-
21 arrêt
arrêt [aare]〈m.〉1 stilstand ⇒ (het) stoppen, onderbreking2 halte3 arrestatie ⇒ hechtenis, arrest4 pal5 vonnis ⇒ uitspraak, arrest♦voorbeelden:l'arrêt des essais nucléaires • de kernstoptir d'arrêt • spervuurvoitures à l'arrêt • stilstaande auto'ssans arrêt • zonder ophoudenmandat d'arrêt • arrestatiebevelarrêts de rigueur • zwaar arrestarrêts forcés • zwaar arrestmettre qn. aux arrêts • iemand arrest geven→ tempsrendre un arrêt • arrest wijzenm1) stilstand, onderbreking2) halte3) arrestatie4) pal5) vonnis -
22 boucher
boucher1 [boesĵee]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 slager2 slachter♦voorbeelden:————————boucher2 [boesĵee]1 (dicht)stoppen ⇒ dichtmaken, kurken♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. m1) slager2) slachter3) beul2. v1) dichtstoppen2) kurken3) afsluiten, dichttimmeren3. se bouchervverstopt raken [buis] -
23 enfouir
enfouir [ãfoe.ier]1 onder de grond (ver)stoppen ⇒ begraven, bedelven♦voorbeelden:1 zich verbergen ⇒ zich verstoppen, wegkruipen1. vbegraven, bedelven2. s'enfouirv -
24 éteindre
éteindre [eetẽdr]3 verzwakken ⇒ doen verbleken, dof maken♦voorbeelden:2 stoppen ⇒ ophouden, verstommenv1) uitdoven, blussen2) uitdoen, afzetten3) verzwakken, dof maken4) verminderen5) tenietdoen6) delgen [schuld] -
25 étouffer
étouffer [eetoefee]1 stikken♦voorbeelden:on étouffe ici! • wat is het hier benauwd!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ oeuf1 stikken1. v1) (ver)stikken2) dempen [geluid]3) onderdrukken4) gappen2. s'étoufferv -
26 glisser
glisser [gliesee]1 (uit)glijden ⇒ slippen, (ont)glippen2 glijden ⇒ slechts even aanraken, losjes heengaan (over)3 geen indruk maken ⇒ afketsen, geen vat hebben♦voorbeelden:le couloir glisse • de gang is gladle verre m'a glissé des mains • het glas is uit mijn handen gegliptglisser entre les doigts comme une couleuvre, comme un poisson • zo glad zijn als een aalglisser sur une mauvaise pente • op een hellend vlak zittenglisser sur une pente raide • van een steile helling afglijdenattention, ça glisse! • kijk uit, het is glad!glisser sur un sujet • over een onderwerp niet uitweidenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 laten glijden ⇒ schuiven (in), toeschuiven♦voorbeelden:glisser une lettre dans l'enveloppe • een brief in de enveloppe stoppenglisser une maille • een steek overhalenglisser un autre mot dans son discours • een ander woord in zijn speech inlassen♦voorbeelden:1 〈 onpersoonlijk〉 il s'est glissé plusieurs fautes dans le texte • er zijn meerdere fouten in de tekst geslopenil se glissa derrière le mur • hij schoot weg achter de muur1. v1) (uit)glijden4) laten glijden, schuiven5) fluisteren6) slepen [computer]2. se glisservkruipen, (binnen)sluipen -
27 lieu
〈m.〉1 plaats ⇒ plek, oord♦voorbeelden:1 lieux d'aisances • gemak, wclieu de passage • plaats waar veel mensen langskomenl'usage des lieux • het gebruik van de streeken haut lieu • in hooggeplaatste kringenmauvais lieu • huis van ontuchtlieux proches, voisins • omgeving, omstrekenlieu public • openbare weg, gelegenheidlieu saint • heiligdom, tempel, kerkmettre qc. en lieu sûr • iets veilig opbergen, achter slot en grendel stoppenmettre qn. en lieu sûr • iemand in veiligheid brengens'il y a lieu • als daar reden toe isavoir lieu • plaats hebben, gebeurenelle me tenait lieu de tout • zij was alles voor metenir lieu de • vervangen, de plaats innemen vanau lieu de • in plaats vanen tous lieux • overalen son lieu • op zijn beurten lieu et place de qn. • rechtens iemandse rendre sur les lieux • zich naar de plaats van het ongeval, het misdrijf begevensur les lieux • ter plaatse〈 formeel〉 au lieu que 〈+ aantonende wijs〉 • terwijl (daarentegen); 〈+ aanvoegende wijs〉 in plaats dat2 vider les lieus • de woning, zaal (enz.) ontruimen, ophoepelenen dernier lieu • ten slotteen premier lieu • in, op de eerste plaatsavoir lieu de • reden hebben omdonner lieu à • aanleiding geven totdonner lieu à une demande • gevolg geven aan een verzoekil y a tout lieu de • er is alle reden om1. m1) plaats, plek2) aanleiding2. lieuxm plwoning, pand -
28 lit
lit [lie]〈m.〉♦voorbeelden:lit à baldaquin, lit à l'ange, lit d'ange, lit à la duchesse, (en, à) tombeau • hemelbedlit de camp • veldbedlit canapé • slaapbankdescente de lit • beddenkleedjelit de douleur • ernstig ziekbedêtre sur son lit de mort • op sterven liggenlit de paille • strobedlit de sangle • veldbedlit clos, breton • bedsteelit pliant • opklapbedchasser de son lit • verstotenfaire son lit • zijn bed opmakenfaire dans son lit • in zijn bed plassenmettre au lit • in bed stoppen, naar bed brengenmourir dans son lit • een natuurlijke dood sterven→ saut3 lit mineur, majeur • bedding bij lage, hoge waterstandenfants du premier lit • kinderen uit het eerste huwelijkm1) bed2) laag, bank3) bedding [rivier] -
29 ombre
ombre [õbr]〈v.〉2 duisternis ⇒ (het) duister, (het) donker3 schaduw(beeld) ⇒ silhouet, schim, gedaante♦voorbeelden:à l'ombre • in de schaduwà l'ombre de la nuit • onder dekking van de duisternisombre à paupières • oogschaduwil y a une ombre au tableau • er is ook een schaduwzijdeles causes restent dans l'ombre • over de oorzaken tast men in het duisterthéâtre d'ombres • schimmenspelêtre l'ombre de qn. • iemand volgen als zijn schaduwn'être plus que l'ombre de soi-même • nog maar een schim zijn van zichzelfvivre dans l'ombre de qn. • in iemands schaduw staansuivre qn. comme son ombre • iemand volgen als zijn schaduwpas l'ombre d'un doute • niet de geringste, minste twijfell'ombre d'un espoir • een vleugje hoopf1) schaduw2) schim, gedaante3) schijn, spoor, greintje -
30 renoncer
renoncer [rənõsee]1 afstand doen (van) ⇒ (iets) opgeven, afzien (van)♦voorbeelden:renoncer à qn. • niet langer met iemand omgaanrenoncer à soi-même • zichzelf verloochenenII 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) opgeven, afzien (van)2) verloochenen -
31 rentrer
rentrer [rãtree]1 (weer) naar binnen gaan, komen ⇒ thuiskomen, terugkomen♦voorbeelden:rentrer au logis, chez soi • thuiskomenrentrer dans la police • bij de politie gaanrentrer dans un arbre • tegen een boom botsenrentrer dans une catégorie • tot een categorie behorenla clé rentre bien dans la serrure • de sleutel past goed in het slotrentrer en soi-même • tot zichzelf inkerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 binnenhalen ⇒ binnenbrengen, intrekken♦voorbeelden:v3) binnenhalen4) verbergen -
32 scène
scène [sen]〈v.〉3 schouwspel ⇒ tafereel, toneel♦voorbeelden:entrer en scène • opkomenla scène est, se passe à Londres • de plaats van handeling is Londen, het stuk speelt zich af in Londenmettre en scène • regisseren, enscenerensortir de scène • (van het toneel) afgaan2 scène de ménage • echtelijke ruzie, scènef1) toneel2) scène3) tafereel -
33 tenir
tenir [tənier]1 houden ⇒ vastzitten, weerstand bieden, standhouden2 een plaats, onderkomen vinden♦voorbeelden:le beau temps tiendra • het mooie weer houdt aantenir bon • volhouden, niet toegeventenir tout seul • blijven staanne plus pouvoir tenir, ne pouvoir y tenir • zijn geduld verliezen, ten einde raad zijncela tient toujours pour samedi? • gaat het zaterdag nog door? 〈 afspraak〉elle ne tenait plus debout (de fatigue) • ze kon niet meer op haar benen blijven staan (van vermoeidheid)cette histoire ne tient pas debout • dat verhaal snijdt geen hout2 ce que nous avons dit tient en quelques mots • wat we hebben gezegd kan in enkele woorden worden samengevat4 à quoi cela tient-il? • hoe komt dat?cela ne tient qu'à moi • dat hangt alleen van mij afqu'à cela ne tienne! • dat is geen bezwaar!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 houden ⇒ vast-, tegenhouden4 (plaats) innemen ⇒ beslaan, bevatten♦voorbeelden:la colère le tient • hij is woedendtenir la comptabilité • de boekhouding voerentenir ses engagements • zijn verplichtingen nakomentenir ses larmes • zijn tranen inhoudence mal le tient • die ziekte houdt hem in haar greeptenir le pouvoir • de macht in handen hebbentenir qn. • iemand in zijn macht hebbentenir les voleurs • de dieven te pakken hebbenfaire tenir qc. à qn. • iemand iets doen toekomen〈 spreekwoord〉 un tiens vaut mieux que deux tu l'auras • één vogel in de hand is beter dan tien in de luchttenez, voilà votre argent • hier hebt u uw geldtiens! je ne l'aurais pas cru • hé, dat had ik niet gedachttiens, tiens! • wel, wel!→ bout, boutique, classe, cordon, estime, haleine, langue, lieu, mer, pari, parole, quitte, tête, vin1 zich vasthouden ⇒ leunen (tegen), zich houden2 staan ⇒ zich bevinden, plaats hebben3 waarschijnlijk, steekhoudend zijn ⇒ goed in elkaar zitten, met elkaar samenhangen♦voorbeelden:1 s'en tenir là • stoppen, ophoudensavoir à quoi s'en tenir • weten waar men zich aan te houden heeftse tenir à quatre • z'n woede met moeite bedwingen¶ s'en tenir à • zich houden aan, blijven bijse tenir qc. pour dit • zich iets voor gezegd houdenv1) vastzitten2) standhouden5) voortkomen6) lijken (op)7) (vast)houden8) tegenhouden9) hebben10) weerstand bieden11) in beslag nemen12) beschouwen (als)13) onderhouden -
34 trou
trou [troe]〈m.〉3 leemte ⇒ gat, lacune♦voorbeelden:trou d'air • luchtzaktrou dans la couche d'ozone • gat in de ozonlaagtrou d'homme • mangattrou d'obus • granaattrechtertrou du souffleur • souffleurshokjetrou individuel • mangatboire comme un trou • zuipen als een tempelierfaire le trou normand • een borreltje drinken tussen twee maaltijdgangenfaire mettre qn. dans son trou • iemand zo'n schrik aanjagen dat hij zich wel overal verbergen wilvivre dans son trou • eenzelvig leven3 j'ai peut-être encore un trou dans mon emploi du temps • misschien heb ik nog ergens een gaatje (in mijn agenda)avoir un trou (de mémoire) • een black-out hebbenil y a un trou dans son emploi du temps • hij heeft geen alibi voor de hele tijd4 être au trou • (in de bak, nor) zittenm1) gat2) hol3) leemte, gaping4) oog [naald]5) putje [golf]6) nor -
35 vivre
vivre1 [vievr]〈m.〉♦voorbeelden:couper les vivres à qn. • iemands toelage stoppen————————vivre2 [vievr]1 leven ⇒ voortbestaan, duren2 zich in leven houden ⇒ zich voeden, in zijn onderhoud voorzien3 wonen♦voorbeelden:être facile à vivre • makkelijk zijn in de omgangvivre vieux • een hoge leeftijd bereikencette mode a vécu • deze mode is voorbijje vais lui apprendre à vivre • ik zal hem eens mores lerense laisser vivre • Gods water over Gods akker laten lopensavoir vivre • weten hoe men zich gedragen moetqui vive? • wie is daar?〈 spreekwoord〉 qui vivra verra • wie dan leeft, die dan zorgtqn. qui a (beaucoup) vécu • iemand die een rijk leven heeft gehadvivre dans la mémoire des gens • in de herinnering van de mensen voortlevenil faut bien vivre • je moet toch je brood verdienenavoir de quoi vivre • genoeg hebben om van te levenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doormaken ⇒ voelen, ondervinden♦voorbeelden:v1) leven2) wonen -
36 bouchage
-
37 bouchement
-
38 boucher un trou
boucher un trou -
39 bourrer sa pipe
bourrer sa pipe -
40 coffrer
См. также в других словарях:
stoppen — Vsw std. (18. Jh.) Hybridbildung. Zunächst in der Seemannssprache übernommen aus mndd. stoppen, mndl. stoppen (ver)stopfen , weiter zu ne. stop, der Entsprechung zu stopfen (durch Zustopfen wird das Auslaufen von Flüssigkeiten angehalten).… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
stoppen — V. (Grundstufe) bewirken, dass sich etw. nicht mehr bewegt (wie z. B. ein Auto) Synonym: anhalten Beispiel: Der Polizist hat den Bus gestoppt. Kollokation: den Zug stoppen stoppen V. (Aufbaustufe) seine Fahrt unterbrechen Synonyme: anhalten, Halt … Extremes Deutsch
stoppen — »anhalten, Halt machen«: Die niederd. mitteld. Form von ↑ stopfen bedeutet seit dem 16. Jh. auch »im Lauf aufhalten« (eigentlich »durch ein Hindernis sperren«) und wird so seit dem 18. Jh. in der Jagd (»die Meute stoppen«) und besonders im… … Das Herkunftswörterbuch
Stoppen — Stoppen, 1) ein Tau, auf welches eine Kraft wirkt, festhalten, daß es nicht weiter geht; entweder geschieht dies mit der Hand, od. durch ein besonderes Werkzeug. Bei starken Tauen bedient man sich in dieser Absicht eines Stoppers, od. kurzen… … Pierer's Universal-Lexikon
Stoppen — (engl.), die Schiffsdampsmaschine auf das Kommando »stopp!« zum Stillstand bringen … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Stoppen — Stoppen, die Schiffsmaschine und damit das Schiff zum Stillstand bringen … Kleines Konversations-Lexikon
stoppen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • (an)halten • stehen bleiben Bsp.: • Er hielt an dem Gasthof, um etwas zu trinken … Deutsch Wörterbuch
stoppen — stoppen, stoppt, stoppte, hat gestoppt Die Polizei hat mich gestoppt, weil ich bei Rot über die Ampel gegangen bin … Deutsch-Test für Zuwanderer
stoppen — abbrechen; die Notbremse ziehen (umgangssprachlich); unterbrechen; die Reißleine ziehen (umgangssprachlich); behindern; blocken (umgangssprachlich); Steine in den Weg legen (umgangssprachlich); … Universal-Lexikon
stoppen — stọp·pen1; stoppte, hat gestoppt; [Vt] 1 jemanden / etwas stoppen bewirken, dass eine Person oder Sache, die in Bewegung ist, hält ≈ ↑anhalten (1): Der Polizist stoppte den Motorradfahrer 2 jemanden / etwas stoppen bewirken, dass jemand aufhört … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
stoppen — stọp|pen 〈V.〉 1. anhalten, stehen bleiben 2. jmdn. od. etwas stoppen aufhalten, anhalten, am Weiterfahren hindern 3. mit der Stoppuhr messen; Laufzeit, Fahrzeit stoppen; Geschwindigkeit (beim Laufen) stoppen [Etym.: <engl. stop; → stop] … Lexikalische Deutsches Wörterbuch