s. m. 1° La durée des choses en tant qu elle est mesurée ou mesurable. 2° Le temps suivant les points de vue philosophiques. 3° La durée bornée,… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
Temps — Pour les articles homonymes, voir Temps (homonymie). Chronos, dieu du temps de la mythologie grecque, par Ignaz Günther. Le temps … Wikipédia en Français
TEMPS — s. m. (Le P ne se prononce point.) La durée des choses, marquée par certaines périodes ou mesures, et principalement par le mouvement et la révolution apparente du soleil. Compter, mesurer le temps. Un long temps. Un temps court. Un temps limité … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
TEMPS — n. m. Durée des choses, marquée par certaines périodes, et principalement par la révolution apparente du soleil. Compter, mesurer le temps. Un long temps. Un temps court. Un temps limité. Temps passé. Temps présent. Temps futur, à venir. Le temps … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
tout — [ tu ] ; toute [ tut ] ; tous [ tu ] (adj.), [ tus ] (pron.) ; toutes [ tut ] adj., pron., adv. et n. • Xe; bas lat. tottus, forme expressive de totus « tout entier, intégral » I ♦ Adj. A ♦ (fin … Encyclopédie Universelle