-
1 ensemble
ensemble1 [ãsãbl]〈m.〉1 (samenhangend) geheel ⇒ totaliteit, verzameling2 groep ⇒ gezelschap, ensemble3 eenheid ⇒ harmonie, eendracht, eensgezindheid4 pak ⇒ ensemble, kostuum♦voorbeelden:l'ensemble du personnel • het voltallige personeelgrand ensemble • nieuwbouwcomplexd' ensemble • totaal-, algemeenvue d' ensemble • totaaloverzichtdans son ensemble • in zijn geheeldans l'ensemble • over het geheel genomenun joli ensemble • een leuk pakje————————ensemble2 [ãsãbl]〈 bijwoord〉1 samen ⇒ met, bij elkaar, tegelijk♦voorbeelden:être bien, mal ensemble • op goede, slechte voet staan met elkaarvivre ensemble • samenwonen1. m1) geheel, totaliteit2) gezelschap4) kostuum5) verzameling6) ensemble [muziek]2. adv1) samen, gezamenlijk2) tegelijk -
2 mariage
mariage [maarjaazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:mariage à l'essai • proefhuwelijkmariage d'inclination • huwelijk uit genegenheidmariage d'intérêt • huwelijk uit berekeningmariage de la main gauche • concubinaat, (het) samenwonen, (het) hokkenprojets de mariage • trouwplannenmariage de raison • verstandshuwelijkcontracter un mariage • een huwelijk sluitendonner en mariage • ten huwelijk gevenmariage entre homosexuels • homohuwelijkmariage par procuration • huwelijk bij volmacht, met de handschoenm1) huwelijk2) bruiloft3) samenvoeging -
3 mettre
mettre [metr]1 plaatsen ⇒ leggen, zetten, stellen5 teweegbrengen ⇒ veroorzaken, stichten 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:mettre longtemps à cuire • lang moeten kokenles mettre • 'm smeren, ervandoor gaanqu'est-ce qu'il lui met! • die geeft hem van katoen!mettre qn. dedans • iemand erin laten lopenmettre de la bonne volonté à faire qc. • zijn goede wil bij iets tonen〈 informeel〉 mettez, mettons que 〈+ aanvoegende wijs〉 • laten we (nu eens) aannemen dat, stel dat, aangenomen dat→ vue1 zich plaatsen, zetten ⇒ gaan staan, liggen, zitten2 〈+ à〉beginnen (met, te)3 aantrekken ⇒ aandoen, opzetten 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:se mettre debout • opstaan, overeind komense mettre dans une situation délicate • zich in een lastig parket brengense mettre en avant • zich op de voorgrond plaatsens'y mettre • aan de gang, slag gaanle tout c'est de s'y mettre • alleen het begin is moeilijkne plus savoir où se mettre • in een moeilijk parket zittense mettre après qn. • iemand plagen, voor de gek houdense mettre au beau • mooi (weer) wordense mettre avec qn. • met iemand gaan samenwonense mettre en quatre pour qn. • zich voor iemand uit de naad lopenqu'est-ce qu'on s'est mis! • wat hebben we geschranst!v1) plaatsen, zetten, leggen2) aantrekken [kleding]4) aanzetten [verwarming, radio]5) veroorzaken -
4 union
union [uunjõ]〈v.〉1 unie ⇒ (ver)bond, vereniging, genootschap2 vereniging ⇒ samenvoeging, eenwording, verbinding3 eensgezindheid ⇒ eendracht(igheid), eenheid, (goede) verstandhouding♦voorbeelden:union de partis • (samen)bundeling van partijenunion conjugale • echtverbintenisunion libre • (het) ongehuwd samenwonen→ traitf1) unie, verbond2) vereni-ging, samenvoeging -
5 vivre
vivre1 [vievr]〈m.〉♦voorbeelden:couper les vivres à qn. • iemands toelage stoppen————————vivre2 [vievr]1 leven ⇒ voortbestaan, duren2 zich in leven houden ⇒ zich voeden, in zijn onderhoud voorzien3 wonen♦voorbeelden:être facile à vivre • makkelijk zijn in de omgangvivre vieux • een hoge leeftijd bereikencette mode a vécu • deze mode is voorbijje vais lui apprendre à vivre • ik zal hem eens mores lerense laisser vivre • Gods water over Gods akker laten lopensavoir vivre • weten hoe men zich gedragen moetqui vive? • wie is daar?〈 spreekwoord〉 qui vivra verra • wie dan leeft, die dan zorgtqn. qui a (beaucoup) vécu • iemand die een rijk leven heeft gehadvivre dans la mémoire des gens • in de herinnering van de mensen voortlevenil faut bien vivre • je moet toch je brood verdienenavoir de quoi vivre • genoeg hebben om van te levenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doormaken ⇒ voelen, ondervinden♦voorbeelden:v1) leven2) wonen -
6 cohabitation
cohabitation [ko.aabietaasjõ]〈v.〉2 〈 politiek〉 cohabitatie 〈in Frankrijk: het naast elkaar bestaan van een staatshoofd en een regering van tegengestelde kleur〉 -
7 cohabiter
-
8 mariage de la main gauche
mariage de la main gaucheconcubinaat, (het) samenwonen, (het) hokkenDictionnaire français-néerlandais > mariage de la main gauche
-
9 se mettre avec qn.
se mettre avec qn. -
10 union libre
union libre -
11 vivre avec qn.
-
12 vivre ensemble
vivre ensemble
См. также в других словарях:
NET 5 — Launched March 1, 1999 Owned by Sanoma(67%) and Talpa Holding (33%) Picture format 576i (PAL) 16:9 1080i (HDTV) Audience share 4.9% ( … Wikipedia