-
1 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
2 semence
-
3 collage
-
4 coller
coller [kollee]♦voorbeelden:3 coller à la pensée de qn. • iemands gedachte precies uitdrukken; 〈 ook〉 zich inspannen om iemands gedachte goed te kunnen volgencoller à un texte • 〈 van vertaling〉 te woordelijk zijn; 〈 van vertaler〉 te dicht bij het origineel blijven4 ça colle! • dat gaat goed!, dat klopt!, afgesproken!ça ne colle pas entre eux • het klikt niet tussen henII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanplakken ⇒ (vast)plakken, lijmen, dichtplakken4 〈 informeel〉gooien (in, tegen) ⇒ met kracht smijten (in, tegen)6 〈 vooral onderwijs〉 een strikvraag stellen ⇒ (met een vraag) in het nauw brengen ⇒ 〈 kandidaat〉 laten zakken♦voorbeelden:coller qn. en prison • iemand in de gevangenis zettencoller qc. par terre • iets op de grond smijten7 être collé • (moeten) nablijven, nazitten♦voorbeelden:se coller du rouge à lèvres • lippenstift opdoens'y coller • 〈 bij verstoppertje spelen〉met de ogen geblinddoekt wachten, terwijl de anderen zich gaan verstoppencolle-toi là • ga daar maar zittense coller devant la télévision • zich voor de televisie installeren1. v1) kleven (aan), vastplakken (aan)2) nauw sluiten [kleding]4) gesmeerd lopen, klikken5) aanplakken, dichtplakken6) lijmen8) smijten9) toedienen10) verkopen [klap]11) aansmeren, opdringen13) laten zakken14) laten nablijven [leerling]15) lastig vallen, hinderen [door zijn onophoudelijke aanwezigheid]2. se collerv2) zich toeleggen (op) [ondanks tegenzin] -
5 ensemble
ensemble1 [ãsãbl]〈m.〉1 (samenhangend) geheel ⇒ totaliteit, verzameling2 groep ⇒ gezelschap, ensemble3 eenheid ⇒ harmonie, eendracht, eensgezindheid4 pak ⇒ ensemble, kostuum♦voorbeelden:l'ensemble du personnel • het voltallige personeelgrand ensemble • nieuwbouwcomplexd' ensemble • totaal-, algemeenvue d' ensemble • totaaloverzichtdans son ensemble • in zijn geheeldans l'ensemble • over het geheel genomenun joli ensemble • een leuk pakje————————ensemble2 [ãsãbl]〈 bijwoord〉1 samen ⇒ met, bij elkaar, tegelijk♦voorbeelden:être bien, mal ensemble • op goede, slechte voet staan met elkaarvivre ensemble • samenwonen1. m1) geheel, totaliteit2) gezelschap4) kostuum5) verzameling6) ensemble [muziek]2. adv1) samen, gezamenlijk2) tegelijk -
6 graine
gʀɛnf1) BIO Samenkorn n, Sämereien f/pl2)3)casser la graine (fam) — ein Häppchen essen
grainegraine [gʀεn]►Wendungen: graine de voyou Teufelsbrut féminin; être de la mauvaise graine ein sauberes Früchtchen sein ironique familier; casser la graine familier futtern; monter en graine; plante ins Kraut schießen familier enfant in die Höhe schießen familier; en prendre de la graine familier sich datif daran ein Beispiel nehmen -
7 sperme
-
8 éjaculer
-
9 affrontement
affrontement [aafrõtmã]〈m.〉m1) confrontatie, botsing2) (het) bijeenbrengen [van samen te voegen delen] -
10 colle
colle [kol]〈v.〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 quel pot de colle! • wat een klit!colle forte • hout-, boekbinderslijm5 quelle colle! • wat vervelend!¶ faites chauffer la colle! • dat is heel geweest!f1) lijm2) strikvraag3) (het) nablijven [straf]4) (onverwacht) proefwerk, repetitie -
11 communauté
communauté [kommuunootee]〈v.〉3 klooster♦voorbeelden:communauté économique européenne • Europese Economische Gemeenschapcommunauté européenne du charbon et de l'acier • Europese Gemeenschap voor Kolen en Staalposséder qc. en communauté avec qn. • iets samen met iemand bezittenf1) gemeenschap2) broederschap3) klooster -
12 fusion
fusion [fuuzjõ]〈v.〉1 smelting ⇒ fusie, (metaal)gieting2 samensmelting ⇒ vermenging, fusie, samenvloeiing♦voorbeelden:fer en fusion • gesmolten ijzerffusie, (samen)smelting -
13 liaison
liaison [lie.ezzõ]〈v.〉♦voorbeelden:être en liaison avec qn. • met iemand in verbinding staanen liaison avec qn. • samen met iemand1. f1) verbinding2) samenhang3) metselspecie4) bindmiddel [culinaria]5) affaire, verhouding6) verbindingsteken [muziek]2. liaisonsf pl -
14 ménage
ménage [meenaazĵ]〈m.〉1 huishouding ⇒ huishouden, huisraad, inboedel♦voorbeelden:faire le, son ménage • het huishouden doenfaire des ménages • uit werken gaanmonter son ménage • zich inrichtenconfitures de ménage • zelfgemaakte jamun faux ménage • een samenwonend stelfaire bon ménage avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenménage à trois • driehoeksverhoudingse mettre en ménage • trouwen, samen gaan wonen→ femmem1) huishouding, inboedel2) paar, sel3) huisgezin, huishouden -
15 part
part [paar]〈v.〉1 deel ⇒ gedeelte, portie2 aandeel ⇒ bijdrage, percentage♦voorbeelden:1 avoir sa part de gâteau, avoir part au gâteau • meedelen in de winst, een graantje meepikkense tailler la part du lion • zich het leeuwendeel toe-eigenenil y a une part de vérité là-dedans • er zit iets waars inavoir part à • deelnemen inne pas donner sa part aux chiens • zich niet de kaas van het brood laten eten(faire) part à deux • eerlijk delen, samen delenfaire part de qc. à qn. • iemand iets mededelenfaire la part belle à qn. • iemand ruim bedelenfaire la part de • rekening houden metfaire la part des choses • inschikkelijk zijnfaire la part du feu • een deel opgeven, opofferen 〈 om de rest te behouden〉prendre part à, une part dans • deelnemen aanpour ma part • wat mij betreftpour une bonne, large part • grotendeelsFrançais à part entière • volwaardig Fransman3 autre part • ergens anders, eldersnulle part • nergensquelque part • ergensà part • apart, gescheidenà part ça • afgezien daarvan, voor de restà part moi • bij mezelfmis à part • afgezien van, behalveprendre à part • apart nemend' autre part • aan de andere kant, anderzijdsd' une part … d' autre part • aan de ene kant … aan de andere kant, enerzijds … anderzijdsde part en part • door en doorde part et d' autre • over en weer, van, aan weerskantende la part de • (uit naam) van, namens, in opdracht vanprendre en bonne, mauvaise part • goed, slecht vinden, opnemen————————part (de fondateur)f1) deel, portie2) aandeel, bijdrage3) kant, zijde -
16 union
union [uunjõ]〈v.〉1 unie ⇒ (ver)bond, vereniging, genootschap2 vereniging ⇒ samenvoeging, eenwording, verbinding3 eensgezindheid ⇒ eendracht(igheid), eenheid, (goede) verstandhouding♦voorbeelden:union de partis • (samen)bundeling van partijenunion conjugale • echtverbintenisunion libre • (het) ongehuwd samenwonen→ traitf1) unie, verbond2) vereni-ging, samenvoeging -
17 compressif
-
18 concerter
concerter [kõsertee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 afspreken ⇒ overleggen, beramen♦voorbeelden:économie concertée • overlegeconomieplan habilement concerté • handig opgezet plan -
19 conjoint
conjoint1 [kõzĵwẽ],conjointe [kõzĵwẽt]〈m., v.〉 〈 formeel〉1 echtgenoot, -genote♦voorbeelden:————————conjoint2 [kõzĵwẽ]♦voorbeelden: -
20 conserve
conserve [kõserv]〈v.〉♦voorbeelden:mettre en conserve • inblikken, inmakendes petits pois en conserve • doperwtjes in blik
См. также в других словарях:
Samen — sind: Semen, pharmazeutischer Begriff für Samen einer Heilpflanze Samen im Sperma, der von den männlichen Geschlechtsorganen produzierten Samenflüssigkeit Same (Pflanze), der von einer Schutzhülle und dem Nährgewebe umgebene Keim (Embryo) Samen… … Deutsch Wikipedia
Samen [2] — Samen, 1) (Semen, Bot.) ist das bei den Phanerogamen zu seiner Vollkommenheit gelangte Pflanzenei (s.u. Ei 2), welches in der Fruchthülle sich befindet u. den Keimling umschließt, d.i. die vorgebildete neue Pflanze, durch welche die Art… … Pierer's Universal-Lexikon
Samen [1] — Samen, so v.w. Semen … Pierer's Universal-Lexikon
Samen [1] — Samen, im naturwissenschaftl. Sinne, s. Same; im biblischen Sinne soviel wie Nachkommenschaft … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Samen [2] — Samen, abessinische Landschaft, s. Semién … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Samen — (Sperma), bei Mensch und Tier die in den männlichen keimbereitenden Geschlechtsteilen (Hoden) abgesonderte, durch die Samenleiter in die zwei am hintern untern Teil der Harnblase gelegenen Samenbläschen gelangende, schleimig klebrige, weiße, zur… … Kleines Konversations-Lexikon
Samen — Samen, animalischer, das Produkt besonderer Drüsen (Hoden) im Organismus der männlichen Thiere, ist eine dickflüssige Materie von weißlicher Farbe und eigenthümlichem Geruche, wird an der Luft dünnflüssiger und durchsichtig, gerinnt durch… … Herders Conversations-Lexikon
Samen — Samen, von der Mutterpflanze aus der Samenanlage im Zustand der Reife gebildete Ausbreitungseinheit der Samenpflanzen. Der S. besteht aus dem ⇒ Embryo, der meist von Nährgewebe (⇒ Endosperm) umgeben ist, und aus der ⇒ S.schale (Testa). Nur wenige … Deutsch wörterbuch der biologie
şămen — şămén s.n. (înv.) numele unui joc de cărţi. Trimis de blaurb, 05.02.2007. Sursa: DAR … Dicționar Român
samēn — *samēn, *samæ̅n germ.?, schwach. Verb: nhd. gefallen ( Verb); ne. please (Verb); Rekontruktionsbasis: an.; Etymologie: s. ing. *sem (2), Num. Kard., Adverb … Germanisches Wörterbuch
Samen — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Bsp.: • Ich muss Blumensamen kaufen … Deutsch Wörterbuch