dat+was+dan+dat

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 [geringer] moindre

2 [inferieur] inférieur

3 [geringer van betekenis] de moindre importance

4 [slechter] moins bien

♦voorbeelden:

1   de prijs is vandaag niet minder • le prix n'a pas diminué aujourd'hui

2   de mindere rangen • les rangs inférieurs

4   de zieke is vandaag minder • le malade va moins bien aujourd'hui

     het wordt minder met de omzet • le chiffre d'affaires diminue

II 〈 bijwoord〉

1 [algemeen] moins

♦voorbeelden:

1   dat was minder geslaagd • c'était peu réussi

     het is minder warm • il fait moins chaud

     kan het wat minder? • ne pourriez-vous pas faire plus doucement?; 〈m.b.t. muziek, radio〉 vous pourriez peut-être baisser le son?

     het met minder moeten doen • devoir se contenter de moins

     het niet met minder doen • ne pas (vouloir) se contenter de moins

————————

〈 telwoord〉

1 [niet zoveel] moins (de)

♦voorbeelden:

1   zij heeft minder platen dan ik • elle a moins de disques que moi

     het is iets minder, mag dat? • il y en a un peu moins, ça va?

     niets minder dan dat • et rien de moins

     minder dan drie kilo • moins de trois kilos

1 [lichaamsdeel] hand

2 [handschrift, stijl] hand ⇒ (hand)writing

3 [figuurlijk] [kant] hand ⇒ side

♦voorbeelden:

1   op handen en voeten kruipen • crawl on all fours

     zich met handen en voeten verweren • 〈 figuurlijk〉 defend oneself tooth and nail

     aan/met handen en voeten gebonden zijn • 〈 ook figuurlijk〉 be tied hand and foot

     in andere handen komen • change hands

     blote handen • bare hands

     die zaak is in goede/slechte handen • that matter is in good/bad hands

     in goede/verkeerde handen vallen • 〈 figuurlijk〉 fall into the right/wrong hands

     〈 figuurlijk〉 gouden handen hebben • be good with one's hands

     〈 figuurlijk〉 met harde hand opvoeden • bring up the hard way

     iemand de helpende hand bieden • lend someone a (helping) hand

     〈 figuurlijk〉 bevelen van hoger hand • orders from above

     〈 figuurlijk〉 de laatste hand aan iets leggen • put the finishing touches to something

     niet met lege handen komen • not come empty-handed

     〈 figuurlijk〉 uit de losse hand • roughly, in an improvised way

     〈 figuurlijk〉 iets uit de losse hand doen • do something off the cuff

     iets met vaste hand doen • do something with a sure touch

     〈 figuurlijk〉 met vaste/krachtige hand regeren • rule with a firm/iron hand

     hij is in veilige handen • he is in safe hands

     iemand (de) handen vol werk geven • give someone no end of work/trouble

     de handen vol hebben aan iemand/iets • have one's hands full with someone/something

     hij heeft de handen meer dan vol • he has enough/too much on his plate

     dat kost handen vol geld • that costs lots of money

     iets aan vreemde handen toevertrouwen • entrust something to strangers

     hij heeft de handen niet vrij • he does not have a free hand

     〈 figuurlijk〉 iemand de vrije hand laten • give someone a free hand

     〈 figuurlijk〉 de vrije hand hebben/krijgen • have/acquire a free hand

     ergens zijn handen niet aan vuil willen maken • refuse to soil one's hands with something

     〈 figuurlijk〉 met zachte hand • with a light touch

     de handen van iemand aftrekken • 〈 figuurlijk〉 wash one's hands of someone

     hij mag zijn handen dichtknijpen • 〈 figuurlijk〉 he may call himself lucky

     〈 figuurlijk〉 ik draai er mijn hand niet voor om • 〈 ik heb er geen moeite mee〉 I think nothing of it; 〈 het kan me niet schelen〉 I don't care a rap (for it)

     iemand de hand drukken/geven/schudden • give someone one's hand, shake hands with someone

     dan kunnen we elkaar de hand geven • we're in the same boat

     elkaar de hand geven 〈 om kring te vormen〉 • link hands

     de hand in iets hebben • 〈 figuurlijk〉 have a hand in something

     〈 figuurlijk〉 iemand de hand boven het hoofd houden • 〈 aan zijn kant staan〉 stand by someone; 〈 iemand beschermen die iets misdaan heeft〉 protect someone

     ergens streng de hand aan houden 〈 regel, voorschrift〉 • adhere strictly to something

     de handen ineenslaan • 〈 van verbazing〉 clasp/throw up one's hands; 〈 figuurlijk〉 join hands/forces

     mijn handen jeuken • 〈 figuurlijk〉 I'm itching to give (someone) a good hiding

     〈 figuurlijk〉 de handen op elkaar krijgen • earn/get applause

     〈 figuurlijk〉 de hand op iets/iemand leggen • lay hands on someone/something

     iemands hand lezen • read someone's palm

     de hand lichten met het reglement • disregard the regulations

     de hand ophouden • 〈 figuurlijk〉 hold out one's hand for a tip; beg

     elkaar de hand reiken • hold out a hand to each other 〈 ook figuurlijk〉; 〈 figuurlijk〉 reach out to each other

     handen schudden • shake hands

     〈 figuurlijk〉 de hand aan zichzelf slaan • take one's own life

     hij steekt geen/nooit een hand uit • he never does a stroke of work

     zijn handen uit de mouwen steken • 〈 figuurlijk〉 put one's shoulder to the wheel

     〈 figuurlijk〉 de hand in eigen boezem steken • acknowledge blame

     de hand over het hart strijken • 〈 figuurlijk〉 be lenient/soft-hearted

     hij kan zijn handen niet thuishouden • he can't keep his hands to himself

     zijn hand uitsteken • 〈 in het verkeer〉 indicate

     〈 figuurlijk〉 zijn handen in onschuld wassen • have clean hands

     daar wordt vaak de hand mee gelicht • that is often skimped/not taken seriously

     (mijn) hand erop! • you have/here's my hand on it!

     handen omhoog! (of ik schiet) • hands up!/ 〈 informeel〉stick 'em up! (or I'll shoot)

     handen thuis! • hands off!

     〈 figuurlijk〉 iets aan de hand hebben • 〈 met iets bezig zijn〉 have something going/on; 〈 bij iets betrokken zijn〉 be involved in something

     〈 handel〉 goederen die aan de hand blijven • goods that are left on one's hands

     〈 figuurlijk〉 iemand iets aan de hand doen • get someone something

     aan de hand van deze berekeningen • on the basis of these calculations

     iemand een middel aan de hand doen tegen huiduitslag • put someone on to a good remedy for a rash

     niks aan de hand! • there's nothing the matter

     aan de hand van deze ervaringen concludeer ik … • in view of these experiences I conclude …

     iets achter de hand hebben • 〈 figuurlijk〉 have something to fall back on; 〈 heimelijk〉 have something up one's sleeve

     iets achter de hand houden • 〈 figuurlijk〉 keep something in reserve

     wat geld achter de hand houden • keep some money for a rainy day

     ik heb mijn gummetje altijd vlak bij de hand • I always have my rubber near at hand

     zo iets heb ik wel meer bij de hand gehad • 〈 figuurlijk〉 I am an old hand at this

     in de handen klappen • clap one's hands

     goed/gemakkelijk in de hand liggen • 〈 stuk gereedschap〉 have a handy grip; 〈 boek〉 be nice to hold

     iemand in handen vallen • 〈 figuurlijk〉 fall into the hands of someone

     iemand iets in handen spelen • put something someone's way

     iemand iets in de hand duwen/stoppen • slip/thrust something into someone's hands; 〈 figuurlijk〉 palm/fob someone off with something

     〈 figuurlijk〉 een auto goed in de hand hebben • have a good control of a car

     〈 figuurlijk〉 iets in de hand hebben • have something under control

     〈 figuurlijk〉 iets zelf in de hand hebben • have something in one's own hands

     een bewijs in handen hebben • have evidence

     het onderzoek is in handen van N. • the investigation is being conducted by N.

     de markt in handen hebben • control/have control of the market

     de politie heeft de zaak nu in handen • the police have the case in hand

     iets in handen krijgen • get hold of something; 〈 toevallig〉 chance on something

     de macht in handen hebben • have power

     de toestand in de hand hebben • have the situation in hand

     in handen vallen van de politie/de vijand • fall into the hands of the police/enemy

     hand in hand gaan met 〈 ook figuurlijk〉 • go hand in hand with 〈 ook figuurlijk〉

     〈 figuurlijk〉 met de handen in het haar zitten • be at one's wits' end

     〈 figuurlijk〉 iets met beide handen aangrijpen • jump at something; 〈 aanbod, gelegenheid ook〉 seize (upon) something

     zich met hand en tand verzetten • 〈 figuurlijk〉 fight tooth and nail

     met de hand wassen 〈 tegenover in de machine〉 • wash by hand

     met de hand gemaakt/geschreven • hand-made/handwritten

     〈 figuurlijk〉 met de hand op het hart iets verklaren • swear to something faithfully

     〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand zetten • force/mould/bend someone to one's will, manage someone, twist someone round one's (little) finger

     〈 figuurlijk〉 hij zet alles naar zijn hand • he has it all his own way

     iets om handen hebben • have something to do

     〈 figuurlijk〉 iets onder handen hebben • be at work on something

     〈 figuurlijk〉 iemand onder handen nemen • take someone in hand/to task

     iemand op de handen kijken • 〈 figuurlijk〉 breathe down someone's neck

     iemand op (de) handen dragen • 〈 figuurlijk〉 worship/idolize someone

     hand over hand toenemen • increase hand over fist, gain ground rapidly

     iemand iets ter hand stellen • hand something (over) to someone

     iets ter hand nemen • take something up, take something in hand, undertake something

     〈 figuurlijk〉 iets uit handen geven • part with something

     er komt niets uit zijn handen • he doesn't get anything done

     uit de hand lopen • get out of hand

     〈 figuurlijk〉 ik heb die informatie uit de eerste hand • I have this information at first hand

     iemand het werk uit (de) handen nemen • take work off someone's hands

     iets van de hand doen • sell/part with/dispose of something

     van hand tot hand gaan • be passed from hand to hand

     goed/duur van de hand gaan • sell well/at high prices 〈 van koopwaren〉

     dat ligt voor de hand • 〈 figuurlijk〉 that speaks for itself

     dat is de meest voor de hand liggende conclusie • that is the most obvious conclusion

     geen hand voor iemand/iets uitsteken • not lift a finger for someone/something

     hij heeft er geen hand naar uitgestoken • 〈 niets aan gedaan〉 he hasn't done a stroke of work on it; 〈 niets van gegeten〉 he hasn't touched it

     geen hand voor ogen kunnen zien • 〈 figuurlijk〉 not be able to see one's hand in front of one('s face)

     〈 informeel〉 het zijn twee handen op één buik • 〈 figuurlijk〉 they are hand in glove

     ik heb maar twee handen! • I have only (got) one pair of hands!

     〈 figuurlijk〉 handen te kort komen • not have enough hands

     〈 spreekwoord〉 vele handen maken licht werk • many hands make light work

2   een brief van dezelfde hand • a letter from the same hand

     een verhaal van de hand van • a story (written) by

3   de zieke is aan de beterende hand • the patient is on the mend/getting better

     aan mijn rechter/linker hand • on my right/left (hand/side)

     aan de winnende hand zijn • be winning

     〈 figuurlijk〉 iemand op zijn hand hebben/krijgen • have/get someone on one's side

¶   wat is er daar aan de hand? • what's going on there?

     〈 figuurlijk〉 alsof er niets aan de hand was • as if nothing had happened/was wrong

     er is iets aan de hand • there's something the matter/up

     iets/iemand in de hand werken • encourage something/someone; 〈 iets ook〉 make for something; 〈 iemand ook〉 play into someone's hands

     elkaar in de hand werken • 〈van dingen/situaties〉 reinforce one another

     〈 van personen〉 zwaar op de hand zijn • be heavy/ponderous

     op handen zijn • be (near) at hand/imminent/forthcoming

     van de hand in de tand leven • live from hand to mouth

     een verzoek/voorstel van de hand wijzen • refuse a request 〈 verzoek〉; turn down a proposal 〈 voorstel〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 [met een grote/bepaalde lengte] long; 〈 persoon, staand voorwerp〉 tall

2 [geruime/een bepaalde tijd durend] long

3 [met betrekking tot vloeistoffen] weak

♦voorbeelden:

1   de kamer is zes meter lang • the room is six metres long

     een lange vent • a tall guy

     in het lang zijn • wear a long dress

     het is zo lang als het breed is • it's as broad as it's long

2   vijf jaar lang • for five years

     hij heeft zijn leven lang armoe geleden • he lived a life of poverty

     heel de zomer lang • all summer long, throughout the summer

     de tijd valt me lang • time drags/is hanging heavy on my hands

II 〈 bijwoord〉

1 [gedurende geruime tijd] long ⇒ (for) a long time

2 [gedurende een bepaalde tijd] long

3 [met ontkenning] [helemaal] far (from) ⇒ (not) nearly

♦voorbeelden:

1   lang over iets doen • be long (in) doing something

     lang duren • take a long time, last long/a long time

     ze leefden lang en gelukkig • they lived happily ever after

     lang zal hij leven! • for he's a jolly good fellow!

     hij maakt het niet lang meer • he won't last much longer

     lang meegaan • last (a long time)

     lang opblijven • stay up late

     je bent lang weggebleven! • you've been (out/away) a long time!

     al lang • for a long time (now)

     je had al lang weg moeten zijn • you should have (been) gone long ago

     ik was al lang en breed thuis • I'd been home for ages (by then)

     we hebben het er lang en breed over gehad • we've talked about it at great length

     lang geleden • long ago; 〈 informeel〉 way back

     de kinderen zeurden net zo lang tot ze ja zei • the children kept on and on until she said yes

     langer dan een jaar • (for) over a year, (for) more than a year

     ze bleven langer dan ons lief was • they stayed longer than we could have wished

2   ik blijf geen dag langer • I won't stay another day/won't stay a day longer

     het vriest niet langer • it's stopped freezing

     ze kan niet langer wachten • she can't wait any longer/more

     hoe langer, hoe liever • the longer the better

     dat kan zo niet langer • things can't go on like this

3   dat weegt lang geen vier kilo • it weighs nowhere near four kilos, it doesn't weigh anywhere near four kilos

     dat smaakt lang niet slecht • it doesn't taste at all bad

     hij is nog lang niet zo ver • he hasn't got as far as that

     lang niet slecht/gek • not at all bad

     ze is lang niet zo groot als Jan • she's not nearly/she isn't anywhere near as tall as Jan

     ze waren lang niet allemaal aanwezig • by no means all of them were there

     〈 figuurlijk〉 wij zijn er nog lang niet • 〈 figuurlijk〉 we've a long way to go (yet)

     die zaal is lang niet groot genoeg • that room is nowhere/isn't anywhere near big enough

     bij lange na niet • not by a long chalk, by no means

     bij lange na niet zo goed, lang niet zo goed • not nearly as good

〈 bijwoord〉

1 [enigszins] somewhat ⇒ rather, 〈 een beetje〉 a little/bit

2 [in hoge mate] very ⇒ extremely

3 [met betrekking tot verbazing/verbijstering] isn't it/that/he 〈enz.〉 …, aren't they/those 〈enz.〉 … ⇒ how

4 [waarom] why

♦voorbeelden:

1   hij is wat traag • he is a little slow/on the slow side

2   hij is er wat blij mee/trots op • he is extremely pleased with/proud of it

     zo eerlijk als wat • as honest as they come

     zo gemakkelijk als wat • as easy as can be/ 〈 informeel〉 as falling off a log

3   wat duur!/laat!/mooi! • isn't it/aren't they 〈enz.〉expensive/late/beautiful!

     wat lief van je! • how nice of you!

     〈 ironisch〉 wat ben je weer vriendelijk • I see you're your usual friendly self again

     wat is het koud! • isn't it cold!, what cold weather!

     wat ze niet verzinnen tegenwoordig • the things they come up with these days

     wat wil je nog meer? • what more do you want?

     wat zal hij blij zijn! • how happy/pleased he will be!

     〈 ironisch〉 wat zijn we weer leuk • (are you) trying to be funny?

4   wat lacht hij toch? • what's he laughing for/at?

————————

I 〈 betrekkelijk voornaamwoord〉

1 [met woord(groep) als antecedent] that; 〈 na iets, dat( gene)〉 which

2 [zonder antecedent] what

3 [met voorafgaande zin als antecedent] which

♦voorbeelden:

1   geef hem wat hij nodig heeft • give him what he needs

     alles wat je zegt, klopt • everything you say is true

     dat wat • what

2   en wat nog belangrijker is • and what's (even) more (important)

     wat mij aangaat • as for me, as far as I am concerned

     wat dit betreft • as far as this is concerned

     doe nou maar wat ik zeg/wat je gezegd wordt • just do as I say/you're told

     je kunt doen en laten wat je wilt • you can do what/as you please/like/want

     ik zal doen wat ik kan • I'll do what(ever) I can

     je kunt zeggen wat je wilt, maar verlegen is ze niet • (you can) say what you like, (but) she certainly is not shy

3   hij zei dat hij het niet gemerkt had, wat natuurlijk niet waar was • he said he hadn't noticed, which was not true obviously

     ze zag eruit als een verpleegster, wat ze ook was • she looked like a nurse, which in fact she was too

II 〈 vragend voornaamwoord〉

1 [zelfstandig/bijvoeglijk gebruikt] what ⇒ 〈 bij beperkte keuze〉 which, 〈 verbazing uitdrukkend〉 whatever

2 [waarom] why

♦voorbeelden:

1   wat bedoel je? • what(ever) do you mean?; 〈 sterker of ironisch〉 what(ever) are you talking about?

     wat bedoel je daar nou mee? • just what do you mean by that?; 〈 sterker〉 just what is that supposed to mean?

     wát ga je doen? • you are going to do what?

     wat heb je 't liefste, koffie of thee? • which do you prefer, coffee or tea?

     wat is er? • what's the matter?

     wat krijgen we nou? • what's this supposed to mean?; 〈 van politieagent〉 what's all this then?

     (en?) wat mag het zijn? • 〈 met betrekking tot drankje〉 what would you like (to drink); 〈 door winkelbediende gezegd〉 can I help you?

     wat zeg je? • what did you say?; 〈 informeel〉 sorry?, what?, come again; 〈 beleefd〉 (I beg your) pardon?

     wat zou dat? • what of it?

     wat dan nog? • so what?, what of it?

     wat is het voor iemand? • what's he/she like?

     wat voor weer is het? • what's the weather like (outside)?

     wat voor een naam is dat?! • what kind of name is that?!

III 〈 onbepaald voornaamwoord〉

1  something ⇒ 〈 om het even wat〉 anything, 〈met ‘ook’〉 whatever

♦voorbeelden:

1   ze heeft wel wat • she's got a certain something

     daar vraag je me wat • now you're asking

     wil je wat drinken? • would you like something to drink?

     misschien wordt het wel wat tussen die twee • it may come to something between those two

     ik zal je eens wat zeggen • (just) listen (to me)!; 〈 sterker, als uitdaging〉 just you listen to me!

     ik zie wat • I (can) see something

     zie jij wat? • do/can you see anything?

     daar zit wat in • there's something to/in it

     het is altijd wat met hem • there's always something up with him

     wat er ook gebeurt, blijf kalm • whatever happens, stay calm

IV 〈 uitroepend voornaamwoord〉

1  what

♦voorbeelden:

1   wat kun jij mooi tekenen • how well you draw!

     wat kun jij liegen, zeg • what a(n awful) liar you are!

     wat een mooie benen! • look at those legs!

     wat een onzin • what (absolute) nonsense

————————

〈 hoofdtelwoord〉

1  some ⇒ a bit (of), a little 〈+ enkelvoud〉, a few 〈+ meervoud〉

♦voorbeelden:

1   geef me wat suiker/geld • give me some sugar/money

     geef mij ook wat • let me have some too

     wat meer • a bit/little more

     wat minder • a bit/little less

     een stuk of wat • two or three

     een dag of wat • a day or so/two

¶   heel wat boeken • quite a few books; 〈 informeel〉 a whole lot of books

     heel wat verdienen • earn quite a bit

     dat scheelt heel wat/nogal wat • that makes quite a (bit of a) difference

————————

〈 tussenwerpsel〉

1  what

♦voorbeelden:

1   wat! komt hij niet? • what! isn't he coming?

ð, also spelt görva, giörva, geyra, giora, gera: prop. gøra, not gra (the ø was sounded nearly as y or ey), so that the g is to be sounded as an aspirate, however the word is spelt; and the insertion of i or j (giöra, gjöra), which is usual in mod. writing, and often occurs in old, is phonetic, not radical, and göra and gjöra represent the same sound. The word in the oldest form had a characteristic v, and is spelt so on the Runic stones in the frequent Runic phrase, gaurva kubl, Baut., and Danske Runemind. passim; but also now and then in old Icel. MSS., e. g. the Kb. of Sæm. (cited from Bugge’s Edit.), gorva, Am. 75, Skv. 1. 34, 3. 20, Hm. 123, Og. 29; gerva, Am. 64, Bkv. 3; giorva, Rm. 9; giorfa, 28; gorvir, Hkv. Hjörv. 41; gørvom, Hým. 6; gorviz, Am. 35; gerviz, Merl. 2. 89:—this characteristic v has since been dropped, and it is usually spelt without it in MSS., gora, Hým. 1, Og. 23, Ls. 65; gera, Am. 85; gorir, Hm. 114: the pret. always drops the v, gorþi, Hym. 21; gorðo or gorþo, fecerunt, Hm. 142, Am. 9; gorðumz, Hðm. 28; gerþi, Am. 74; gerþit, 26:—with i inserted, Rm. 9, 22; giordu, 11; in the Mork. freq. giavra. The ö is still sounded in the east of Icel., whereas gera is the common form in speech, gjöra in writing:—the old pres. indic. used by the poets and in the laws is monosyllabic görr, with suffixed negative, görr-a, Hkr. i. (in a verse); mod. bisyllabic görir, which form is also the usual one in the Sagas:—the old part. pass. was görr or gerr, geyrr, Fms. ix. 498, x. 75, where the v was kept before a vowel, and is often spelt with f, gorvan, gorvir, and gorfan, gorfir: dat. so-goro or so-guru adverbially = sic facto: the mod. part. gjörðr, gerðr, görðr, as a regular part. of the 2nd weak conjugation, which form occurs in MSS. of the 15th century, e. g. Bs. i. 877, l. 21. [This is a Scandin. word; Dan. gjöre; Swed. göra; Old Engl. and Scot. gar, which is no doubt of Scandin. origin, the Saxon word being do, the Germ. thun, neither of which is used in the Scandin.; the word however is not unknown to the Teut., though used in a different sense; A. S. gervan and gearvjan = parare; O. H. G. karwan; Germ. gerben, garben, but esp. the adj. and adv. gar, vide above s. v. gör-.] To make, to do; the Icel. includes both these senses.

A. To make:

I. to build, work, make, etc.; göra himin ok jörð, 623. 36, Hom. 100; göra hús, to build a house, Fms. xi. 4, Rb. 384; göra kirkju, Bjarn. 39; göra skip, N. G. L. i. 198; göra langskip, Eg. 44; göra stólpa, Al. 116; göra tól (= smíða), Vsp. 7; göra (fingr)-gull, Bs. i. 877; göra haug, to build a cairn, Eg. 399; göra lokhvílu, Dropl. 27; göra dys, Ld. 152; göra kistu ( coffin), Eg. 127; göra naust, N. G. L. i. 198; göra jarðhús, Dropl. 34; göra veggi, Eg. 724: also, göra bók, to write a book, Íb. 1, Rb. 384; göra kviðling, to make a song, Nj. 50; göra bréf, to draw up a deed ( letter), Fms. ix. 22; göra nýmæli, to frame a law, Íb. 17.

2. adding prep.; göra upp, to repair, rebuild, restore, Fb. ii. 370; göra upp Jórsala-borg, Ver. 43; göra upp skála, Ld. 298; göra upp leiði, to build up a grave.

II. to make, prepare, get ready; göra veizlu, drykkju, brúðkaup, erfi, and poët. öl, öldr, to make a feast, brew bridal ale, Fs. 23, Fms. xi. 156, Dropl. 6, Am. 86; göra seið, blót, to perform a sacrifice, Ld. 152; göra bú, to set up a house, Grág. i. 185, Ld. 68; göra eld, to make a fire, Fs. 100, K. Þ. K. 88; göra rekkju, to make one’s bed, Eg. 236; göra upp hvílur, Sturl. ii. 124; göra graut, to make porridge, Eg. 196, N. G. L. i. 349; göra drykk, to make a drink, Fms. i. 8; göra kol, or göra til kola, to make charcoal, Ölk. 35.

III. in somewhat metaph. phrases; göra ferð, to make a journey, Fms. x. 281; görði heiman för sína, he made a journey from home, Eg. 23; göra sinn veg, to make one’s way, travel, Mar.; göra uppreisn, to make an uprising, to rebel, Rb. 384, Fms. ix. 416; göra úfrið, to make war, 656 C. 15; göra sátt, göra frið, to make peace, Hom. 153, Bs. i. 24; göra féskipti, Nj. 118; göra tilskipan, to make an arrangement, Eg. 67; göra ráð sitt, to make up one’s mind, Nj. 267, Fms. ix. 21; göra hluti, to cast lots, Fms. x. 348.

2. to make, give, pay, yield; göra tíund, to pay tithes, Hom. 180; hann skal göra Guði tíunda hlut verðsins, id.; göra ölmusu, to give alms, 64; göra ávöxt, to yield fruit, Greg. 48; gefa né göra ávöxt, Stj. 43; göra konungi skatt eða skyld, Fms. xi. 225.

3. to contract; göra vináttu, félagskap, to contract friendship, Nj. 103, Eg. 29; göra skuld, to contract a debt, Grág. i. 126: göra ráð með e-m, to take counsel with, advise one, Eg. 12; göra ráð fyrir, to suppose, Nj. 103, Fms. ix. 10; göra mun e-s, to make a difference, i. 255, Eb. 106.

4. to make, make up, Lat. efficere; sex tigir penninga göra eyri, sixty pence make an ounce, Grág. i. 500, Rb. 458.

5. to grant, render; göra kost, to make a choice, to grant, Nj. 130, Dropl. 6, Fms. xi. 72, (usually ellipt., kostr being understood); vil ek at þér gerit kostinn, Nj. 3; ok megit þér fyrir því göra ( grant) honum kostinn, 49, 51; göra e-m lög, to grant the law to one, 237; göra guðsifjar, to make ‘gossip’ with one, to be one’s godfather, Fms. ii. 130.

6. special usages; göra spott, háð, gabb, … at e-u, to make sport, gibes, etc. at or over a thing, Fms. x. 124; göra iðran, to do penance, Greg. 22; göra þakkir, to give thanks, Hom. 55; göra róm at máli e-s, to cheer another’s speech, shout hear, hear! var görr at máli hans mikill rómr ok góðr, his speech was much cheered, Nj. 250,—a parliamentary term; the Teutons cheered, the Romans applauded (with the hands), cp. Tacit. Germ.

7. with prepp.; gera til, to make ready or dress meat; láta af ( to kill) ok göra til ( and dress), K. Þ. K. 80, Ísl. ii. 83, 331, Fs. 146, 149, Bjarn. 31, Finnb. 228; göra til nyt, to churn milk, K. Þ. K. 78; göra til sverð, to wash and clean the sword, Dropl. 19; máttu þeir eigi sjá, hversu Þorvaldr var til gerr, how Th. got a dressing, Nj. 19.

β. göra at e-u, to mend, make good, put right (at-görð), ek skal at því gera, Fms. xi. 153, Eg. 566, Nj. 130: to heal, Bárð. 171, Eg. 579, Grág. i. 220; göra at hesti, K. Þ. K. 54, Nj. 74: göra við e-u, vide B. II.

8. adding acc. of an adj., part., or the like; göra mun þat margan höfuðlausan, Nj. 203; göra mikit um sik, to make a great noise, great havoc, Fb. i. 545, Grett. 133, Fms. x. 329; göra e-n sáttan, to reconcile one, Grág. i. 336; göra sér e-n kæran, to make one dear to oneself, Hkr. i. 209; göra sik líkan e-m, to make oneself like to another, imitate one, Nj. 258; göra sik góðan, to make oneself good or useful, 74, 78; göra sik reiðan, to take offence, 216; göra sér dælt, to make oneself at home, take liberties, Ld. 134, Nj. 216; göra langmælt, to make a long speech, Sks. 316; göra skjót-kjörit, to make a quick choice, Fms. ii. 79; göra hólpinn, to ‘make holpen,’ to help, x. 314; göra lögtekit, to make a law, issue a law, xi. 213, Bs. i. 37; hann gerði hann hálshöggvinn, he had him beheaded, Fms. ix. 488, v. l.; ok görðu þá handtekna alla at minsta kosti, Sturl. i. 40; várir vöskustu ok beztu menn era görfir handteknir, 41.

β. göra sér mikit um e-t, to make much of, admire, Eg. 5, Fms. x. 254, 364; göra e-t at ágætum, to make famous, extol a thing, vii. 147; göra at orðum, to notice as remarkable, Fas. i. 123; göra at álitum, to take into consideration, Nj. 3; göra sér úgetið at e-u, to be displeased with, Ld. 134; göra vart við sik, to make one’s presence noticed, Eg. 79; göra sér mikit, lítið fyrir, to make great, small efforts, Finnb. 234; göra sér í hug, to brood over; hann gerði sér í hug at drepa jarl, Fs. 112; göra sér í hugar lund, to fancy, think: göra af sér, to exert oneself, ef þú gerir eigi meira af þér um aðra leika, Edda 32; hvárt hann var með Eiríki jarli, eðr görði hann annat af sér, or what else he was making of himself, Fms. xi. 157.

9. phrases, gera fáleika á sik, to feign, make oneself look sad, Nj. 14; esp. adding upp, gera sér upp veyki, to feign sickness, (upp-gerð, dissimulation); göra sér til, to make a fuss, (hence, til-gerð, foppishness.)

B. To do:

I. to do, act; allt þat er hann gerir síðan ( whatever he does), þat á eigandi at ábyrgjask, Gþl. 190; þér munut fátt mæla eðr gera, áðr yðr munu vandræði af standa, i. e. whatsoever you say or do will bring you into trouble, Nj. 91; göra e-t með harðfengi ok kappi, 98; ger svá vel, ‘do so well,’ be so kind! 111; gerit nú svá, góði herra (please, dear lord!), þiggit mitt heilræði, Fms. vii. 157: and in mod. usage, gerið þér svo vel, gerðu svo vel, = Engl. please, do! sagði, at hann hafði með trúleik gört, done faithfully, Eg. 65; göra gott, to do good; göra íllt, to do evil, (góð-görð, íll-görð); ok þat var vel gört, well done, 64; geyrða ek hotvetna íllt, I did evil in all things, Niðrst. 109; hefir hann marga hluti gört stór-vel til mín, he has done many things well towards me, I have received many great benefits at his hands, Eg. 60: with dat., svá mikit gott sem jarl hefir mér gert, Nj. 133; þér vilda ek sízt íllt göra, I would least do harm to thee, 84: göra fúlmennsku, to do a mean act, 185; göra vel við e-n, to do well to one, Fs. 22; göra stygð við e-n, to offend one, Fms. x. 98; göra sæmiliga til e-s, to do well to one, Ld. 62, Nj. 71; göra sóma e-s, to do honour to one, Fms. vii. 155; göra e-m gagn, to give help to one, Nj. 262; göra e-m sæmd, skomm, to do ( shew) honour, dishonour, to one, 5, Fms. x. 43; göra háðung, xi. 152; göra styrk, to strengthen one, ix. 343; göra e-m skapraun, to tease one; göra ósóma, Vápn. 19; göra skaða ( scathe), Eg. 426; göra óvina-fagnað, to give joy to one’s enemies, i. e. to do just what they want one to do, Nj. 112; göra til skaps e-m, to conform to one’s wishes, 80; gerum vér sem faðir vár vill, let us do as our father wishes, 198; vel má ek gera þat til skaps föður míns at brenna inni með honum, id.; göra at skapi e-s, id., 3; var þat mjök gert móti mínu skapi, Fms. viii. 300; gera til saka við e-n, to offend, sin against one, Nj. 80; gera á hluta e-s, to wrong one, Vígl. 25; göra ílla fyrir sér, to behave badly, Fms. vii. 103.

II. adding prep.; göra til e-s, to deserve a thing (cp. til-görð, desert, behaviour); hvat hafðir þú til gört, what hast thou done to deserve it? Nj. 130; framarr en ek hefi til gört, more than I have deserved, Fms. viii. 300; ok hafit þér Danir heldr til annars gört, ye Danes have rather deserved the reverse, xi. 192, Hom. 159:—göra eptir, to do after, imitate, Nj. 90:—göra við e-u (cp. við-görð, amendment), to provide for, amend, ok mun úhægt vera at göra við forlögum þeirra, Ld. 190; er úhægt at göra við ( to resist) atkvæðum, Fs. 22; ok mun ekki mega við því gera, Nj. 198:—göra af við e-n (cp. af-görð, evil doing), to transgress against one, ek hefi engan hlut af gört við þik, Fms. vii. 104, viii. 241; ok iðrask nú þess er hann hefir af gert, 300; göra af við Guð, to sin against God, Hom. 44.

2. special usages; göra … at, to do so and so; spurði, hvat hann vildi þá láta at gera, he asked what he would have done, Nj. 100; hann gerði þat eina at, er hann átti, he did only what be ought, 220; þeir Flosi sátu um at rengja, ok gátu ekki at gert, F. tried, and could do nothing, 115, 242; þér munut ekki fá at gert, fyrr en …, 139; Flosi ok hans menn fengu ekki at gert, 199; mikit hefir þú nú at gert, much hast thou now done ( it is a serious matter), 85; er nú ok mikit at gert um manndráp siðan, 256; hann vildi taka vöru at láni, ok göra mikit at, and do great things, Ld. 70; Svartr hafði höggit skóg ok gert mikit at, Nj. 53; slíkt gerir at er sölin etr, so it happens with those who eat seaweed, i. e. that (viz. thirst) comes of eating seaweed, Eg. 605.

β. göra af e-u, to do so and so with a thing; hvat hafið ér gert af Gunnari, Njarð. 376; ráð þú draumana, vera má at vér gerim af nokkut, may be that we may make something out of it, Ld. 126; gör af drauminum slíkt er þér þykkir líkligast, do with the dream ( read it) as seems to thee likeliest, Ísl. ii. 196: göra við e-n, to do with one; þá var um rætt, hvað við þá skyldi göra, what was to be done with them? Eg. 232; ærnar eru sakir til við Egil, hvat sem eg læt göra við hann, 426; eigi veit ek hvat þeir hafa síðan við gört, 574: göra fyrir e-t, to provide; Jón var vel fjáreigandi, ok at öllu vel fyrir gört, a wealthy and well-to-do man, Sturl. iii. 195; þótt Björn sé vel vígr maðr, þá er þar fyrir gört, því at …, but that is made up, because …: fyrir göra (q. v.), to forfeit.

C. METAPH. AND SPECIAL USAGES:

I. to do, help, avail; nú skulum vér ganga allir á vald jarlsins, því at oss gerir eigi annat, nothing else will do for us, Nj. 267; þat mun ekki gera, that wont do, 84; en ek kann ekki ráð til at leggja ef þetta gerir ekki, Fms. ii. 326; konungr vill þat eigi, þvi at mér gerir þat eigi ( it will not do for me) at þér gangit hér upp, x. 357; þat gerir mér ekki, at þér gangit á Orminn, … en hitt má vera at mér komi at gagni, ii. 227; þóttisk þá vita, at honum mundi ekki gera ( it would do nothing) at biðja fyrir honum, Fb. i. 565; engum gerði við hann at keppa, 571; ekki gerði þeim um at brjótask, Bárð. 10 new Ed.; sagða ek yðr eigi, at ekki mundi gera at leita hans, Sks. 625; hvat gerir mér nú at spyrja, Stj. 518; ekki gerir at dylja, no use hiding it, Fbr. 101 new Ed.; ætla þat at fáir þori, enda geri engum, Band. 7; bæði var leitað til annarra ok heima, ok gerði ekki, but did no good, 4; hét hann þeim afarkostum, ok gerði þat ekki, but it did no good, Fms. ii. 143.

II. to send, despatch, cp. the Engl. to ‘do’ a message; hann gerði þegar menn frá sér, Eg. 270; hann hafði gört menn sex á skóginn fyrir þá, 568; þá gerði Karl lið móti þeim, Fms. i. 108; jarl gerði Eirík at leita Ribbunga, ix. 314; hann gerði fram fyrir sik Álf á njósn, 488; hann gerði menn fyrir sér at segja konunginum kvámu sína, x. 10; hleypi-skúta var gör norðr til Þrándheims, vii. 206; jafnan gerði jarl til Ribbunga ok drap menn af þeim, ix. 312; vilja Ósvífrs-synir þegar gera til þeirra Kotkels, despatch them to slay K., Ld. 144; skulu vér nú göra í mót honum, ok láta hann engri njósn koma, 242:—göra eptir e-m, to send after one, Nero bað göra eptir postulunum ok leiða þangat, 656 C. 26; nú verðr eigi eptir gört at miðjum vetri, Grág. i. 421; frændr Bjarnar létu göra eptir (Germ. abholen) líki hans, Bjarn. 69; síðan gerðu þeir til klaustrs þess er jómfrúin var í, Fms. x. 102:—gera e-m orð, njósn, to do a message to one; hann gerði orð jörlum sínum, Eg. 270; ætluðu þeir at göra Önundi njósn um ferðir Egils, 386, 582; vóru þangat orð gör, word was sent thither, Hkr. ii. 228.

III. with infin. as an auxiliary verb, only in poetry and old prose (laws); ef hón gerði koma, if she did come, Völ. 5; gerðit vatn vægja, Am. 25; gramr gørr-at sér hlífa, he does not spare himself, Hkr. i. (in a verse); gerðut vægjask, id., Fs. (in a verse); hann gerðisk at höggva, Jb. 41; görðir at segja, Bkv. 15; görðisk at deyja, Gkv. 1. 1: in prose, eigi gerir hugr minn hlægja við honum, Fas. i. 122; góðir menn göra skýra sitt mál með sannsögli, 677. 12; Aristodemus görði eigi enn at trúa, Post.: esp. in the laws, ef þeir göra eigi ganga í rúm sín, Grág. i. 8; ef goðinn gerr eigi segja, 32; ef hann gerr eigi í ganga, 33; ef þeir göra eigi hluta meðr sér, 63; ef dómendr göra eigi dæma, 67; ef dómendr göra eigi við at taka, id.; ef goðinn gerr eigi ( does not) nefna féráns-dóm, 94; nú göra þeir menn eigi úmaga færa, 86; ef þeir göra eigi nefna kvöðina af búanum, Kb. ii. 163; ef þeir göra eigi segja, hvárt …, Sb. ii. 52; nú gerr sá eigi til fara, Kb. ii. 96; göra eigi koma, 150; ef hann gerr eigi kjósa, § 113.

IV. a law term, göra um, or gera only, to judge or arbitrate in a case; fékksk þat af, at tólf menn skyldu göra um málit, Nj. 111; villt þú göra um málit, 21; bjóða mun ek at göra um, ok lúka upp þegar görðinni, 77; mun sá mála-hluti várr beztr, at góðir menn geri um, 88; málin vóru lagið í gerð, skyldu gera um tólf menn, var þá gert um málin á þingi, var þat gert, at … (follows the verdict), 88; vil ek at þú sættisk skjótt ok látir góða menn gera um …, at hann geri um ok enir beztu menn af hvárra liði lögliga til nefndir, 188; Njáll kvaðsk eigi gera mundu nema á þingi, 105; þeir kváðusk þat halda mundu, er hann gerði, id.; skaltú gera sjálfr, 58; fyrr en gert var áðr um hitt málit, 120; ek vil bjóðask til at göra milli ykkar Þórðar um mál yðar, Bjarn. 55; Þorsteinn kvað þat þó mundi mál manna, at þeir hefði góða nefnd um sættir þótt hann görði, 56; nú er þegar slegit í sætt málinu með því móti, at Áskell skal göra um þeirra í milli, Rd. 248; er nú leitað um sættir milli þeirra, ok kom svá at þeir skulu göra um málin Þorgeirr goði frá Ljósa-vatni ok Arnórr ór Reykjahlíð, sú var görð þeirra at …, 288; svá kemr at Ljótr vill at Skapti görði af hans hendi, en Guðmundr vill sjálfr göra fyrir sína hönd, skyldi Skapti gerð upp segja, Valla L. 225; eigi hæfir þat, leitum heldr um sættir ok geri Þorgeirr um mál þessi, Lv. 12; var jafnt gört sár Þórðar ok sár Þórodds, Eb. 246; þær urðu mála-lyktir at Þórðr skyldi göra um …, 24; ok vóru þá görvar miklar fésektir, 128; var leitað um sættir, ok varð þat at sætt, at þeir Snorri ok Steindórr skyldi göra um, 212; þit erut gerfir héraðs-sekir sem íllræðis-menn, Fs. 58: göra görð, Sturl. i. 63, 105: adding the fine, to fix the amount, þat er gerð mín, at ek geri verð húss ok matar, I fix the amount of the value of the house and (stolen) stores, Nj. 80; gerði Njáll hundrað silfrs, N. put it at a hundred silver pieces, 58; margir mæltu, at mikit vaeri gert, that the amount was high, id.; slíkt fégjald sem gert var, 120; vilit ér nokkut héraðs-sektir göra eða utanferðir, 189; hann dæmdi þegar, ok görði hundrað silfrs, 6l; síðan bauð Bjarni Þorkatli sætt ok sjálfdæmi, görði Bjarni hundrað silfrs, Vápn. 31; ek göri á hönd Þóri hundrað silfrs, Lv. 55; ek göri á hönd þér hundrað silfrs, id.; vilit þér, at ek göra millum ykkar? síðan görði konungr konuna til handa Þórði ok öll fé hennar, Bjarn. 17; Rafn kvað hann mikit fé annat af sér hafa gört, at eigi þætti honum þat betra, Fs. 30; Gellir görði átta hundrað silfrs, Lv. 97; fyrir þat gerði Börkr hinn digri af honum eyjarnar, B. took the isles from him as a fine, Landn. 123: adding the case as object, Gunnarr gerði gerðina, G. gave judgment in the case, Nj. 80; fyrr en gert var áðr um hitt málit, till the other case was decided, 120; þá sætt er hann görði Haraldi jarli, that settlement which he made for earl Harold, Fms. viii. 300: Flosi var görr utan ok allir brennu-menn, F. was put out ( banished) and all the burners, Nj. 251: metaph., nema þau vili annat mál á gera, unless they choose to settle it otherwise, Grág. i. 336.

2. in the phrase, göra sekð, to make a case of outlawry, Grág. i. 118; eigi um görir sekð manns ella, else the outlawry takes no effect; en hann um görir eigi ella sekðina, else he cannot condemn him, 119.

3. to perform; eptir-gerðar þeirrar sem hverr nennti framast at gera eptir sinn náung, Fms. viii. 103; en þat grunaði konung, at hann mundi ætla at göra eptir sumar sættir, i. e. that he had some back door to escape by, Orkn. 58 (cp. Ó. H.); allt þat er þér gerit nú fyrir þeirra sálum, id.

V. special usages, to make allowance for; gera fóðr til fjár, to make an arbitrary allowance for, Ísl. ii. 138; hence, to suppose, en ef ek skal göra til fyrir fram ( suggest) hvat er hón (the code) segir mér, þá segi ek svá, at …, Fms. ix. 331; gera sér í hug, Fs. 112; göra sér í hugar-lund, to fancy; göra e-m getsakir, to impute to one; gera orð á e-u, to report a thing; þat er ekki orð á því geranda, ‘tis not worth talking about; eigi þarf orð at göra hjá því (‘tis not to be denied), sjálfan stólkonunginn blindaði hann, Mork. 14 (cp. Fms. vi. 168, l. c.); gera sér létt, to take a thing lightly, Am. 70; göra sér far um, to take pains; göra sér í hug, hugar-lund, to suppose.

D. IMPERS. it makes one so and so, one becomes; hann görði fölvan í andliti, he turned pale, Glúm. 342; leysti ísinn ok görði varmt vatnið, the water became warm, 623. 34; veðr görði hvast, a gale arose, Eg. 128; hríð mikla gerði at þeim, they were overtaken by a storm, 267; þá gerði ok á hríð (acc.) veðrs, 281; féll veðrit ok gerði logn (acc.), and became calm, 372; görði þá stórt á firðinum, the sea rose high, 600; til þess er veðr lægði ok ljóst gerði, and till it cleared up, 129; um nóttina gerði á æði-veðr ok útsynning, 195; görir á fyrir þeim hafvillur, they lost their course (of sailors), Finnb. 242; mér gerir svefnhöfugt, I grow sleepy, Nj. 264; þá görði vetr mikinn þar eptir hinn næsta, Rd. 248.

E. REFLEX, to become, grow, arise, and the like; þá görðisk hlátr, then arose laughter, Nj. 15; görðisk bardagi, it came to a fight, 62, 108; sá atburðr görðisk, it came to pass, Fms. x. 279; þau tíðendi er þar höfðu görzt, Ld. 152; gerðisk með þeim félagskapr, they entered into fellowship, Eg. 29; gerðisk svá fallit kaup, Dipl. ii. 10; Sigurðr konungr gerðisk ( grew up to be) ofstopa-maðr …, görðisk mikill maðr ok sterkr, Fms. vii. 238; hann görðisk brátt ríkr maðr ok stjórnsamr, xi. 223; Unnr görðisk þá mjök elli-móð, U. became worn with age, Ld. 12; sár þat er at ben görðisk, a law term, a wound which amounted to a bleeding wound, Nj. passim:—to be made, to become, görask konungr, to become king, Eg. 12; ok görðisk skáld hans, and became his skáld, 13; görðisk konungs hirðmaðr, 27; görask hans eigin-kona, to become his wedded wife, Fms. i. 3; at hann skyldi görask hálf-konungr yfir Dana-veldi, 83; vill Hrútr görask mágr þinn, Nj. 3; hann gerðisk síðan óvarari, he became less cautious, Fms. x. 414.

2. with the prep. svá, to happen, come to pass so and so; svá görðisk, at …, it so happened, that …, Nj. 167; görðisk svá til, at …, Fms. x. 391; þá görðisk svá til um síðir, at…, at last it came to pass. that …, 392; enda vissi hann eigi, at þingför mundi af görask, in case he knew not that it would entail a journey to parliament, Grág. i. 46: with at added, to increase, þá görðisk þat mjök at um jarl ( it grew even worse with the earl) at hann var úsiðugr um kvenna-far, görðisk þat svá mikit, at …, it grew to such a pitch, that …, Hkr. i. 245; hence the mod. phrase, e-ð á-görist, it increases, gains, advances, esp. of illness, bad habits, and the like, never in a good sense.

3. impers. with dat., honum gerðisk ekki mjök vært, he felt restless, Ld. 152; næsta gerisk mér kynlegt, I feel uneasy, Finnb. 236.

4. to behave, bear oneself; Páll görðisk hraustliga í nafni Jesu, Post. 656 C. 13.

5. to set about doing, be about; fám vetrum síðan görðisk hann vestr til Íslands, Fms. x. 415; maðr kom at honum ok spurði, hvat hann gerðisk, what he was about, Ó. H. 244; görðisk jarl til Ribbunga, Fms. ix. 312, v. l.; tveir menn görðusk ferðar sinnar, two men set out for a journey, x. 279; görðusk menn ok eigi til þess at sitja yfir hlut hans, Eg. 512; at þessir menn hafa görzk til svá mikils stórræðis, Fms. xi. 261; eigi treystusk menn at görask til við hann, Bárð. 160.

6. (mod.) to be; in such phrases as, eins og menn nú gerast, such as people now are; eins og flestir menn gerast.

F. PART. PASS. görr, geyrr (Fms. ix. 498, x. 75), gjörr, gerr, as adj., compar. görvari, superl. görvastr; [A. S. gearu; gare, Chaucer, Percy’s Ballads; O. H. G. garwe; Germ. gar]:—skilled, accomplished; vaskligr, at sér görr, Ld. 134; vel at sér görr, Ísl. ii. 326, Gísl. 14; gerr at sér um allt, Nj. 51; hraustir ok vel at sér görvir, Eg. 86; at engi maðr hafi gervari at sér verit en Sigurðr, Mork. 221; allra manna snjallastr í máli ok görvastr at sér, Hkr. iii. 360: the phrase, leggja görva hönd á e-t, to set a skilled hand to work, to be an adept, a master in a thing; svá hagr, at hann lagði allt á görva hönd, Fas. i. 391, (á allt görva hönd, iii. 195.)

2. ready made, at hand; in the saying, gott er til geyrs (i. e. görs, not geirs) at taka, ‘tis good to have a thing at hand, Hkm. 17; ganga til görs, to have it ready made for one, Ld. 96; gör gjöld, prompt punishment, Lex. Poët.:—with infin., gerr at bjóða, ready to offer, Gh. 17; gervir at eiskra, in wild spirits, Hom. 11; görvar at ríða, Vsp. 24: with gen. of the thing, gerr ílls hugar, prone to evil, Hým. 9; gerr galdrs, prone to sorcery, Þd. 3; skulut þess görvir, be ready for that! Am. 55.

II. [cp. görvi, Engl. gear], done, dressed; svá görvir, so ‘geared,’ so trussed, Am. 40.

III. adverb. phrases, so-gurt, at soguru, so done; verða menn þat þó so-gurt at hafa, i. e. there is no redress to be had, Hrafn. 9; hafi hann so-gurt, N. G. L. i. 35, Nj. 141; kvað eigi so-gort duga, 123, v. l.; at (með) so-guru, this done, quo facto, Skv. 1. 24, 40; freq. with a notion of being left undone, re infecta. Germ. unverrichteter sache, Eg. 155, Glúm. 332, Ó. H. 202; enda siti um so-gort, and now let it stand, Skálda 166; við so-gurt, id., 655 vii. 4; á so-gurt ofan, into the bargain, Bs. i. 178, Ölk. 36, Fas. i. 85.

* * *

(tek; tók, tókum; tekinn), v.

1) to take, catch, seize (tóku þeir laxinn ok otrinn ok báru með sér);

G. tók inni vinstri hendi spjótit á lopti, G. caught the spear with his left hand;

man hón taka fé okkart allt með ráni, she will take all our goods by force;

taka e-n höndum, to seize one, take captive;

tökum vápn vár, let us take to our weapons;

2) fig., taka trú, to take the faith, become a Christian;

taka skírn, to be baptized;

taka hvíld, to take a rest;

taka flótta, to take to flight;

taka rœðu, umrœðu, to begin a parley;

taka ráð, to take a counsel (= taka til ráðs);

taka e-n orðum, to address one;

taka sættir or sættum, to accept terms;

taka þenna kost, to take this choice;

taka stefnu, to fix a meeting;

taka boði, to accept an offer;

taka sótt, to be taken ill;

taka úgleði, to get out of spirits;

taka andviðri, to meet with contrary winds;

taka konung, to take, elect a king;

taka konu, to take a wife;

taka úkunna stigu, to take to unknown ways;

taka e-n or e-m vel, to receive one well;

taka e-t þvert, to take a thing crossly, deny flatly;

taka upp höndum, to raise the hands;

3) to reach, stretch forth, touch;

fremri hyrnan tók viðbeinit, the upper horn caught the collar bone;

því at ek tek eigi heim í kveld, for I shall not reach home to-night;

hárit tók ofan á belti, the hair came down to her waist;

4) to reach and take harbour (þeir tóku land á Melrakka-sléttu);

5) to take, hold, of a vessel (ketill, er tók tvær tunnur);

6) to be equivalent to, be worth (hringrinn tók tólf hundruð mórend);

7) with infin., to begin (hann tók at yrkja, þegar er hann var ungr);

nú taka öll húsin at lóga, now the whole house began to blaze;

impers., þá tók at lægja veðrit, then the wind began to fall;

8) to touch, regard, concern (þat allt, sem leikmenn tekr);

9) to catch (up), come up with (hann var allra manna fóthvatastr, svá at engi hestr tók hann á rás);

10) to start, rush (Eirikr tók út or stofunni, en konungr bað menn hlaupa eptir honum);

taka á rás, taka frá, to take to running, run away (svá illt sem nú er frá at taka, þá mun þó síðarr verra);

11) impers. it is taken;

þá tók af veðrit (acc.) then the storm abated;

kom á fótinn, svá at af tók, the stroke came on his leg, so that it was cut off;

sýnina tekr frá e-m, one becomes blind;

tók út skip Þangbrands, Th.’s ship drifted out;

um várit er sumarhita tók, when the summer heat set in;

12) with preps, and advs., taka e-n af lífi, lífdögum, taka e-n af, to take one’s life, put to death;

taka e-n af nafni ok veldi, to deprive one of his title and power;

taka af hesti, to take (the saddle) off a horse;

taka e-t af e-m, to take a thing from one, deprive one of (er vér tókum seglit af honum, þá grét hann);

taka af sér ópit, to cease weeping;

taka e-t af e-m, to get frotn one (tekr hann af öllu fólki mikil lof);

taka mikinn (mikil), lítinn (lítil) af e-u, to make (say) much, little of;

hón tók lítil af öllu, she said little about it, took it coldly;

øngan tek ek af um liðveizlu við þik, I will not pledge myself as to helping thee;

taka e-t af, to choose, take;

G. bauð þér góð boð, en þú vildir engi af taka, G. made thee good offers, but thou wouldst take none of them;

fara sem fœtr mega af taka, at the top of one’s speed;

hann sigldi suðr sem af tók, as fast as possible;

to abolish, do away with (lagði á þat allan hug al taka af heiðni ok fornar venjur);

taka e-t aptr, to take back, render void (taka aptr þat, er ek gef); to recall (taka aptr orð, heil sín);

taka á e-u, to touch (hón tók á augum hans);

taka vel, auðvelliga, lítt, illa á e-u, to take (a thing) well, in good part, ill, in ill part (fluttu þeir þetta fyrir jarli, en hann tók vel á);

taka e-t á sik, to take upon oneself (kvaðst heldr vilja taka þat á sik at gefa honum annát augat);

tóku þeir á sik svefn mikinn, they fell fast asleep;

taka arf eptir e-n, to inherit one;

taka e-t eptir, to get in return;

með því at þú gerir svá, sem ek býð þér, skaltu nökkut eptir taka, thou shalt have some reward;

taka e-t frá e-m, to take a thing away from one (þeir tóku spjótin frá þeim ok báru út á ána);

taka e-n frá e-u, to deprive one of (taka e-n frá landi, ríki);

taka e-t fyrir e-t, to take in return for (hann keypti sveinana ok tók fyrir þá vesl gott ok slagning); to take for, look upon as (lökum vér þat allt fyrir satt; því tek ek þat fyrir gaman);

taka fyrir e-t, to refuse (tók E. eigi fyrir útanferð at sumri);

taka hendi í e-t, to thrust one’s hand into;

taka í hönd e-m, to shake hands with one;

taka í móti, to offer resistance (þeir brendu víða bygðina, en bœndr tóku ekki í móti);

taka niðr, to pull down, demolish (taka niðr til grundvallar allt þat verk); to graze a little, = taka til jarðar (þeir láta nú taka niðr hesta sína);

taka niðri, to touch (feel) the bottom;

taka ofan, to take down (Högni tekr ofan atgeirinn); to pull down (hann hafði látil taka ofan skála sinn);

taka í sundr, to cut asunder;

impers., slœmdi sverðinu til hans, svá at í sundr tók manninn, so that the man was cleft asunder;

taka til e-s, to take to (tóku þá margir til at níða hann);

taka til máls (orðs, orða), to begin to speak;

nú er þar til máls at taka, at, now we must take up the story at this point, that;

taka til varnar, to begin the defence;

taka til e-s, to have recourse to, resort to (taka e-t til ráðs, bragðs); to concern (þetta mál, er til konungs tók);

láta e-t til sín taka, to let it concern oneself, meddle with (Gísli lét fátt til sín taka);

taka e-n til e-s, to choose, elect (Ólafr var til konungs tekinn um allt land);

absol., taka til, to begin (hann hélt allt austr um Svínasund, þá tók til vald Svíakonungs);

taka e-t til, to take to, do;

ef hann tekr nökkut illt til, if he takes to any ill;

taka um e-t, to take hold of, grasp (nú skaltu taka um fót honum);

taka e-t undan, to take away;

impers., undan kúnni tók nyt alla, the cow ceased to give milk;

taka undan, to run away, escape (B. tók undan með rás);

taka undir e-t, to take hold under a thing;

hann tók undir kverkina ok kyssti hana, he took her by the chin and kissed her;

to undertake, take upon oneself;

H. kvaðst ekki taka mundu undir vandræði þeira, H. said he would have nothing to do with their troubles;

taka undir e-t með e-m, to back, help one in a thing (vil ek, at þér takit undir þetta mál með mér);

þau tóku undir þetta léttiliga, they seconded it readily;

hann tók seinliga undir, he was slow to answer;

taka undir, to echo, resound (fjöllin tóku undir);

taka e-t undir sik, to take on hand (Gizurr tók undir sik málit); to lay hold of (hann tekr undir sik eignir þær, er K. átti í Noregi);

taka e-t upp, to pick up (S. tók upp hanzka sinn);

taka upp fé fyrir e-m, to seize on, confiscate;

taka upp borð, to set up the tables before a meal, but also to remove them after a meal;

taka upp bygð sína, to remove one’s abode;

hón tekr mart þat upp, er fjarri er mínum vilja, she takes much in hand that is far from my will;

drykk ok vistir, svá sem skipit tók upp, as the ship could take;

taka upp ný goðorð, to establish new priesthoods;

taka upp verknað, to take up work;

taka upp stœrð, to take to pride;

taka upp sök, to take up a case;

taka upp draum, to interpret a dream;

taka e-t upp, to choose (seg nú skjótt, hvern kost þú vill upp taka);

absol., taka upp, to extend, rise (rekkjustokkr tekr upp á millum rúma okkarra);

taka út, to run out (E. tók út ór stofunni);

taka við e-u, to receive (A. hafði tekit við föðurarf sínum);

taka vel við e-m, to receive one well, give one a hearty welcome;

taka við trú, to take the faith;

þeir tóku vel við, they made a bold resistance;

tók við hvárr af öðrum, one took up where the other left off;

taka yfir e-t, to extend over (hann skal eignast af Englandi þat, sem uxahúð tekr yfir);

impers. to come to an end, succeed (kveðst nú vænta, at nú mundi yfir taka);

þeir munu allt til vinna at yfir taki við oss, to get the better of us;

13) refl., takast;

1) taking, capture, of a fortress, prisoner;

2) taking, seizing, of property;

3) revenue, = tekja( með öllum tökum ok skyldum).

* * *

pres. tek, tekr; tökum, takit, taka; pret. tók, tókt (tókst), tók, pl. tóku; subj. tæki (tœki); imperat. tak, taktú; part. tekinn: with neg. suff. tek’k-at ek, I take not, Kristni S. (in a verse); tak-a-ttu, take thou not, Fas. i. (in a verse); tekr-at, Grág. (Kb.) i. 9: [Ulf. têkan, pret. taitok = απτεσθαι; Swed. take; Dan. tage, sounded tā, ‘du tar det ikke, vil du ta det;’ Engl. take is a word borrowed from the Dan., which gradually displaced the Old Engl. niman.]

A. To take hold of, seize, grasp; taka sér alvæpni, Eg. 236; tóku menn sér þar byrðar ok báru út, Egill tók undir hönd sér mjöð-drekku, 237; nú taki hest minn, ok skal ek ríða eptir honum, 699; tóku þeir skíð sín ok stigu á, 545; hann tók inni vinstri hendi spjótið ok skaut, Nj. 42; lauk upp kistu ok tók upp góð kvennmanna-klæði, Ld. 30; hann tekr nú bogann, … tekr nú kaðal einn, Fas. ii. 543; taka upp net, K. Þ. K. 90; hross skal maðr taka ok teyma ok hepta, þótt heilagt sé, id.

2. to seize; þeir tóku þar herfang mikit, Nj. 43; tóku skipit ok allt þat er á var, Fms. vii. 249; þeir tóku þar skútu, viii. 438; tóku skip hans, landtjald, klæði, ix. 275; taka fé okkat allt með ráni, Nj. 5; engi maðr skal fyrir öðrum taka, Gþl. 473; hann leiddi þik til arfs … munu taka óvinir þínir ef þú kemr eigi til, Nj. 4; þeir tóku bæinn, seized, Sturl. ii. 149; kona hafði tekit ( stolen) … ok vildi hann refsa henni, Fms. vii. 330.

3. to catch; Skotar munu hafa tekit njósnir allar, Nj. 126; standi menn upp ok taki hann, 130; hann skyldi taka hundinn, 114; þeir tóku á sundi mann einn, Fms. vii. 225; gröf, at taka í dýr, Flóv. 33; taka höndum, to lay hold of, take captive, Nj. 114, 275; in a good sense, Fms. x. 314.

4. taka e-n af lífi, to take one from life, Fms. x. 3, Eg. 70; taka e-n af lífdögum, id., Fms. vii. 204: ellipt., taka af (af-taka), to take one off, put to death, Js. 23; taka e-n af nafni ok veldi, to deprive of …, Eg. 268; tóku þeir af eignum jarla konungs, Fms. i. 6: taka af e-m, to take a thing from one, x. 421, Nj. 103, 131, Eg. 120, Ld. 288; taka frá e-m, to take from, off, Nj. 253, K. Þ. K. 48; taka ofan, to take down, pull down, Nj. 119, 168; taka ór, to set apart, 232; taka undir sik, to take under oneself, subject, Fms. x. 24: to take charge of, Nj. 110, Eg. 725: taka upp, to take up, pick up, assume, 23.

5. to take, grasp; taka í hönd e-m, to shake hands, Nj. 129; taka á lopti, to interrupt, Fms. x. 314; taka í ketil, of the ordeal, Grág. i. 381, Gkv. 3. 7; taka í jörð, to graze, of an animal, Bs. i. 338; jó lætr til jarðar taka, Skm. 15; skulu þér láta taka niðr hesta yðra, to graze a little, Band. 14 new Ed.; tók einn þeirra niðr í sinn klæðsekk, Stj.

II. metaph., taka upphaf, to begin, Hom. 49; taka vöxt ok þroska, to increase, Rb. 392; taka konungdóm, Eg. 646; taka ráð, 49; taka skírn, 770; taka trú, to take the faith, become a Christian, Nj. 273; taka hvíld, to take rest, 43, 115; taka á sik svefn, 252; taka ræðu, to begin a parley, Eg. 578; taka umræðu, id., Nj. 146; þau taka þá tal, Ld. 72, Fms. ii. 254; taka nærri sér, see nær l. 2; taka á sik göngu, Fbr. 101 new Ed.; taka á sik svefn, Nj.; taka eld, to light a fire, 199; taka e-n orðum, to address; taka í sætt, to receive into reconciliation, Eg. 168; taka sættir, to accept terms, id. (also taka sættum, id.); taka þenna kost, 280; taka samheldi, Fms. ix. 344; ok tóku þat fastliga, at friðr skyldi standa, declared firmly that, x. 40, v. l.; taka stefnu, to fix a meeting, xi. 400; tóku þeir stefnu í milli sín, 402; nú er svá tekið um allt landit, at …, fixed by law that …, Gþl. 275; þeir tóku fastmælum sín í milli, at …, Bret. 82; taki í lög, to take into fellowship, Fms. xi. 96; lög-taka, cp. lófa-tak, vápna-tak; Gunnarr bauð þér góð boð enn þú vildir engi af taka, thou wouldst accept none of them, Nj. 77; tók hann þann kost af, at leggja allt á konungs vald, Fms. iv. 224; ok þat tóku þeir af, ix. 367; Ólafr kvaðsk þat mundu af taka, Ld. 72; taka e-t til ráðs, or taka ráðs, bragðs, to resort to, Nj. 75, 124, 199: also, taka e-t til, to resort to, 26, Fms. xi, 253, passim (til-tæki); taka mót, to receive, Edda 15; taka e-t við, to receive in return, Fms. ii. 269; taka bætr fyrir e-t, xi. 253; með því þú görir sem ek býð þér, skaltú nökkuð eptir taka, take some reward for it, Ld. 44; þat er bæði at vér róum hart, enda mun nú mikit eptir taka, a great reward, Finnb. 232 (eptir-tekja); taka fæðu, to take food; taka corpus Domini, Mar.; taka samsæti, Fms. ii. 261; taka arf, Eg. 34; taka erfð, Gþl. 241; taka fé eptir föður sinn, Fms. xi. 47; taka laun, Nj. 68; taka veizlu, to take, receive a veizla (q. v.), Fms. xi. 239; konungr … hann tekr ( receives) af mörgum, skal hann því mikit gefa, 217; taka mikit lof, x. 367; taka helgun af Guði, Rb. 392; taka heilsu, to recover, Stj. 624; ek skal taka hæði-yrði af þér, Nj. 27; taka af honum rán ok manntjón, Ld. 64; taka úskil af íllum mönnum, Greg. 44; taka píslir ok dauða, 656 B. 30; drap hann þar menn nökkura, þótti mönnum hart at taka þat af útlendum manni, Bs. i. 19; þeir tóku mikinn andróða, Fms. viii. 438; taka andviðri, Eg. 87; þeir tóku norðan-veðr hörð, were overtaken by, Nj. 124; taka sótt, to be taken sick or ill (North E. to take ill), 29, Fms. xi. 97, Eg. 767; taka þyngd. id., Ísl. ii. 274; taka fótar-mein, Nj. 219; taka úgleði, to get out of spirits, Eg. 322; hann tók þá fáleika ok úgleði, Fms. vii. 103; hann tók langt kaf, 202; taka arftaki, to adopt, Grág. i. 232; taka konung, to take, elect a king, Fms. ix. 256; taka konu, to take a wife, x. 397; hann kvángaðisk ok tók bróður-dóttur þess manns er Finnr hét, 406; tók Magnús konungr Margrétu, 413; taka konu brott nauðga, to carry off a woman, Grág. i. 353; tók hann þá til háseta, he hired them, Eg. 404; taka far or fari, Landn. 307, Grág. ii. 406 (far, ii. 3); taka úkunna stigu, to take to unknown ways, Fms. viii. 30; taka ferð, to start, Stj.; taka til konungs, or the like, Eg. 367, 400, Fms. vii. 252; taka til siðar, Sks. 313; taka e-n vel, to receive well; ok taki ér, herra, vel þá Hjalta ok Gizur, Bs. i. 19; tók Skota-konungr hann vel, Fms. xi. 419; taka e-t þvert, to take a thing crossly, deny flatly, Nj. 26; taka fyrir e-t, to stop, interrupt, refuse, Fms. x. 251.

III. to reach, stretch forth, touch; hann beit skarð, allt þat er tennr tóku, Eg. 605; eigi djúpara enn þeim tók undir hendr, Ld. 78; skurðrinn tók á framan-verðan bakkann, Krók.; hyrnan tók andlitið, Nj. 253; rödd tekr eyru, Skálda 175; döggskórinn tók niðr akrinn upp-standanda, Fas. i. 173; hafði flóð tekit þær, swept them away, Fms. xi. 393; spjót langskept svá at vel taki skipa meðal, Sks. 385; nef hans tók austr til landsenda … véli-fjarðar tóku norðr í Finnabú, Fms. viii. 10; tekr mörkin náliga allt it efra suðr, Eg. 58; þvíat ekki tek ek heim í kveld, Nj. 275; mun ek taka þangat í dag? Hbl.; bóndans bót tekr fyrir ( encompasses) konu, hans ok börn ok hjón, N. G. L. i. 341; taka niðri, to take the ground, of a ship or thing floating, Fas. iii. 257; svá at upp tekr um klaufir, Boll. 336; at eigi tæki hann (acc.) regnit, Stj. 594; skulu vér varask, at eigi taki oss þau dæmi, Hom. 70; svá mikit er uxa-húð tekr yfir, Fas. i. 288; nær því er þú sér at taka mun en ekki ór hófi, Sks. 21; hundr bundinn svá at taki eigi til manna, Grág. ii. 119; taka höndum upp, to lift up hands, Bs. i. 735, Edda 22; ek sé fram undir brekkuna, at upp taka spjóts-oddar fimtán, Finnb. 286; þetta smíði (Babel) tók upp ór veðrum, Edda 146 (pref.); hárit tók ofan á belti, Nj. 2; stöpul er til himins tæki, 645. 71; hér til tekr en fyrsta bók, reaches here, 655 vii. 4; taka mátti hendi til fals, Eg. 285; þeir tóku fram árum, took the oars, Fms. vii. 288; smeygði á sik ok tók út höndunum, 202; þeir tóku undun, to escape, viii. 438: to reach, land, take harbour, gaf honum vel byri ok tóku Borgarfjörð, Nj. 10; tóku þeir Friðar-ey, 268; þeir tóku land á Melrakka-sléttu, Ísl. ii. 246; byrjaði vel ok tóku Noreg, Ld. 72, 310; tóku þar land sem heitir Vatnsfjörðr, Landn. 30: ellipt., hann tók þar sem nú heitir Herjólfs-höfn, id.; þeir tóku fyrir sunnan land, 175.

2. to take, hold, of a vessel; ketill or tók tvær tunnur, Fb. i. 524; lands þess er tæki ( of the value of) fjóra tigi hundraða, Sturl. i. 98, v. l.; hringrinn tók tólf hundruð mórend, Nj. 225: so in the phrase, það tekr því ekki, it is not worth the while; þann enn eina grip er hann átti svá at fé tæki, the sole object of value he had, Bs. i. 636.

3. spec. usages; fara sem fætr mega af taka, Finnb. 288; konur æpa sem þær megu mest af taka, Al. 47, (aftak, aftaka-veðr, q. v.), Karl. 109, 196; fóru hvárir-tveggju sem af tók, went as fast as possible, Fms, iv. 304; hann sigldi suðr sem af tók, Eg. 93: in the phrase, taka mikinn, lítinn … af e-u, to make much, little of, take it to heart or lightly; mikit tekr þú af þessu, thou takest it much to heart, Lv. 10; öngan tek ek af um liðveizlu við þik, I will not pledge myself as to helping thee, Ld. 105; eigi töku vér mikit af at tortryggva þá bók, þótt mart sé undarligt í sagt, we will not strongly question the truth of the book, although many wonders are told therein, Sks. 78; Óspakr kvað hana mikit af taka, said he used very strong language, Ld. 216; mikinn tekr þú af, segir konungr, thou settest much by it, said the king, Fms. vi. 206: munda ek sýnu minna hafa af tekit ef ek væra údrukkinn, I would have kept a better tongue, xi. 112; Þórvarðr tók eigi af fyrir útanferð sína, did not quite refuse the going abroad, Sturl. iii. 244; hann kvaðsk eigi taka mega af því hvat mælt væri, he did not much mind what folks said, Nj. 210; hón tók lítið af öllu, said little about it, took it coolly, Eg. 322; tók hann minna af enn áðr við Íslendinga, he spoke not so strongly of them as he used to do, Glúm. 328; ok er sendi-menn kómu tók hann lítið af, Fms. x. 101; Flosi svaraði öllu vel, en tók þó lítið af, F. gave a civil but reserved answer, Nj. 180.

IV. with prepp.; taka af hesti, to take (the saddle) off a horse, Nj. 4, 179; taka af sér ópit, to cease weeping, Ölk. 35; taka skriðinn af skipinu, Fms. ii. 305; taka e-t af, to abolish, vii. 1, x. 152, Ísl. ii. 258:—taka á e-u, to touch (á-tak), Nj. 118; þegar sem nær þeim er komit ok á þeim tekit, Stj. 76; sá er tekr fyrst á funa, Gm.; þat er ok, áðr þeir taki á dómum sinum ( ere they deliver sentence), at þeir skolu eið vinna áðr, Grág. i. 64; taka vel, auðvelliga, lítt, ekki vel, ílla … á e-u, to take a thing so and so, take it well, in good part, ill, in ill part, etc., Ld. 50, 248, Fms. xi. 124, Nj. 206, 265; Gunnarr talaði fátt um ok tók á öngu úlíkliga, 40; tak glaðan á ( cheerfully) við konunginn, Fms. xi. 112; þeir höfðu sagt hversu hann hafði á tekit þeim feðgum, Rd. 284; Leifr tekr á þessu eigi mjök, Fb. ii. 397; tók Börkr (á) því seinliga, Eb. 15 new Ed.:—taka eptir, to notice, observe, Sturl. i. 2 (eptir-tekt):—taka móti, to withstand, resist, Nj. 261, Fms. ix. 307, 513 (mót-tak):—taka með, to reserve, accept, iv. 340, xi. 427 (með-taka): taka við, hann tókþar ok við mörg önnur dæmi, bæði konunga æfi, he tacked to it many records, the lives of kings, etc., Ó. H. (pref.): this isolated phrase has led editors (but wrongly) to substitute hann ‘jók’ þar við:—taka aptr, to take back, render void, undo, Bs. i. 631, Nj. 191, Sks. 775; eigi má aptr taka unnit verk, a saying, Fms. ii. 11: to recall, unsay, mun ek þau orð eigi aptr taka, Ld. 42, Fms. ii. 253:—taka í, to pull off; taktu í hann, to pull his stocking off:—taka um, to take hold of, grasp, Eg. 410, Hkr. ii. 322:—taka upp, to pick up, assume; niðr at fella ok upp at taka, 625. 68, Eg. 23; taka upp borð, to put up the tables before a meal; tekr upp borð ok setr fyrir þá Butralda, Fbr. 37; vóru borð upp tekin um alla stofuna ok sett á vist, Eg. 551: but also to remove them after a meal (= taka borð ofan), 408, Hkr. ii. 192, Fms. i. 41, Orkn. 246 (see borð II); taka upp vist, to put food on the table, Vm. 168; taka upp bygð sína, to remove one’s abode, passim; taka upp, of a body, to take up, disinter, Hkr. ii. 388; taka upp, to seize on, confiscate, Nj. 73, 207, Ld. 38, Eg. 73; þeir tóku upp ( laid waste) þorp þat er heitir Tuma-þorp, Fms. i. 151; var þá tekin upp bygð Hrolleifs, Fs. 34; hón tekr þat mart upp er fjarri er mínum vilja, Nj. 6l; at þú gefir ró reiði ok takir þat upp er minnst vandræði standi af, 175; taka upp verknað, to take up work, Ld. 34; taka upp stærð, to take to pride, Fms. x. 108; halda upp-teknu efni, i. 263; taka upp sök, mál, to take up a case, Nj. 31, 71, 231: to interpret, eigi kann ek öðruvís at ráða þenna draum … glíkliga er upp tekit, Sturl. iii. 216; ok skal svá upp taka ‘síks glóð,’ þat er ‘gull,’ Edda 127; kvæði, ef þau eru rétt kveðin ok skynsamliga upp tekin, Hkr. (pref.); tók hann svá upp, at honum væri eigi úhætt, Fms. ix. 424; drykk ok vistir svá sem skipit tók upp, as the ship could take, iv. 92; er þat skip mikit, ok mun þat taka oss upp alla, Nj. 259; þat hjóna er meira lagði til félags skal meira upp taka, Gþl. 220; þótti þeim í hönd falla at taka upp land þetta hjá sér sjálfum, Ld. 210; skal sá sem at Kálfafelli býr taka upp vatn at sínum hlut, Vm. 168; taka upp giptu hjá Dana-konungi, Fms. xi. 426; taka upp goðorð, Nj. 151, 168, Grág. i. 24; taka upp þing. Ann. 1304 ( to restore); tókusk þá upp lög ok landsréttr, Fs. 27; taka upp vanda, Fms. vii. 280:—taka til, to take to; hefna svá at ekki fýsi annan slík firn til at taka, 655 xiii. A. 3; tóku margir þá til at níða hann, Bs. i; taka til ráða, ráðs, bragðs, Nj. 19, 75, 124; hann tók til ráða skjótt, 19; enn þó munu vér þat bragðs taka, 199; hvat skal nú til ráða taka, 124; ef hann tekr nökkut íllt til, 26; hverja úhæfu er hann tekr til, Fms. xi. 253; taka til máls, to take to talking, Nj. 16, 71; taka til orðs, or orða, 122, 230, 264; hann tók nú til at segja söguna, to take to telling a story; taka til varnar, to begin the defence, Grág. i. 60, Nj. 271; nú er þar til at taka, at …, 74; er blót tóku til, Landn. 111; þá tók til ríki Svía-konungs, Fms. iv. 118; um Slésvík þar sem Dana-ríki tók til, xi. 417: to concern, þat mun taka til yðar, Hom. 150; þetta mál er til konungs tók, Fms. xi. 105; láta til sín taka, to let it concern oneself, meddle with, Band. 23 new Ed.; Gísl lét fátt til sín taka, Fms. vii. 30; vil ek nú biðja þik at þú létir ekki til þín taka um tal várt, Nj. 184: to have recourse to, þú tekr eigi til þeirra liðsinnis ef ekki þarf, Fms. vii. 17, Grág. i. 41; taka til segls, Eg. 573, Fms. ix. 22; taka til sunds, 24; taka til e-s, to note, mark, with dislike:—taka undir, to take under a thing; hann tók undir kverkina, took her by the chin, Nj. 2; þá tók Egill undir höfða-hlut Skalla-grími, Eg. 398: to undertake, þat mál er þeir skyldi sjálfir undir taka, Hkr. i. 266; þá skal hann taka undir þá sömu þjónostu, Ó. H. 120: to back, second, hann kvaðsk ekki mundu taka undir vandræði þeirra, Nj. 182; undir þann kviðling tók Rúnolfr goði, ok sótti Hjalta um goðgá, Bs. i. 17: ek mun taka undir með þér ok styðja málit, Fms. xi. 53; hann tók ekki undir þat ráð, Fb. ii. 511; þau tóku undir þetta léttliga, seconded it readily, Ld. 150; hann tók seinliga undir, Nj. 217; hann hafði heyrt tal þeirra ok tók undir þegar, ok kvað ekki saka, Ld. 192: göra tilraun hversu þér tækit undir þetta, Fb. i. 129: to echo, blésu herblástr svá at fjöllin tóku undir, Fas. i. 505; taka undir söng, to accompany singing:—taka við, to receive; nú tóktú svá við sverði þessu, Fms. i. 15; siðan hljópu menn hans, enn hann túk við þeim, 105; jörð tekr við öldri, Hm.; til þess er akkerit tók við, grappled, took hold, Dan. holde igen, Fms. x. 135. v. l.; þar til er sjár tók við honum, Edda 153 (pref.); taka við ríki, Eg. 241, Fms. i. 7; taka við trú, Nj. 158, 159; taka við handsölum á e-u, 257; ef maðr görr við at taka við dæmdum úmaga, Grág. i. 258; taka vel við e-m, to receive well, Nj. 5; ekki torleiði tekr við yðr, no obstacle stops you, Al. 120; þeir tóku við vel ok vörðusk, made a bold resistance, Fms. i. 104; eggjuðu sumir at við skyldi taka, vii. 283; at þeir skyldi verja landit, en þeir vildu eigi við taka, xi. 386; ganga fram á mel nökkurn, ok segir Hrútr at þeir mundu þar við taka, Ld. 62; þar stóð steinn einn mikill, þar bað Kjartan þá við taka, 220; seg þú æfi-sögu þína, Ásmundr, en þá skal Egill við taka, tell thy life’s tale, Asmund, and then shall Egil take his turn, Fas. iii. 374; tók við hvárr af öðrum, one took up where the other left off:—taka yfir, hann vildi eigi til ráða nema hann ætlaði at yfir tæki, Fms. iv. 174; þeir munu allt til vinna, at yfir taki með oss, Nj. 198; at eyrendi þeirra skyldi eigi lyktuð né yfir tekin, Fms. iv. 224.

V. to take to, begin:

1. with infin., tóku menn at binda sár sín, Eg. 93; hann tók at yrkja þegar er hann var ungr, 685; hans afli tók at vaxa, Fms. viii. 47; á þeim veg er ek tæka ganga, Sks. 3; taka at birtask, 568; tekr at dimma, birta … rigna, it gets dim, takes to darken … rain; allt þat er hann tekr at henda, Nj. 5; þá tók at lægja veðrit, 124; tók þá at morna, 131; tók þá at nátta, Fms. ix. 54; kvölda tekr = Lat. vesperascit, Luke xxiv. 29.

2. in other phrases, taka á rás, to take to running, to run, Nj. 253, Eg. 216, 220, Eb. 62 (hófu á rás, 67 new Ed.), Hrafn. 7: ellipt., tók bogmaðr ok hans menn á land upp undan, they took to the inland and escaped, Fms. ix. 275; tók hann þegar upp um brú, viii. 169; svá íllt sem nú er frá at taka (to escape, shun), þá mun þó síðarr verr, Fs. 55; taka flótta, to take to flight, Hm. 30; Eirekr tók út ór stofunni, took out of the room, ran out, Sturl. ii. 64; þeir tóku út eitt veðr allir, stood out to sea with the same wind, Fb. ii. 243.

VI. with dat., to take to, receive (perh. ellipt. for taka við- e-u); jarl tók vel sendi-mönnum ok vináttu-málum konungs, Fms. i. 53; konungr tók honum vel ok blíðliga, vii. 197; tekit mundu vér hafa kveðju þinni þóttú hefðir oss fyrri fagnat, Ld. 34; Grímr tók því seinliga, Eg. 764; Sigurðr tók því máli vel, 38, Fms. x. 2; konungr tók þá vel orðum Þórólfs, Eg. 44; hann tók því þakksamliga, Fms. i. 21; taka vel þeirra eyrendum, x. 33; Barði tók þessu vel, Ld. 236; Hákon tók því seinliga, Fms. i. 74; eigi mun konungr taka því þótt slík lygi sé upp borin fyrir hann, Eg. 59; tók Brynjólfr þá sættum fyrir Björn, 168; Njáll átti hlut at, at þeir skyldi taka sættum, Nj. 120; taka handsölum á fé, 257; taka heimildum á e-u, Fms. x. 45; taka fari, Grág. ii. 399, Nj. 111, 258 (see far); taka bóli, to take a farm (on lease), Gþl. 328, 354; mun ek máli taka fyrir alla Íslenzka menn þá er á skipi eru, speak for them, Bs. i. 421.

VII. impers. it is taken; hann brá upp hendinni ok tók hana af honum ok höfuðit af konunginum, Nj. 275; ok tók af nasarnar, Fms. x. 135, v. l.; þá tók af veðrit (acc.), the weather ‘took up’ (as is said in North of England), the storm abated. Fas. i. 157; svá at þar tæki af vega alla, all roads were stopped, Fms, iii. 122; af þeim tók málit ok görask úfærir, Fas. ii. 549; kom á höndina fyrir ofan úlflið svá at af tók, Nj. 84; kom á fótinn svá at af tók, 123; þá tók efa af mörgum manni, Fms. iii. 8; sýnina tekr frá e-m, to become blind, x. 339; undan kúnni tók nyt alla, Eb. 316; jafnskjótt tók ór verkinn allan, Fms. iv. 369; tók út skip Þangbrands ór Hitará, she drifted out, Bs. i. 15; í þat mund dags er út tók eykðina, when the time of ‘eykð’ was nearly passed, Fms. xi. 136; um várit er sumar-hita tók, when the summer heat set in, Fs. 67; réru svá skjótt at ekki tók (viz. þá) á vatni, Fms. vii. 344.

2. as a naut. term, to clear, weather a point; veðr var litið ok tók þeim skamt frá landi, the weather was still, and they kept close in shore, Fms. vi. 190: hence the mod. naut. phrase, e-m tekr, to clear, weather; mér tók fyrir nesit, I cleared, weathered the ness; vindr þver, svo að þeim tekr ekki.

3. þar er eigi of tekr torf eðr grjót, where neither is at hand, Grág. ii. 262; þau dæmi tekr til þessa máls, the proofs of this are, that when …, Hom. 127.

B. Reflex., takask mikit á hendr, to take much in hand, Band. 3, Nj. 228, Fms. i. 159; tókumk ek þat á hendr, xi. 104; láta af takask, to let oneself be deprived of, Eg. 296; takask e-n á hendr.

2. to be brought about, take effect, succeed; cp. þykkir mikit í hættu hversu þér teksk, Ld. 310; þat tóksk honum, he succeeded, Bárð. 167; tekst þá tveir vilja, it succeeds when two will, i. e. joint efforts prevail, a saying:—takask til, to happen; Ásgrími tóksk svá til (it so happened to A.), sem sjaldan var vant, at vörn var í máii hans, Nj. 92; ef svá vill til takask. Fas. i. 251; svá erviðliga sem þeim hafði til tekizk at herja á þá feðga, Fms. i. 184; mér hefir úgiptuliga tekizk, Ld. 252; þætti mér allmiklu máli skipta at þér tækisk stórmannliga, that thou wouldst behave generously, Hkr. ii. 32; hefir þetta svá tekizk sem ván var at, er hann var barn at aldri, 268.

3. to take place, begin; tóksk orrosta, Nj. 8; teksk þar orrosta, 122; ráð takask, of a marriage; en ef þá takask eigi ráðin, if the wedding takes not place then, Grág. i. 311; lýkr svá at ráðin skyldi takask, 99; ráð þau skyldi takask at öðru sumri, Eg. 26, Fms. x. 40: to be realised, hvatamaðr at þessi ferð skyldi takask, Ld. 240; síðan er mægð hafdi tekizk með þeim, since they had intermarried, Eg. 37; takask með þeim góðar ástir, they came to love one another much, of newly-married people, passim; féráns dómr teksk, Grág. i. 95; takask nú af heimboðin, to cease, Ld. 208; ok er allt mál at ættvíg þessi takisk af, 258.

II. recipr., takask orðum, to speak to one another, Fms. xi. 13; ok er þeir tókusk at orðum, spurði hann …, Eg. 375; bræðr-synir takask arf eptir, entreat one another, Gþl. 241; ef menn takask fyrir árar eða þiljur, take from one another, 424: takask á, to wrestle, Bárð. 168; takask fangbrögðum, Ld. 252, Ísl. ii. 446: takask í hendr, to shake hands, Grág. i. 384, Nj. 3, 65.

III. part. tekinn; vóru þá tekin ( stopped) öll borgar-hlið ok vegar allir, at Norðmönnum kæmi engi njósn, Fms. vi. 411: Steinþórr var til þess tekinn, at …, S. was particularly named as …, Eb. 32, 150; hann var til þess tekinn, at honum var verra til hjóna en öðrum mönnum, Grett. 70 new Ed. (cp. mod. usage, taka til e-s, to wonder at): lá hann ok var mjök tekinn, very ill, Sturl. i. 89: Álfhildr var þungliga tekin, ok gékk henni nær dauða, Fms. iv. 274; hann var mjök tekinn ok þyngdr af líkþrá, ii. 229; þú ert Ílla at tekin fyrir vanheilsu sakir, vii. 244; ú-tekin jörð, an untaken, unclaimed estate, Sturl. iii. 57, Gþl. 313.

2. at af teknum þeim, except, Fms. x. 232; at af teknum úvinum sínum, 266, (Latinism.)

(þessi, þetta), dem. pron. this (þessi kona, or kona þessi);

í þessu, in this moment.

* * *

fem. þessi, neut. þetta, a demonstr. pron.

A. THE FORMS.—The Icel., like other Teut. languages, except the Goth., has two demonstr. prons., one simple, sá sú þat, another emphatic or deictic, þessi, þetta (cp. Gr. ὁ and ὅδε, Lat. hic and hicce); the latter is a compound word, the particle -si, sometimes changed into -sa, being suffixed to the cases of the simple pronoun; Dr. Egilsson, in Lex. Poët., first explained that this suffix was the imperative ‘see,’ Goth. sai; þessi, as well as the Engl. thi-s, the-se, tho-se, is therefore qs. the-see, that-see. The forms vary much:

I. the earliest declension is with the suffixed particle, like -gi in ein-gi, q. v., indeclinable; it is mostly so on the Runic stones, where we find the following forms,—dat. þeim-si ( huic-ce), Rafn 178; acc. þann-si ( hunc-ce), passim; þá-si ( hanc-ce): plur. þeir-si ( hi-ce); dat. þeim-si ( his-ce); acc. þá-si ( hos-ce); neut. plur. þau-si ( haec-ce), passim: of this declension the vellums have only preserved the dat. sing. neut. því-sa, and the dat. masc. sing. and plur. þeim-a. On the Runic stones the acc. masc. sing. and plur., the acc. fem. plur., and the acc. neut. plur. are, so to say, standing phrases—to raise ‘this stone,’ ‘these stones,’ or ‘these kumbls’ (neut. plur.), or to carve ‘these Runes;’ but the other cases can only be assumed from later forms; in the Runic inscriptions they are wanting, because there was no occasion for them; thus því-sa and þeima are freq. in old Icel. vellums, but are hardly met with in Runes. Even nom. sing. masc. and fem. sá-si ( hic-ce) and sú-si ( haec-ce) are said to occur in two or three Runic inscriptions.

II. the whole word was next turned into a regular adjective with the inflexion at the end, just like margr from mann-gi, öngr from ein-gi, in which case the suffix became assimilated to the preceding pronoun, sometimes the inflexive s and sometimes the final letter of the pronoun prevailing; hence arose the forms as given in Gramm. p. xxi:

α. the s prevailed in the forms þessi qs. þer-si; in þes-sa; in þessum qs. þeim-sum, þem-sum; rununi þimsum ( hisce literis) occurs in Rafn 165, but is there erroneously explained; in þessu qs. því-su: acc. plur. þessa qs. þá-sa, þessar qs. þær-sar, þessi qs. þau-si.

β. again, the final of the pronoun prevailed in þenna qs. þann-sa, þetta qs. þat-sa; so also in þeima, which stands for þeimnia, which again is an assimilation for þeim-sa or þeim-si.

2. the older form for gen. and dat. sing. fem., as also gen. plur., is bisyllabic (gen. þessa, dat. þessi, gen. plur. þessa); þessar messu, Hom. 41; þessar upp-rásar, Fms. i. 166: í þessi útlegð, 78; af þessi sótt, ix. 390; til þessa saka, Grág. i. 324, and passim; hence, later, þessarrar, þessarri, þessarra; thus, þessarrar, MS. 544. 151; þessarri, Sks. 672 B; þessarrar, 786 B, and so in mod. usage.

III. a spec. form is þessor (q. v.), formed like nokkorr or engarr, but only used in nom. sing. fem. and nom. acc. neut. plur. (þessor bæn, þessor orð); it seems to be a Norse form: [A. S. þes, pl. þâs; Engl. this, these; Hel. þese; O. H. G. deser; Germ. dieser; Dan.-Swed. denne is formed from the old acc. þenna; pl. disse.]

B. THE SENSE.— This, pl. these. For the usages see the writers passim; it suffices to observe, that þessi is used both as adjective and as substantive; as adjective it may be placed before or after its noun (þessi kona or kona þessi): ellipt. usages are, í þessu, in this moment, Fms. ii. 60; í þessi (viz. hríð), in this nick of time, x. 415. For its usage with the article inn, see hinn, p. 263, col. 1 (II. 1); þessi inn skakk-borni, sveinn, Al. 29; þenna inn unga dreng, 656 C. 32, and passim.

I 〈 bijwoord〉

1 [eenmaal; een keer] une fois

2 [nog eenmaal] deux fois

3 [ter versterking] 〈 blijft onvertaald〉

♦voorbeelden:

1   kom eens aanlopen! • passe me voir!

     er was eens • il était une fois

     voor eens en al(tijd) • une fois pour toutes

     als hij maar eens werkte • si seulement il travaillait

     nog eens • encore

     dat is eens en nooit weer • c'est la première et la dernière fois

     meer dan eens • plus d'une fois

     eens te meer • une fois de plus

2   eens zo groot • deux fois plus grand

3   kom eens hier! • approche un peu!

     je zult eens zien wat er gebeurt • tu verras ce qui va se passer

     dat zou best eens kunnen • cela se pourrait bien

     niet eens tijd hebben om … • n'avoir même pas le temps de …

     dat is nog eens een mooie vrouw! • en voilà une belle femme!

     nu eens …, dan weer … • tantôt …, tantôt …

     dat gebeurt wel eens • ça arrive parfois

     hij gaat wel eens naar de bioscoop • il lui arrive d'aller au cinéma

II 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 [van dezelfde mening] d'accord

♦voorbeelden:

1   het eens worden • tomber d'accord

     zij kunnen het maar niet eens worden • ils n'arrivent pas à s'entendre

     het met iemand over de prijs eens worden • convenir du prix avec qn.

     het erover eens zijn, dat … • avoir convenu de … 〈+ onbepaalde wijs〉

     het volkomen met elkaar eens zijn • être entièrement d'accord

     veel mensen zijn het met ons eens • beaucoup sont de notre avis

     het met iemand eens zijn over iets • être d'accord avec qn. sur qc.

I 〈 bijwoord〉

1 [eenmaal] once

2 [nog eenmaal] twice

3 [op zekere tijd] 〈 toekomst〉 some/one day, sometime; 〈 verleden〉 once

4 [ter versterking] 〈zie voorbeelden 4〉

♦voorbeelden:

1   voor eens en altijd, eens (en) voor al • once and for all

     dat is eens en nooit weer • once is enough

     eens in het uur • hourly, every hour

     eens in de week/drie maanden • once a week/every three months

     meer dan eens • more than once

     eens te meer • (all the) more so

2   geef mij nog eens zoveel, a.u.b. • would you give me twice as much/many

     eens zo groot • twice as large/big

3   de eens beroemde pianist • the once famous pianist

     kom eens langs • drop by sometime

     er was eens • once upon a time there was

     Londen is niet meer wat het eens was • London is not what it used to be

     ik heb de groenten nu eens gestoomd • I steamed the vegetables for a change

     dat is weer eens wat anders • that makes a change

4   denk eens even (goed) na • just think (carefully)

     het gebeurt nog al eens dat • it does (sometimes) happen that

     zeg, vertel me eens, Jan • tell me, Jan!

     waag het eens • don't you dare

     wacht eens • wait a minute

     je zult eens zien wat er gebeurt • you'll see (what happens)

     dat zou best eens kunnen • that might well be the case

     ik spreek nog niet eens over de rest • to say nothing of the rest

     niet eens tijd hebben om • not even have the time to

     hij keek niet eens • he did not even look

     nee en nog eens nee • once and for all: no!

     nog eens • once more, (once) again; 〈 formeel〉 anew, afresh

     dat is nog eens een flinke vent/mooie vrouw • (now) that's what I call a real man/a beautiful woman

     als we nu eens … • suppose we …, how about …?

     u zou wel eens gelijk kunnen hebben • you could/might (well) be right

     wel eens • once in a while, sometimes

     je moet je eens na laten kijken • you really should have a check-up; 〈 ironisch〉 you need your head examined

     kijk eens aan! • just look at that!

II 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 [van dezelfde mening] agreed, in agreement

♦voorbeelden:

1   het over de prijs eens worden • agree on a/about the price

     het eens worden • come to an agreement; 〈 met betrekking tot een mening〉 come to an understanding

     het erover eens zijn, dat … • agree that …

     het eens zijn • agree, be in agreement

     het met iemand eens zijn • agree with someone

     het niet eens zijn met iemand • disagree with someone

     het met zichzelf niet eens kunnen worden • not be able to make up one's mind, be undecided

     het op sommige punten niet eens kunnen worden • be unable to reach agreement on certain points

(the) end

————————

1 [plaats] end

2 [moment] end ⇒ 〈van toneelstuk/boek/verhaal/film ook〉 ending, cessation 〈 van vijandigheden〉, finish 〈van wedren/loop〉

3 [resultaat] upshot, result, conclusion

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 aan het einde van de rit • at the end of the day

     daar moet maar eens een einde aan komen • something has to be done about it

     er komt geen einde aan • there's no end to it

     daar kunnen we niet aan beginnen, dan is het einde zoek • we mustn't start on that because there'd be no end to it

2   ze bleef tot het einde van de zomer • 〈 ook〉 she stayed through the summer

     een verhaal met een open einde • an story with an open ending

     aan zijn einde komen • meet one's end

     het was of er nooit een einde aan zou komen • it seemed endless

     er kwam geen einde aan • there was no end to them/it 〈enz.〉

     er een einde aan maken • bring to an end, finish, conclude; 〈 zelfmoord〉 do away with oneself

     een einde maken aan iets • 〈 doen ophouden〉 put an end to something; 〈 regelen, bijvoorbeeld met betrekking tot staking/argument/ruzie〉 settle

     laten we er nu maar een einde aan maken • let's finish off now

     het einde nadert • the end is near

     〈 figuurlijk〉 aan het eind van zijn Latijn zijn • be at the end of one's tether; 〈 uitgeput ook〉 be shattered

     lelijk aan zijn einde komen • come to meet a nasty end

     ik ben nog niet aan het einde gekomen van mijn betoog • I have not yet finished my argument

     ik kom hiermee aan het einde van mijn betoog • this brings me to the end of my argument

     ze loopt op haar/het einde • she's near her time

     de wereld loopt op haar einde • the world is coming to an end

     het loopt met hem op een einde • he's nearing his end

     op het einde van de middag • in the late afternoon

     ten einde lopen • come to an end, draw to a close; 〈 contract〉 expire

     mijn geduld loopt ten einde • my patience is wearing thin

     ten einde raad besloot hij … • not knowing what else to do he decided to …

     het jaar loopt langzaam ten einde • we are coming to the end of the year

     ten einde raad zijn • be at one's wits' end

     tot het einde toe • to the very end

     van het begin tot het einde • from beginning to end/start to finish

     tot het einde der tijden • to the end of time

     wij moeten tot het einde volhouden • we must see it through

     dat wordt een gebed/lied zonder einde • we'll/you'll 〈enz.〉 never hear the last of it

     einde 〈aan eind van film/boek〉 • (the) end

     〈 spreekwoord〉 einde goed, al goed • all's well that ends well

     〈 spreekwoord〉 aan alles komt een einde • everything has an end

3   het einde van de besprekingen was, dat … • the result of the discussions was that …

     het einde van het liedje was, dat … • the upshot (of the affair)/the end of it was, that …

     iets tot een goed einde brengen • bring something to a favourable conclusion

¶   dat is het einde! • that's fantastic!

     voor hem is Picasso het einde • he thinks Picasso is the tops/the cat's whiskers, he thinks the world of Picasso

1 [maal] time

2 [wending] turn

♦voorbeelden:

1   een doodenkele keer • once in a blue moon

     het is de eerste keer dat ik het zie • this is the first time I have seen it

     een enkele keer • once or twice

     geen enkele keer • not once

     voor de laatste keer • for the last time

     volgende keer beter! • better luck next time!

     de vorige/laatste keer dat hij hier was • when he was last here, (the) last time he was here

     nu moet je toch eens een keer ophouden • and now it's about time you stopped

     (op) een andere keer • another time

     deze (ene) keer hield iedereen nu eens zijn mond • for once everybody kept quiet

     nou vooruit, voor deze keer dan! • all right then, but just this once!

     de ene keer (is het) dit, de andere keer dat • now it's this and then it's that

     nog een keer(tje) • (once) again, once more

     keer op keer • time after time, time and again

     per keer • a time

     anderhalf keer zoveel • half as much/many again

     (op) een keer • one day

     een keer te veel • once too often

     dat is één keer en nooit meer • never again

     één enkele keer, slechts één keer • only once

     één keer moet de eerste zijn • there is a first time for everything

     (het lukte hem) in één keer • (he did it) in one go

     we hebben alles in één keer betaald • we paid for everything outright

     (meteen) de eerste keer al • right off

     negen van de tien keer • nine times out of ten

     dat heb ik nu al tien/honderd keer gehoord • I've already heard that I don't know how many times/a hundred times

     twee keer • twice

     twee keer twee is vier • two times two is four 〈 tafel〉

     dat zal me geen tweede keer gebeuren! • I'll make sure that doesn't happen again

     voor mijn part is hij twintig keer burgemeester • he can be mayor twenty times over for all I care

     de zoveelste keer • the umpteenth time

2   de zaken namen een goede/gunstige keer • things took a favourable turn

¶   in/binnen de kortste keren • in no time (at all)

* * *

(á, átta, áttr), v.

1) to own, possess (Starkaðr átti hest góðan);

2) to have (eiga börn, föður, móður, vin);

eiga konu, to have her for wife;

hann átti Gró, he was married to G.;

hann gekk at eiga Þóru, he took Th. for his wife, he married Th.;

enga vil ek þessa eiga, I will not marry any of these;

eiga heima, to have a home, to live (þeir áttu heima austr í Mörk);

eiga sér e-t = eiga e-t (Höskuldr átti sér dóttur, er Hallgerðr hét);

eiga ván e-s, to have hope of a thing, to reckon upon;

eiga hlut at or í e-u, to have a share in a thing, to be concerned in;

eiga vald á e-u, to have within one’s power;

3) to be under obligation, be obliged, have to do a thing;

tólf menn, þeir er fylgð áttu með konungi, who were bound to attend the king’s person;

á ek þar fyrir at sjá, I am bound (I have) to see to that;

átti Hrútr för í Vestfjorðu, H. had to go to the V.;

4) to have a right (claim) to, be entitled to (eiga högg ok höfn í skóginum);

eiga mál í e-m, to have a charge against one;

eiga rétt á sér, to have a (personal) claim to redress;

5) to keep, hold;

eiga fund, þing, samkvámu, stefnu, to hold a meeting;

eiga kaupstefnu, to hod a market;

eiga orrustu við e-n, to fight a battle with one;

eiga högg við e-n, to exchange blows with one;

eiga illt við e-n, to quarrel with;

eiga tal (or mál) við e-n, to speak, converse with one;

6) as an auxiliary with pp. = hafa (þat er við áttum mælt);

eiga skilit, to have stipulated;

7) to have to (skal Þ. eigi at því eiga at spotta);

eiga hendr sínar it verja, to have to act in self-defence;

eiga um vandræði at halda, to be in a strait;

8) eiga e-m e-t, to owe to one (mun æ, hvat þú átt þeim er veitir);

9) to be the person denoted by a thing;

þat muntu ætla, at ek mun eiga hinn bleika uxann, that the fawn-coloured ox means me;

10) with preps.:

eiga e-t at e-m, to have something due from one, to expect from one (þat vil ek eiga at þér, at þú segir mér frá ferð þinni);

to deserve from one (ok á ek annat at þér);

þeir er mikit þóttust at sér eiga, had much in their power;

eiga e-t eptir, to have to do yet, to have left undone (þat áttu eptir, er erfiðast er, en þat er at deyja);

to leave behind one (andaðist ok átti eptir tvá sonu vaxna);

eiga e-t saman, to own in common;

eiga skap saman, to agree well, be of one mind;

eigi veit ek, hvárt við eigum heill saman, whether we shall live happy together;

eiga saman, to quarrel, = eiga deild saman;

eiga um við e-n, to have to deal with (við brögðótta áttu nú um);

þar sem við vini mína er um at eiga, where my friends are concerned;

eiga e-t undir e-m, to have in another’s hands;

Njáll átti mikit fé undir Starkaði ok í Sandgili, N. had much money out at interest with St. and at Sandgil, er sá eigi vel staddr, er líf sitt á undir þinum trúnaði, whose life depends on thy good faith;

eiga mikit (lítit) undir sér, to have much (little) in one’s power;

far þú við marga menn, svá at þú eigir allt undir þér, that the whole matter rests in thy own hands;

hann sá, at hann átti ekki undir sér, that he had no influence;

eiga við e-n, to have to do with, fight with (brátt fundu þeir, at þeir áttu þar ekki við sinn maka);

ekki á ek þetta við þik, this is no business between thee and me;

eiga gott (illt) við e-n, to be on good (bad) terms with one;

eiga við konu, to have intercourse with, = eiga lag (samræði) við konu;

recipr., eigast við, to deal with one another; fight, quarrel;

eigast við deildir, to be engaged in strife;

áttust þeir höggvaskipti við, they exchanged blows with one another.

1) possession;

kasta sinni eigu, leggja sína eigu, í e-t, to take possession of;

2) property.

* * *

pret. átti; pret. subj. ætti, pres. eigi; pres. ind. á, 2nd pers. átt (irreg. eigr, Dipl. v. 24), pl. eigum, 3rd pers. pl. old form eigu, mod. eiga; imperat. eig and eigðu; sup. átt; with suffixed neg. pres. ind. 1st pers. á’k-at, 2nd pers. átt-attu; pret. subj. ættim-a: [Gr. ἔχω; Goth. aigan; A. S. âgan; Hel. êgan; O. H. G. eigan; Swed. äga; Dan. eje; Engl. to owe and own, of which the former etymologically answers to ‘eiga,’ the latter to ‘eigna’]:—to have, possess.

A. ACT.

I. denoting ownership, to possess:

1. in a proper sense; allt þat góz sem þeir eiga eðr eigandi verða, D. N. i. 80; hann eigr hálfa jörðina, Dipl. v. 24; Björn hljóp þá á skútu er hann átti, Eb. 6; Starkaðr átti hest góðan, Nj. 89; þau áttu gnótt í búi, 257; hón á allan arf eptir mik, 3; átti hón auð fjár, Ld. 20; ef annarr maðr ferr með goðorð en sá er á, Grág. i. 159; annat vápnit, ok á þat Þorbjörn, en Þorgautr á þetta, Ísl. ii. 341; eignir þær er faðir hans hafði átt, Eb. 4; í ríki því er Dana konungar höfðu átt þar lengi, Fms. xi. 301, Rb. 494, Eb. 54, 118, 256, 328, Sturl. ii. 60, Eg. 118; e. saman, to own in common, Grág. i. 199; ef tveir menn eigo bú saman, ii. 44; e. skuld (at e-m), to be in debt, Engl. to owe; en ef hann átti engar skuldir, if he owed no debts, i. 128; þar til átti honum ( owed him) meistari Þorgeirr ok þá mörk, D. N. iv. 288 (Fr.); e. fé undir e-m, to be one’s creditor, Nj. 101; in mod. usage, e. fé hjá e-m, or ellipt., e. hjá e-m.

2. in a special sense;

α. eiga konu, to have her to wife; hann átti Gró, Eb. 16; hann átti Ynghvildi, 3; Þorgerðr er (acc.) átti Vigfúss, … Geirríðr er (acc.) átti Þórólfr, 18; hann gékk at eiga Þóru, he married Thora, id.; Þuríði hafði hann áðr átta, Thorida had been his first wife, 42; enga vil ek þessa e., I will not marry any of these, Nj. 22; Björn átti þá konu er Valgerðr hét, 213, 257; faðir Hróðnýjar er átti Þorsteinn, Landn. 90; Ásdísi átti síðar Skúli, S. was A.’s second husband, 88; Þorgerðr er átti Önundr sjóni, 89; Vigdís er átti Þorbjörn enn digri, 87; Árnþrúðr er átti Þórir hersir, 66; Húngerð er átti Svertingr, 6l, 86, and in numberless passages: old writers hardly ever say that the wife owns her husband—the passages in Edda 109 (vide elja) and Nj. 52 (til lítils kemr mér at eiga hinn vaskasta mann á Íslandi) are extraordinary—owing to the primitive notion of the husband’s ‘jus possessionis’ (cp. brúðkaup); but in mod. usage ‘eiga’ is used indiscriminately of both wife and husband; Icel. even say, in a recipr. sense, eigast, to own one another, to be married: þau áttust, they married; hann vildi ekki at þau ættist, hann bannaði þeim að eigast, he forbade them to marry:—to the ancients such a phrase was almost unknown, and occurs for the first time in K. Á. 114.

β. eiga börn, to have children, of both parents; áttu þau Jófriðr tíu börn, J. and her husband had ten bairns, Eg. 708; hann átti dóttur eina er Unnr hét, Nj. 1; þau Þorsteinn ok Unnr áttu son er Steinn hét, Eb. 10, Nj. 91, 257; áttu þau Þórhildr þrjá sonu, 30; e. móður, föður, to have a mother, father, Eb. 98; vænti ek ok, at þú eigir illan föður, id.

γ. the phrase, e. heima, to have a home; þeir áttu heima austr í Mörk, Nj. 55; því at ek tek eigi heim í kveld, þar sem ek á heima út á Íslandi, 275; in mod. usage = to live, abide, in regard to place, cp. the questions put to a stranger, hvað heitir maðrinn? hvar áttu heima? used in a wider sense than búa.

δ. eiga sér, to have, cp. ‘havde sig’ in Dan. ballads; Höskuldr átti sér dóttur er Hallgerðr hét, Nj. 3; ef hann á sér í vá veru, Hm. 25, (freq. in mod. use.)

3. without strict notion of possession; e. vini, óvini, to have friends, enemies, Nj. 101; hverja liðveizlu skal ek þar e. er þú ert, what help can I reckon upon from thee? 100; e. ván e-s, to have hope of a thing, to reckon upon, 210; e. til, to have left; ekki eigu it annat til ( there is nothing left for you) nema at biðja postulann. Jóh. 623. 22: in mod. usage e. til means to own, to have left; hann á ekkert til, he is void of means, needy; eiga góða kosti fjár, to be in good circumstances, Ísl. ii. 322; e. vald á e-u, to have within one’s power, Nj. 265; the phrase, e. hlut at e-u, or e. hlut í e-u, to have a share, be concerned with; eptir þat átti hann hlut at við mótstöðumenn Gunnars, 101, 120; þar er þú ættir hlut at, where thou wast concerned, 119; mik uggir at hér muni eigi gæfu-menn hlut í e., 179: hence ellipt., e. í e-u, to be engaged in, chiefly of strife, adversity, or the like; thus, e. í stríði, fátaekt, baráttu, to live, be deep in struggle, want, battle, etc.

II. denoting duty, right, due, obligation:

1. to be bound, etc.; þeir menn er fylgð áttu með konungi, the men who owed following to (i. e. were bound to attend) the king’s person, Fms. vii. 240; á ek þar fyrir at sjá, I am bound to see to that, Eg. 318; Tylptar-kviðr átti um at skilja, Eb. 48; þeir spurðu hvárt Njáli þætti nokkut e. at lýsa vígsök Gunnars, Nj. 117; nú áttu, Sigvaldi, now is thy turn, now ought thou, Fms. xi. 109, Fs. 121; menn eigu ( men ought) at spyrja at þingfesti, Grág. i. 19; þá á þann kvið einskis meta, that verdict ought to be void, 59; ef sá maðr á ( owns) fé út hér er ómagann á ( who ought) fram at færa, 270; nú hafa þeir menn jammarga sem þeir eigu, as many as they ought to have, ii. 270; tíunda á maðr fé sitt, … þá á hann þat at tíunda, … þá á hann at gefa sálugjafir, i. 202:—‘eiga’ and ‘skal’ are often in the law used indiscriminately, but properly ‘ought’ states the moral, ‘shall’ the legal obligation,—elska skalt þú föður þinn og móður, þú skalt ekki stela, where ‘átt’ would be misplaced; sometimes it is merely permissive, gefa á maðr vingjafir at sér lifanda, ef hann vill, a man ‘may’ whilst in life bequeath to his friends, if he will, id.; maðr á at gefa barni sínu laungetnu tólf aura, ef hann vill, fyrir ráð skaparfa sinna, en eigi meira nema erfingjar lofi, a man ‘may’ bequeath to the amount of twelve ounces to his illegitimate child without leave of the lawful heir, etc., 203; ef þat á til at vilja, if that is to happen, Fas. i. 11.

2. denoting claim, right, to own, be entitled to, chiefly in law phrases; e. dóm, sakir, to own the case, i. e. be the lawful prosecutor; ok á sá þeirra sakir, er …, Grág. i. 10; eðr eigu þeir eigi at lögum, or if they be not entitled to it, 94; e. mál á e-m, to have a charge against one, Nj. 105; e. rétt á e-u, to own a right; sá sem rétt á á henni, who has a right to her, K. Á. 16; þeir sögðu at þeim þótti slíkr maðr mikinn rétt á sér e., such a man had a strong personal claim to redress, Nj. 105; hence the phrase, eiga öngan rétt á sér, if one cannot claim redress for personal injury; þá eigu þeir eigi rétt á sér, then they have no claim to redress whatever, Grág. i. 261; e. sök, saka-staði á e-u, to have a charge against; þat er hann átti öngva sök á, Nj. 130; saka-staði þá er hann þótti á eiga, 166; kalla Vermund eigi ( not) eiga at selja sik, said V. had no right to sell them, Eb. 116: hence in mod. usage, eiga denotes what is fit and right, þú átt ekki að göra það, you ought not; eg ætti ekki, I ought not: in old writers eiga is seldom strictly used in this sense, but denotes the legal rather than the moral right.

β. eiga fé at e-m (mod. e. hjá e-m), to be one’s creditor, Grág. i. 90, 405, Band. 1 C: metaph. to deserve from one, ok áttu annat at mér, Nj. 113; e. gjafir at e-m, 213; in a bad sense, kváðusk mikit e. at Þráni, they had much against Thrain, 138.

γ. the law phrase, e. útkvæmt, fært, to have the right to return, of a temporary exile, Nj. 251: at hann skyli eigi e. fært út hingat, Grág. i. 119; ok á eigi þingreitt, is not allowed to go to the parliament, ii. 17; e. vígt, Grág., etc.

III. denoting dealings or transactions between men (in a meeting, fight, trade, or the like), to keep, hold; þætti mér ráðliga at vér ættim einn fimtardóm, Nj. 150; e. orrustu við e-n, to fight a battle, Fms. i. 5, Eg. 7; e. högg við e-n, to exchange blows, 297; e. vápna-viðskipti, id., Fms. ii. 17; eiga handsöl at e-u, to shake hands, make a bargain, x. 248; e. ráð við e-n, to consult, hold a conference with, Nj. 127; e. tal við e-n, to speak, converse with one, 129; e. mál við e-n, id., Grág. i. 10; e. fund, to hold a meeting, Nj. 158; e. þing, samkvámu, stefnu, to hold a meeting, Eg. 271; þetta haust áttu menn rétt (a kind of meeting) fjölmenna, Eb. 106; e. kaupstefnu, to hold a market, exchange, 56; e. féránsdóm, Grág. i. 94; e. gott saman, to live well together, in peace and goodwill, Ld. 38; e. illt við e-n, to deal ill with, quarrel with, Nj. 98; e. búisifjar, q. v., of intercourse with neighbours, Njarð. 366; e. drykkju við e-n, to be one’s ‘cup-mate,’ Eg. 253; e. við e-n, to deal with one; ekki á ek þetta við þik, this is no business between thee and me, Nj. 93; gott vilda ek við alla menn e., I would live in goodwill with all, 47; e. við e-n, to fight one; eigum vér ekki við þá elligar (in a hostile sense), else let us not provoke them, 42; eðr hvárt vili it Helgi e. við Lýting einn eðr bræðr hans báða, 154; brátt fundu þeir, at þeir áttu þar eigi við sinn maka, Ld. 64; Glúmr kvað hann ekki þurfa at e. við sik, G. said he had no need to meddle with him, Glúm. 338; e. um að vera, to be concerned; ekki er við menn um at e., Nj. 97; þar sem við vini mína er um at e., where my friends are concerned, 52; við færi er þá um at e., ef Kári er einn, there are fewer to deal with, to fight, if K. be alone, 254; við brögðótta áttu nú um, Fms. v. 263; ætla ek at oss mun léttara falla at e. um við Svein einn, iv. 80; Sveinn svarar, at þeir áttu við ofrefli um at e., that they had to deal with odds, 165.

β. almost as an auxiliary verb; e. skilt (skilit), to have stipulated; hafa gripina svá sem hann átti skill, Fms. vi. 160; þat átta ek skilit við þik, ii. 93; sem Hrani átti skilt, iv. 31; e. mælt, of oral agreement; sem vit áttum mælt með okkr, xi. 40; þá vil ek þat mælt e., 124: in mod. usage e. skilit means to deserve, eg á ekki þetta skilit af hér, etc.

γ. sometimes used much like geta; við því átti Búi eigi gert, B. could not guard against that, Fms. i. 117, cp. xi. 109:—also, e. bágt, to be in a strait, poor, sickly; e. heimilt, to have at one’s disposal, Eb. 254.

IV. to have to do; skal Þorleifr eigi ( not) e. at því at spotta, Eb. 224; e. hendr sínar at verja, to have to defend one’s own hands, to act in self-defence, Nj. 47; e. e-m varlaunað, to stand in debt to one, 181; e. um vandræði at halda, to be in a strait, Eb. 108; e. erindi, to have an errand to run, 250; en er þeir áttu um þetta at tala, when they had to talk, were talking, of this, Stj. 391; e. ríkis at gæta, to have the care of the kingdom, Nj. 126; en þó á ek hverki at telja við þik mægðir né frændsemi, i. e. I am no relation to thee, 213; ok ætti þeir við annan at deila fyrst, 111; e. mikið at vinna, to be much engaged, hard at work, 97; e. e-t eptir, to have left a thing undone, 56; e. för, ferð, to have a journey to take, 11, 12; hann átti þar fé at heimta, 261; e. eptir mikit at mæla, 88.

2. metaph. in the phrases, e. mikit (lítið) ‘at’ ser, or ‘undir’ sér, to have much (or little) in one’s power; margir menn, þeir er mikit þóttusk at sér e., Sturl. i. 64; far þú við marga menn, svá at þú eigir allt undir þér, go with many men, so that thou hast the whole matter in thy hands, Ld. 250; en ávalt átta ek nokkuð undir mér, Vígl. 33; kann vera at hann eigi mikit undir sér, Fas. i. 37; eigum heldr undir oss ( better keep it in our own hands), en ganga í greipar þeim mæðginum, Fs. 37; sem þeir, er ekki eigu undir sér, who are helpless and weak, Þorst. St. 55; e. þykisk hann nokkut undir sér, i. e. he bears himself very proudly, Grett. 122; þetta ráð vil ek undir sonum mínum e., I will leave the matter in my sons’ hands, Valla L. 202; e. líf sitt undir e-m, to have one’s life in another’s hands, Grett. 154; mun ek nú senda eptir mönnum, ok e. eigi undir ójöfnuði hans, and trust him not, 110: hence in mod. usage, e. undir e-u, to risk; eg þori ekki að e. undir því, I dare not risk it: e. saman, to have or own in common; the saying, það á ekki saman nema nafnið, it has nothing but the name in common; rautt gull ok bleikt gull á ekki saman nema nafn eitt, Fms. v. 346: the proverb, þeygi á saman gamalt og ungt, Úlf. 3. 44; e. skap saman, to agree well; kemr þú þér því vel við Hallgerði, at it eigit meir skap saman, you are quite of one mind, Nj. 66; eigi veit ek hvárt við eigum heill saman, I know not whether we shall have luck, i. e. whether we shall live happy, together, 3.

β. to deal with one another (sam-eign); er vér skulum svá miklu úgæfu saman e., that we are to have so much mischief between us, Nj. 201; e. e-t yfir höfði, to have a thing hanging over one’s head, Sks. 742.

V. to agree with, to fit, to suit one:

1. with acc., það á ekki við mig, it suits me not, it agrees not with me.

2. with dat., medic. to agree, heal, the sickness in dat., thus the proverb, margt á við mörgu, cp. ‘similia similibus curantur,’ Vidal. ii. 109.

3. absol. to apply to; at hann skyldi eigi trúa lágum manni rauðskeggjuðum, því at meistarinn átti þetta, the description suited to the master, Fms. xi. 433; þat muntu ætla, at ek muna e. hinn bleika uxann, that the dun ox means me, Vápn. 21.

B. REFLEX., in a reciprocal sense, in the phrase, eigask við, to deal with one another, chiefly to fight; en er þeir höfðu langa hríð við átzk, when they had fought a long time, Eb. 238, 74; eigask við deildir, to be engaged in strife, 246; áttusk þeir höggva-viðskipti við, they came to a close fight, Fms. i. 38; áttusk þeir fá högg við, áðr …, they had a short fight before …, Eg. 297; fátt áttusk þeir við Þjóstólfr ok Þorvaldr, Thostolf and Thorwald had little to do with one another, kept aloof from each other, Nj. 18; var nú kyrt þann dag, svá at þeir áttusk ekki við, tbat day passed quietly, so that they came not to a quarrel, 222.

β. to marry, vide above (A. I. 2).

* * *

(skýt; skaut, skutum; skotinn), v.

1) to shoot with a weapon, with dat. (skjóta öru, spjóti, kólfi);

vera skotinn spjóti í gegnum, to be shot through with a spear;

skjóta af boga, to shoot with a bow;

with the object shot at in acc. (skjóta dýr, mann, sel, fugl);

skjóta at e-m, til e-s, to shoot at one;

skjóta til hœfis, to shoot at a mark;

2) to shoot push or shove quickly;

skjóta brú af, to draw the bridge off or away;

skjóta skildi fyrir sik, to put a shield before one;

skjóta loku fyrir, to shoot the bolt, lock the door;

skjóta frá lokum, to unlock;

skjóta e-u fyrir borð, to ‘shoot’ overboard;

skjóta skipum á vatn, to launch ships;

skjóta báti, to launch a boat from the shore;

skjóta útan báti, to shove out a boat;

skjóta hesti uridir e-n, to put a horse under one, to mount him;

var mér hér skotit á land, I was put ashore here;

skjóta e-u niðr, to thrust it down (hann skaut svá fast niðr skildinum, at);

skjóta e-m brott or undan, to let one escape;

skjóta undan peningum, to abstract, embezzle money;

skjóta e-u í hug e-m to suggest to one (þá skaut guð því ráði í hug þeim);

skjóta upp hvítum skildi, to hoist a white shield;

skjóta upp vita, skjóta eldi í vita, to light up a beacon;

skjóta land-tjaldi, to pitch a tent;

skjóta á fylking, to draw up in battle array;

skjóta á husþingi, to call a meeting together;

skjóta á eyrendi, to make a speech;

skjóta fótum undir sik, to take to one’s heels, to run;

barnit skaut öndu upp, the child began to breathe;

skjóta e-u of öxl, to throw off one’s shoulder;

3) to transfer a case to another;

vér tólf dómendr, er málum þessum er t il skotit, to whom these suits are handed over;

skýt ek því til gúðs ok góðra manna, at, I call God and all good men to witness, that;

4) to pay (hann skaut einn fyrir sveitunga sína alla);

5) impers., e-u skýtr upp, it shoots up, emerges, comes forth;

upp skýtr jörðunni þá ór sænum, then the earth rises from the sea;

skaut upp jörðu dag frá degi, the earth appeared day by day (as the snow melted);

þó at þér skyti því í hug, though it shot into thy mind, occurred to thee;

þeim skaut skelk í bringu, they were panic-stricken;

sem kólfi skyti, swift as a dart;

6) refl., skjótast.

* * *

skýt, pret. skaut, skauzt (skauztu rhyming with laust, Fms. vi. in a verse), skaut, pl. skutu; subj. skyti; imperat. skjót, skjóttú; part. skotinn: [A. S. sceôtan, scyttan; Engl. shoot and shut; Dan. skyde; Germ. schiessen.]

A. To shoot with a weapon, the weapon being in dat.; skjóta öru (örum), spjóti, fleini, skutli, kesju, kólfi …, Fms. i. 44, x. 308, 362, Eg. 380; þeir þykkjask eigi hafa skotið betra skot, Fms. vii. 211; vera skotinn spjóti í gögnum, shot through with a spear, Nj. 274: the object shot at in acc., skjóta dýr, fugla, sela, Edda 16, Nj. 95, Ld. 56, Fms. x. 356, 362, and passim: also, s. til e-s, to shoot at; s. til fugls, Orkn. 346; s. til hæfis, to shoot at a mark, Fms. ii. 268; s. kesju at e-m, Eg. 380; allir skutu at Baldri, Edda 37.

II. to shoot, to push or shove quickly; skjóta loku fyrir (or frá) hurðu (dyrum), to shoot the bolt, lock the door; s. frá lokum, to unlock, Lv. 60; hann lagðisk niðr ok skaut fyrir loku, Eg. 601; skaut hann þá frá lokum, Fms. vi. 189; þeir lögðu hann í kistu ok skutu síðan fyrir borð, and shot the chest overboard, Eg. 127; skaut Egill yfir brúnni, E. shot the bridge over the ditch, 531; s. brú af, to draw the bridge off or away, Fms. xi. 370; s. skipum á vatn, to launch the ships into water, ix. 501; s. báti, to launch a boat from the shore, Nj. 133; s. útan báti, to shove out a boat, 272; brauð þat er hón hafði í ofninn skotið, Hom. 114; menn er í ofn vóru skotnir, 117; var þeim skotið í eld brennanda, Eg. 232; then in all kinds of relations, s. hesti uudir e-n, to put a horse under one, mount him, Eg. 397, 602, Fms. vii. 21; var mér hér skotið á land, I was put ashore here, Nj. 45; s. e-m upp á land, id., Fms. i. 131; s. barni heim af fóstri, to send back a bairn from the fóstr, Grág. i. 276; s. e-m brott, to let one escape, Fms. ix. 420; s. e-m undan, id., vi. 116, vii. 250; s. niðr úmaga, to leave a pauper behind, place him there, Grág. i. 296, 297; s. fé á brott (undan), to abstract, embezzle money, 334; þetta líkar Þórdísi ílla ok skýtr undan peningunum, Korm. 150; skjóttú diametro sólarinnar í tvá staði, divide it into two, Rb. 462; þá skaut Guð því ráði í hug þeim, put this rede into their mind, 655. 3; s. upp hvítum skildi, to hoist a white shield, Fms. x. 347; s. upp vita, to light up the beacon, Hkr. i. 148; þá varð engum vita upp skotið, Orkn. 266; vita-karlinn skaut eldi í vitann, lighted up the beacon, Fms. viii. 188; s. land-tjaldi, to pitch a tent, Nj. 157; var skotið um hann skjaldborg, 274; s. á skjaldborg, to draw up a s., Fms. vii. 70; s. á fylking, to draw up in battle array, Ó. H. 209; s. á húsþingi, to call a meeting together, Eg. 357; s. á eyrendi, to make a speech, Fms. i. 215; skýtr or skýtsk mjök í tvau horn um e-t, see horn B.I. 2; s. fótum undir sik, to take to one’s heels, to run, Fms. viii. 358; hann skaut sér út hjá þeim, shot out, escaped, vi. 189; harm hljóp upp á altarit, ok skaut á knjám sínum, ix. 462; barnit skaut öndu upp, the bairn began to breathe, Hkr. ii. 199; s. skildi fyrir sik, to put a shield before one, Eg. 378, Nj. 156; s. skjóli yfir e-n, to protect (see skjól); Máriusúðin skaut lykkjunum, she (the ship) shivered, Fms. viii. 199; þá segisk, at hann skyti í fyrstu þessu orði, eldisk árgalinn nú, he is said to have let this word slip, to have said, vi. 251; s. e-u of öxl, to throw it off one’s shoulder, Gg. 6; s. e-u á frest, to put off, delay: skjóta augum, to look askance, Eg. (in a verse), from which the mod. gjóta augum is a corruption.

III. metaph. to shift or transfer a case to another, appeal; skutu þau til ráða Ólafs, Ld. 74; s. þrætu til ór skurðar e-s, Fms. vii. 203; því skýt ek til Guðs, i. 3; s. sínu máli á Guðs vald, x. 103; s. þessu máli til Frosta-þings …, þeir skutu þangat sínu máli, i. 32; vér tólf dómendr, er málum þessum er til skotið, Nj. 188; s. máli á fylkis-þing, N. G. L. i. 21; skýt ek því til Guðs ok góðra manna, Nj. 176; menn þá er hann skaut ráðum undir, whom he took as his counsel, Fms. vii. 308.

IV. [A. S. scot; Engl. shot, scot, see skot, I and II]:—to pay; rétt er at fimm búar virði gripinn, ok skal hann þá skjóta í móti slíku, er þeir virða gripinn dýrra enn hans skuld var fyrir öndverðu, Grág. i. 412; skjóta fé saman, to club money together, make a collection, Mar.; þeir skutu saman fjár-hlutum sínum hverr eptir efnum, Hom, 123 (samskot); hann skaut einn fyrir sveitunga sína alla ( he paid their scot) þá er þeir sátu í skytningum, Ld. 312 (see skytningr).

V. impers., e-u skýtr upp, it shoots up, emerges, comes forth; upp skýtr jörðunni þá ór sænum, Edda 44; skaut upp jörðu dag frá degi, the earth appeared day by day (as the snow melted), Fms. ii. 228; þó at þér skyti því í hug, though it shot into thy mind, occurred to thee, Band. 37 new Ed.; þeim skaut skelk í bringu, they were panic-stricken, Ld. 78, Eg. 49, Fb. i. 418 (see skelkr); mjök skýtr mornar vakri, she is much tossed, Hallfred; sveita skaut á skjaldrim, the shield-rim was blood-shot, blood-stained, Orkn. (in a verse); sem kólfi skyti, swift as a dart, Fms. ii. 183.

B. Reflex. to shoot, start, move, slip away; Skíði frá ek at skauzt á fætr, S. started to his feet, Skíða R. 52; Björn skauzk aptr síðan at baki Kára, B. shot or slipped behind Kári’s back, Nj. 262; at menn hans skytisk eigi frá honum, lest they should slip away, abscond, Fms. vii. 49; vildi ljósta Gretti, en hann skautzk undan, started away from the blow, Grett. 91 A; þeir fálmauðu af hræðslu, ok skutusk hingað ok þingat undan geislum hans, Niðr. 5; þó at fé hans skjótisk fyrir garðsenda, to slip through by the end of the fence, Grág. ii. 263; nú skýzk maðr undan tali (evades,) N. G. L. i. 97; kemr í hug, at hann mun skotisk hafa undan, ok vilja eigi fara, Ísl. ii. 334: skjótask yfir (impers.), to skip, slip over; mér hefir skotisk yfir að telja hann, þeim hafði yfir skotisk um þetta, they had made a false calculation, Ld. 100; þá skjótumk ek mjök yfir, then I am much mistaken, Skálda (Thorodd); skýzt þeim mörgum vísdómrinn sem betri ván er at, Grett. 25 new Ed.: skjótask e-m, to fail; margir skutusk honum, many forsook him, Fms. i. 22; skutusk þá margir við Þórð í trúnaðinum, many proved false to Thord, Sturl. iii. 75 C; vildi dýrið ljósta þeim hramminum seni heill var, ok skauzk á stúfinn, and stumbled, reeled on the stump of the other leg, Grett. 101 A; hann var nokkut við aldr, ok skauzk á fótum ( and tottered on his legs), ok þó hinn karlmannligsti, Háv. 45: also in the law phrase, hafa e-u fyrir skotið, to have a case forfeited, N. G. L. i. 52, 53; ef hann stefnir eigi … þá er þeim váttum fyrir skotið, then the witnesses are valueless, 54 (cp. Dan. for-skyde).

2. reflex., in the mod. skjótask, to go on a short errand, pay a short visit; viltu ekki skjótast með bréfið að tarna? eg ætla að skjútast inn sem snöggvast, bíddu meðan eg skýzt inn, and the like.

II. recipr., skjótask á, to exchange shots, Fms. i. 93, vii. 54.

III. part., of corn, to shoot; rúgakr al-skotinn, Þiðr. 180.

(pl. -ir), f. hope, expectation, prospect;

mér er ván, at, I expect that;

er ván e-s, it is to be expected;

sliks var ván, this was to be looked for;

þeim var ills ván at Þór, they apprehended evil from Th.;

sem hann hafði áðr sagt á ván, as he had given to understand;

sem ván var at, as was to be expected;

vita sér engis ótta vánir, to apprehend no danger;

konungs var þangat ván, the king was expected there;

e-t stendr til vánar, it bids fair;

e-t er at vánum, it is what could be looked for (ok er þat at vánum við skaplyndi Þorgeirs);

vita ván til e-s, to expect;

hann vissi enga ván, at, he had no expectation that;

eiga barn í vánum, to have a child in prospect;

draga e-t í ván, to hold out a prospect of;

mörgum þykkir fyrir ván komit, many think it is past all hope;

þá er allar vánir vóru rannsakaðar, when all likely places were searched;

dat., vánu, with compar., vánu bráðara, skjótara, sooner than expected;

vánu verr, worse than might be expected.

* * *

(vón, von), f., old nom. v́n with umlaut, Skálda (Thorodd); old dat. vánu, with compar., see below; ónu, Ls. 36; tungan er málinu vn en at tönnunum er bitsins v́n, Thorodd: vón, spónum make a rhyme, Gísl.; ón, Am. 67, Hom. 60: dat. ónu, Ls. 36: [Ulf. wêns = ἐλπίς; A. S. wên, cp. Engl. ween; Germ. wahn; the Dan. haab, Swed. hopp are mod. and borrowed from the Germ.]:—a hope, expectation; er mikil ván, at …, Fms. xi. 13; mér er ván, at …, I expect, apprehend, that …, Eg. 353; sem hann hafði áðr sagt á ván um, given to understand, Fms. xi. 87; eiga ván til e-s, 623. 17; allar þjóðir munu hafa ón mikla ( a high hope) til namns hans, Hom. 60; slíks var ván, Nj. 5; engi ván er til þess, Eg. 157: sem ván var at, as was to be expected. Glúm. 337; vita sér engis ótta vánir, to apprehend no danger, Fms. xi. 46, Orkn. 414, Eg. 74; konungs var þangat ván, the king was expected, Fms. x. 323; þar var ván féfangs mikils, Eg. 265; ván er borin, past hope, Ld. 258; ván er þrotin, Eg. 719; ván rekin, id., Ld. 216; e-t stendr til vánar, bids fair, Eg. 173; e-t er at vánum, it is what could be expected, Nj. 255; but, eptir vonum, as good as could be expected, very good indeed; eiga e-t í vuniim, to have a thing expected; eiga barn í vánum, Grág.

2. spec. usages; ef hann görir aðrar vánir yfir land annars manns, Gþl. 449; þá er allar vánir vóru rannsakaðar, all places where it could be expected to be found, Fms. v. 216; cp. leita af sér vonina, to seek until one is satisfied it cannot be found.

3. dat. vánu, with compar.; vánu bráðara, sooner than expected, i. e. quickly, at once, Fms. ix. 408, xi. 112; vánu skjótara, x. 408; ónu verr, worse than might be expected, quite bad, bad indeed, Ls. 36; yrkja kann ek vánu verr, Mkv.; vánu betr, well indeed; vita e-t vánu nær, to know quite, Sks. 183 B.

II. eccl. hope, N. T., Pass., Vídal. passim.

III. in a few instances, esp. in a few compds (vánar-völr, see below), ván seems to denote despair, cp. also the name of the myth. river Ván, despair, agony: Ván and Víl were the rivers produced by the slaver from the mouth of the fettered wolf Fenrir, who is hence called Vánar-gandr, the monster of the water W., Edda.

COMPDS: vánarlauss, vánarmaðr, vánarvölr.

informatie technologie (algemene naam voor gecomputeriseerde informatieverwerking en communicatie van gegevens)

IT (Information Technology)

〈 zelfstandig naamwoord〉

————————

[ it] 〈 voornaamwoord〉

1  het

2 〈 als onpersoonlijk onderwerp〉 het

3 〈 als voorlopig onderwerp〉 het

4 〈als ‘leeg’ voorwerp; vaak idiomatisch; bij onovergankelijk werkwoord voornamelijk emfatisch〉

5 〈 benaming voor〉 het 〈 in de context bekende referent〉 ⇒ hét, het neusje van de zalm; het probleem; 〈 bij kinderspelen〉 tikkertje 〈enz.〉

♦voorbeelden:

1   〈 formeel of substandaard〉 his heart it was sick with love • zijn hart dat verging van liefde

     I dreamt it • ik heb het gedroomd

     study hard and it will help you • studeer hard en het zal je helpen

2   it's getting on • het wordt laat

     if it hadn't been for him I would have drowned • als hij er niet was geweest was ik verdronken

     it says in this book that … • er staat in dit boek dat …

     it is me • ik ben het

     who is it? • wie is het/daar?

3   it is reported that many were shot • volgens de berichten werden er velen neergeschoten

     it was the Russians who started the cold war • het waren de Russen die de koude oorlog begonnen

4   damn it • verdomme nog aan toe

     cut it out • hou ermee op

     I've got it • ik heb een idee

     I've really had it today • ik heb het vandaag zwaar gehad

     she let him have it • ze gaf hem ervan langs

     stop it • hou op

     he's in for it • hij zal ervan lusten

     get away from it all • er eens helemaal uit zijn

     they made a day of it • ze gingen een dagje uit

5   this dress is really it • deze jurk is het einde

     that's it, I've finished • dat was het dan, klaar is Kees

     that's it • dat is 't hem nu juist

     yes, that's it • ja, zo is het

     this is it • nu komt het erop aan; ja, inderdaad

adj. goed; gezond; tevreden

adv. goed; mooi; in orde; met goedkeuring; op herkenbare manier; eerlijk

interj. wel; goed; in orde

n. bron; oorsprong; put

n. wel, goed

v. (op)wellen, ontspringen

[ wel]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1  put

2  boorput ⇒ oliebron

3  koker ⇒ schacht

4  inktpot

5  diepe ruimte ⇒ diepte, kuil

6 〈Brits-Engels; juridisch〉 advocatenbank 〈 in rechtszaal〉

7 〈 verouderd〉 bron 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   drive/sink a well • een put boren/slaan

7   well of inspiration • bron van inspiratie

→ artesian artesian/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1  het beste

♦voorbeelden:

1   wish someone well • iemand succes/het beste toewensen

¶ leave/let well alone, 〈 Amerikaans-Engels〉leave/let well enough alone • laat maar zo, het is wel goed zo

III 〈 meervoud〉

1  badplaats 〈 met bronnen〉 ⇒ kuuroord

————————

〈bijvoeglijk naamwoord; better [bettə], best [ best]〉

1  gezond ⇒ goed, beter, wel

2  goed ⇒ in orde, naar wens

3  raadzaam ⇒ wenselijk

4  gelukkig ⇒ goed

♦voorbeelden:

1   〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 a well man • een gezond mens

     she's feeling well again • zij voelt zich weer goed

2   〈 spreekwoord〉 all's well that ends well • eind goed, al goed

     well enough • goed genoeg

     all is not quite well with him • het gaat niet zo best met hem

3   it would be well to contact them first • het zou raadzaam zijn om eerst contact met ze op te nemen

     it would be (just) as well to confess your little accident • je kan het beste je ongelukje maar opbiechten

4   it was well that we started early today • gelukkig waren we vroeg begonnen vandaag

¶ if you accept that offer, (all) well and good • als je dat bod aanneemt, goed

     all very well (, but) • alles goed en wel (maar), dat kan wel zijn (maar) 〈 maar〉

     very well • (nou) goed dan

     she's well in with my boss • zij staat in een goed blaadje bij mijn baas

————————

〈 werkwoord〉

1  vloeien ⇒ (op)wellen

♦voorbeelden:

1   blood welled forth/out (from the gash) • bloed stroomde eruit (uit de gapende wond)

     well up • opborrelen, opkomen 〈 van tranen, gevoelens〉

     a feeling of pity welled up in him • een gevoel van medelijden welde in hem op

————————

〈bijwoord; better, best〉

1 op de juiste/goede manier ⇒ goed, naar wens

2  zorgvuldig ⇒ grondig, door en door

3  ver ⇒ ruim, zeer, een eind

4  gunstig ⇒ vriendelijk, goedkeurend

5  redelijkerwijze ⇒ met recht/reden

6  verstandig

7  fortuinlijk ⇒ voordelig

♦voorbeelden:

1   behave well • zich goed gedragen

     well done! • goed gedaan!

     I don't speak Russian very well • ik spreek niet erg goed Russisch

     John did as well as you • John deed het net zo goed als jij

2   well cooked • goed gaar

     think well before you answer • denk goed na voordat je antwoordt

3   well in advance • ruim van tevoren

     the exhibition was well worth visiting • de tentoonstelling was een bezoek ruimschoots waard

     well pleased • zeer tevreden

     be well away on something • f opschieten met iets

     she's well up in the computer technology • zij is goed thuis in de computertechniek

     she's well over sixty years of age, well past sixty • zij is ver over de zestig

     he made it well within the time • hij haalde het ruimschoots binnen de tijd

4   treat someone well • iemand vriendelijk behandelen

5   I cannot very well refuse to help him • ik kan moeilijk weigeren om hem te helpen

     it may well be that she is right • mogelijk heeft ze gelijk

     you may (just) as well go • je kunt net zo goed gaan

6   you're acting well • je handelt verstandig

7   marry well • goed trouwen

¶ 〈 informeel〉 well away • (f) aangeschoten

     be well off • er warmpjes bijzitten; geluk hebben

     well and truly • helemaal

     be well out of it • er goed van af komen 〈 met betrekking tot iets vervelend〉

     as well • ook, evenzeer; net zo lief/goed

     as well as • zowel … als, en, niet alleen … maar ook

     in theory as well as in practice • zowel in theorie als in praktijk

→ card card/, do do/, rid rid/, speak speak/, stand stand/

————————

〈 tussenwerpsel〉

1 zo ⇒ nou, wel

2  nou ja ⇒ goed dan, jawel 〈 maar〉

3  goed ⇒ nu

♦voorbeelden:

1   well, what a surprise • zó, wat een verrassing

     well, here we are • zo, we zijn er

2   well, if she loves the boy • nou ja, als ze van de jongen houdt

3   well, she continued with a long story about • goed/wel, ze ging verder met een lang verhaal over

¶ oh well/ah well, you can't win them all • nou ja/ach, je kan niet altijd winnen

     well then! • welnu

     well then? • wel?, nu?

〈 bijwoord〉

1 [op een hoger gelegen plaats] above ⇒ up 〈 met werkwoord van richting〉, upstairs 〈 in gebouw〉

2 [op de bovenverdieping] upstairs ⇒ up 〈 met werkwoord van beweging〉

3 [op de hoogst gelegen plaats] on top

4 [aan de oppervlakte] up

5 [in het voorafgaande] above

6 [aan de winnende hand] on top ⇒ at the top/head

7 [+ voorzetsel] on top ⇒ at the top

♦voorbeelden:

1   deze kant/dit boven! • this side/end up!

     boven was het uitzicht fantastisch • the view from above/ 〈 op hoogste punt〉 at the top was magnificent

     naar boven gaan • go up; 〈 trap ook〉 go upstairs

     de weg naar boven • the way up

     naar boven afronden • round up

2   (naar) boven brengen • take/carry up; bring back 〈herinneringen e.d.〉

     kom maar boven • come on up

     woon je boven of beneden? • do you live upstairs or down(stairs)?

     ik kom net van boven • I've just come downstairs

3   te boven komen • get over

     dat gaat mijn verstand/begrip te boven • that is beyond me; 〈 te moeilijk ook〉 that's over my head

     het gaat elke beschrijving te boven • it defies all description

     tot boven aan toe • to the (very) top

     de vierde regel van boven • the fourth line from the top

     hij zat van boven tot beneden onder de modder • he was covered with mud from head to toe

     van boven af voorschrijven • prescribe from above

4   weer boven komen • come up again

5   zie boven • see above

     als boven • as (stated) above

     zoals boven gezegd/aangehaald • as mentioned above/earlier (on)

7   boven aan de lijst staan • be at the top/head of the list

     boven op elkaar stapelen • pile one on top of the other

————————

〈 voorzetsel〉

1 [hoger dan] above ⇒ 〈 recht boven〉 over

2 [verder dan] above ⇒ beyond

3 [in rangorde hoger] above ⇒ over, superior to

4 [een maat/hoeveelheid overtreffend] over ⇒ above, beyond

5 [behalve] over and above ⇒ on top of

6 [stroomopwaarts; ten noorden van] above

♦voorbeelden:

1   hij woont boven een bakker • he lives over a baker

     boven water komen • 〈 letterlijk〉 surface, come up for air; 〈 figuurlijk〉 turn up

     〈 figuurlijk〉 daar moet je boven staan • you should be above that sort of thing

     uitsteken boven • rise above

     de flat boven ons • the flat overhead

2   dat gaat boven mijn verstand • that is beyond me

3   hij stelt zijn carrière boven zijn gezin • he puts his career before his family

     boven zijn stand trouwen • marry above oneself

     er gaat niets boven Belgische friet • there's nothing like Belgian chips

     uitmunten boven • excel

     veiligheid boven alles • safety first

4   niet boven de begroting gaan • not exceed the budget

     kinderen boven de drie jaar • children over three

     boven zijn stand leven • live beyond one's means

     boven alle twijfel • beyond (a/all) doubt

     hij is boven alle verdenking/kritiek verheven • he is above all suspicion/criticism

     tien graden boven het vriespunt • ten degrees above freezing point

     boven de tien seconden blijven • not get under ten seconds

5   hij verdient nog wel duizend gulden boven zijn maandsalaris • he earns as much as a thousand guilders on top of his monthly salary

6   Noord-Holland boven het IJ • North-Holland above the IJ

     Bonn ligt boven Lobith • Bonn is above Lobith

prep with dat. and acc.;

I. with dat.

1) with verbs of motion, after (ríða, róa, fara, ganga, senda e-m);

2) denoting the aim and object of many verbs;

leita, spyrja, frétta, eptir e-u, to search, ask, inquire after;

líta eptir e-u, to look afler, attend to;

bíða eptir e-u, to wait for;

vaka eptir e-m, to sit up waiting for one;

segja eptir e-m, to report behind one’s back;

3) following the course of a track, road, etc., along;

niðr eptir hálsinum, down the hill;

eptir endilongu, from one end to the other;

eptir miðju, along the middle;

4) after, according to, in accordance with (eptir sið þeirra ok lögum);

hann leiddist eptir fortölum hennar, he was led by her persuasion;

gekk allt eptir því sem H. hafði sagt, according as H. had said;

5) denoting proportion, comparison;

fátt manna eptir því sem hann var vanr, few men in comparison to what he was want to have;

6) with verbs denoting imitation, indulgence, longing after;

láta eptir e-m, to indulge one;

breyta eptir e-m, to imitate;

7) behind (hann leiddi eptir sér hestinn);

fundust eptir þeim írskar bœkr, which they had left behind;

II. with acc.

1) of time, after, in succession to (vár kom eptir vetr);

hvern dag eptir annan, one day after the other;

ár eptir ár, dag eptir dag, year by year, day by day;

eptir þat, after that, thereafter;

2) denoting succession, inheritance;

taka e-t í arf eptir e-n, to inherit from one;

hann tók konungdóm eptir föður sinn, after his father;

vita þá skömm eptir sik, to leave such a bad report;

skaði mikill er eptir menn slíka, there is a great loss in such men;

III. as adv.

1) after;

annat sumar eptir, the second summer after;

um daginn eptir, the day after;

eptir um várit, later during the spring;

eptir koma úsvinnum ráð, the fool is wise when too late;

2) behind;

bíða sitja eptir, to wait, stay behind;

vera, standa eptir, to remain behind, be left;

halda e-u eptir, to keep back;

skammt get ek eptir þinnar æfi, I guess that little is left of thy life;

3) before the rel. part., eptir er = eptir þat er, after (ef maðr, andast á þingi eptir er menn eru á braut farnir);

4) eptir á, afterwards, later on;

in addition.

* * *

better spelt eftir, in common pronunciation ettir, a prep. with dat. and acc. and also used as adv. or ellipt. without a case: an older form ept or eft only occurs in poetry, Skm. 39, 41, Ýt. 2, Edda 91 (in a verse); ept víg, Hkr. i. 349 (in a verse), iii. 50 (Arnór); [cp. Goth. afar; Runic stone in Tune, after; A. S. æft; Engl. after, aft; Swed.-Dan. efter]:—after.

A. WITH DAT., LOC.; with verbs denoting following, pursuing, or the like; hann reið e. þeim, Eg. 149; hann bar merkit eptir honum, he bore the standard after him, 297; róa e. þeim, to pull after them, Ld. 118; þegar e. Kara, on the heels of Kari, Nj. 202; varð ekki e. honum gengit, none went after him, 270.

β. with the notion to fetch; senda e. e-m, to send after one, Eb. 22, Nj. 78, Fms. i. 2; ríða í Hornafjörð e. fé yðru, ride to H. after your things, Nj. 63.

γ. ellipt., viljum vér eigi e. fara, we will not follow after them. Eb. 242; ek mun hlaupa þegar e., Nj. 202.

2. metaph.,

α. with verbs denoting to look, stara, líta, sjá, gá, horfa, mæna, etc. e. e-u, to stare, look after a thing while departing, Ísl. ii. 261: leita, spyrja, frétta etc. e. e-u, to ask, ‘speer,’ seek after a thing, Nj. 75, Eg. 155, 686, Fms. i. 71, x. 148, etc.

β. segja e. e-m, to tell tales, report behind one’s back in a bad sense, 623. 62; þó at ek segða eigi óhapp eptir tengda-mönnum mínum, Sturl. i. 66; sjá e. e-u, to look after, miss a thing, Nj. 75; leggja hug e. e-u, to mind a thing, Ísl. ii. 426; taka e., to mind, mark a thing; ganga e. e-u, to retain a thing, Fms. x. 5.

γ. verbs denoting to expect; bíða, vænta e. e-u, to expect, wait for a thing; vaka e. e-m, to sit up waiting for one, but vaka yfir e-m, to sit up nursing or watching one, cp. Fas. ii. 535.

II. denoting along, in the direction of a track, road, or the like; niðr e. hálsinum, down the hill, Fms. iii. 192; út e. firði, stood out along the firth, i. 37; innar e. höllinni, Nj. 270; upp e. dal, Eb. 232; ofan e. dalnum, Nj. 34; ofan e. eyrunum, 143; upp e. eyrunum, 85; innar e. búðinni, 165; út e. þvertrénu, 202; ofan e. reykinum, Eb. 230; inn e. Skeiðum, 224; inn e. Álptafirði, id.; innar e. ísum, 236; inn e. ísum, 316; út e. ísnum, 236; út e. Hafsbotnum, Orkn. 1; e. endilöngu, from one end to another, Fms. x. 16; e. miðju, along the middle, vii. 89.

2. metaph. after, according to; e. því sem vera ætti, Ld. 66; e. sið þeirra ok lögum, Fms. i. 81; e. þínum fortölum, ii. 32; hann leiddisk e. fortölum hennar, he was led by her persuasion, v. 30; gékk allt e. því sem Hallr hafði sagt, Nj. 256; gékk allt e. því sem honum hafði vitrað verit, all turned out as he had dreamed, Fms. ii. 231; e. minni vísan, i. 71.