-
1 schijfje
сущ.общ. долька -
2 schijfje
n. slice, shiver, fritter, chip -
3 schijfje
• wafer -
4 een schijfje citroen
een schijfje citroen -
5 een schijfje worst
een schijfje worst -
6 een salade garneren met een schijfje tomaat
een salade garneren met een schijfje tomaatVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een salade garneren met een schijfje tomaat
-
7 een schijfje citroen
een schijfje citroenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een schijfje citroen
-
8 een schijfje citroen
-
9 rond
rond1 [rõ]〈m.〉2 ring♦voorbeelden:faire des ronds • cirkels trekkenen rond • in een kring, in de rondte〈 figuurlijk〉 tourner en rond • op een dood spoor zitten, in een vicieuze cirkel zitten————————rond2 [rõ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉2 rond ⇒ dik, bol, mollig4 rond ⇒ gebogen, gewelfd♦voorbeelden:1. m1) cirkel, kring2) ring3) schijfje4) poen, geld5) zwaai [arm, been]2. adj1) rond2) mollig3) openhartig4) ladderzat -
10 chip
n. fiche; schilfer; gebakken--------v. afsplinteren, afbrokkelen; afkappen; beeldhoudenchip1[ tsjip] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schilfertje ⇒ splinter(tje), scherf♦voorbeelden:〈 informeel〉 when the chips are down • als het erop aankomt, als het menens wordt¶ have a chip on one's shoulder • prikkelbaar zijn, lichtgeraakt zijn〈 slang〉 in the chip • rijk, welvarend————————chip21 afsplinteren ⇒ afbrokkelen, schilferen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af)kappen ⇒ afsnijden, afbikken; onderbreken, in de rede vallen♦voorbeelden:1 chip off • afbikken, afbreken -
11 rondelle
-
12 schijf
♦voorbeelden:een schijfje worst • une rondelle de saucissoneen wortel aan schijfjes snijden • couper une carotte en rondellesiets in schijven snijden • couper qc. en tranches -
13 scheibchenweise
scheibchenweise1 schijfje voor schijfje ⇒ in schijfjes, plakjes -
14 долька
ngener. schijfje -
15 долька лимона
ngener. een schijfje citroen -
16 a chip of apple
-
17 shaving
n. scheren; krabben; splinter, scherf[ sjeeving]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; voornamelijk meervoud〉 -
18 slice
n. plakje, stukje, deel, onderdeel; partje, schijfje; portie; eetlepel; pannelikker--------v. in plakken snijden, afsnijdenslice1[ slajs] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 plak(je) ⇒ snee(tje), schijf(je)2 deel3 schep♦voorbeelden:it is a slice of life • het is uit het leven gegrepenslice of luck • meevaller————————slice2II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 verdelen♦voorbeelden: -
19 CD-RW
zilverkleurig schijfje van waar uit digitale gegevens optisch door middel van een laser worden gelezen, waarop hernieuwde gegevens kunnen worden geschrevenCD-RW (Compact Disc Rewritable) -
20 lemon wedge
citroenschijfje, in schijfje gesneden stukje citroen, een vierde gedeelte of een achtste gedeelte van een citroen (gebruikt ter decoratie of als toevoeging aan voedsel of drank)
- 1
- 2