-
41 bestow
-
42 disallow a claim
v. een aanklacht verwerpen, een bewering onbevoegd verklaren -
43 disallow
v. niet toestaan, ongeldig verklaren[ dissəlau]2 ongeldig verklaren ⇒ verwerpen, afkeuren♦voorbeelden:disallow a goal • een doelpunt afkeuren -
44 give a prize
-
45 give someone a title
-
46 grant
n. subsidie, toelage, beurs--------v. geven, toegeven; verlenen; inwilligen; bijdragengrant1[ gra:nt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 subsidie ⇒ toelage, beurs♦voorbeelden:————————grant2〈 werkwoord〉1 toekennen ⇒ inwilligen, verlenen, toestaan♦voorbeelden:2 granted; but … • akkoord; maar …I must grant you that • dat moet ik je toegevenI take the rest for granted • de rest geloof ik wel -
47 invest
v. investeren; uitreiken; toekennen; inwerken; kleden, aankleden; toedekken, bedekken; kronen; versieren[ invest]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
48 judge
n. rechter; jurylid; kenner--------v. beoordelen; oordelen, vaststellen; waarderen; als rechter optredenjudge1[ dzjudzj] 〈zelfstandig naamwoord; vaak Judge〉1 rechter♦voorbeelden:he is no judge (of that) • hij is geen expert (ter zake)→ sober sober/————————judge2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 beoordelen ⇒ achten, schatten♦voorbeelden: -
49 localize
v. lokaliseren, binnen bepaalde grenzen beperken; (Genetica) identificeren van de lokalisatie van; speciale lokalisatie van een gen lokaliseren in DNAlocalize, localise[ lookəlajz] 〈zelfstandig naamwoord: localization〉1 lokaal/plaatselijk wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 lokaliseren ⇒ tot een bepaalde plaats beperken, een plaats toekennen♦voorbeelden:1 they hoped to localize the outbreak of polio • ze hoopten de uitbarsting van polio tot een klein gebied te beperken -
50 pathetic
adj. wekt medelijden op; pathetisch[ pəθettik] 〈 pathetically〉2 zielig ⇒ erbarmelijk, jammerlijk♦voorbeelden: -
51 penalize
v. straffen. boeten, een boete geven; (Wet) iets of een daad strafbaar declareren door wetgevingpenalize, penalise[ pie:n(ə)lajz] 〈zelfstandig naamwoord: penalization〉1 straffen ⇒ een straf opleggen/geven2 een handicap/achterstand geven ⇒ benadelen, achterstellen4 strafbaar stellen/maken ⇒ verbieden -
52 pension
n. pensioen; pension--------v. een jaargeld geven, toeleggen; pensioneren, op pensioen stellenpension1[ pa:nsjõ] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 pension ⇒ kosthuis; kostgeld♦voorbeelden:————————pension2[ pensjn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 pensioen♦voorbeelden:retire on a pension • met pensioen gaan————————pension3[ pensjn] 〈 werkwoord〉1 een pensioen toekennen/uitkeren→ pension off pension off/ -
53 place
n. plaats; plaats (in maatschappij, werk etc.); taak--------v. plaatsen; neerzetten; aanstellen; thuisbrengenplace1[ plees]4 stand ⇒ rang, positie♦voorbeelden:come round to my place some time • kom eens (bij mij) langs〈 spreekwoord〉 there's no place like home • zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens2 place of worship • kerk, kapel4 know one's place • zijn plaats kennen/weten♦voorbeelden:fall into place • duidelijk zijnlay/set a place for someone • voor iemand dekken〈 figuurlijk〉 put/keep someone in his (proper) place • iemand op zijn plaats zetten/houdentake your places • neem uw plaatsen inin places • hier en daar————————place2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:place an order for goods • goederen bestellenplace a telephone-call • een telefoongesprek aanvragen -
54 predicate reason of man
predicate reason of man -
55 present
adj. aanwezig; ; tegenwoordig; heden--------n. aanwezigheid; tegenwoordige tijd--------n. cadeau, geschenk--------v. voordragen; uitreiken, toekennen; aanbieden; opdragenpresent1[ preznt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 geschenk ⇒ cadeau, gift♦voorbeelden:for the present • voorlopig————————present2[ prizzent] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————present3[ preznt]♦voorbeelden:in the present case • in dit/onderhavig geval3 present participle • onvoltooid/tegenwoordig deelwoordpresent perfect • voltooid tegenwoordige tijdpresent tense • tegenwoordige tijdII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:present at • aanwezig bij/op————————present41 voorstellen ⇒ introduceren; voordragen3 (ver)tonen ⇒ ten toon spreiden, blijk geven van4 aanbieden ⇒ schenken, uitreiken♦voorbeelden:present a show • een show presenteren3 present no difficulties • geen problemen bieden/opleverenpresent someone with a price • iemand een prijs uitreikenyour remarks present me with a problem • je opmerkingen stellen me voor een probleem5 present arms! • presenteer geweer!present oneself for an examination • voor een examen opgaana new chance presents itself • er doet zich een nieuwe kans voor -
56 score
n. resultaat; puntenstelsel; winstpunt; rangschikking; tientallig; schuld; rekening; partituur; aantekening; spleet, snee--------v. bereiken, winnen, hoog scoren; hoge punten krijgen; aantekenen; spleet, sneescore1[ sko:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stand ⇒ puntentotaal, score3 getrokken/ingesneden lijn ⇒ kerf, kras; striem, schram; lijn6 grief7 onderwerp ⇒ thema, punt♦voorbeelden:1 what is the score? • hoeveel staat het?keep (the) score • de stand bijhoudenlevel the score • gelijkmakenon the score of • vanwegeon that score • daaromrun up a score • in de schulden rakenon this/that score • wat dit/dat betreft————————score23 succes hebben/boeken♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 score off/against/over someone • iemand aftroeven; iemand de grond in trappen 〈 in debat〉; iemand voor gek zettenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 lijn(en) trekken/krassen ⇒ (in)kerven; schrammen6 een score/puntentotaal halen van 〈 bijvoorbeeld in test〉♦voorbeelden:2 score something (up) against/to someone • iets op iemands rekening schrijven 〈 ook figuurlijk〉; iemand iets aanrekenen -
57 sustain an objection
-
58 sustain
v. houden,dragen; ondersteunen; lijden; verlengen; krijgen,verkrijgen[ səsteen]1 (onder)steunen ⇒ dragen; staven, bevestigen4 ondergaan ⇒ lijden, oplopen♦voorbeelden:sustain an effort • een inspanning volhoudensustain a note • een noot aanhouden3 sustain an attack • een aanval afslaan/doorstaan4 sustain a defeat/an injury • een nederlaag/letsel oplopen -
59 the pathetic fallacy
-
60 vest
n. onderhemd (BE), vest (AE)--------v. dragen, kledenvest1[ vest] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————vest2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:vest power in someone, vest someone with power • iemand met macht bekledenthe power is vested in the people • de macht ligt/berust bij het volkvest one's property in someone • iemand met zijn bezittingen begiftigen
Страницы