Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

dat+was+dan+dat

  • 81 leven

    leven1
    〈 het〉
    1 [het bestaan] life ⇒ existence
    2 [werkelijkheid, levensechtheid] life ⇒ reality
    3 [levensduur] life, lifetime
    4 [levenswijze] life ⇒ living
    5 [morele handel en wandel] life
    6 [levensloop, levensgeschiedenis] life ⇒ life history
    7 [verschijnselen/werkzaamheden in een kring] life
    8 [levensonderhoud] life ⇒ living
    9 [lawaai] life ⇒ noise
    10 [drukte, levendigheid, activiteit] life ⇒ liveliness
    ♦voorbeelden:
    1   elkaar op leven en dood bestrijden • wage a life-and-death struggle
         het leven begint bij 40 • life begins at 40
         zijn leven geven voor zijn land • lay down one's life for one's country
         voor hun leven wordt gevreesd • there are fears for their lives
         zijn leven hangt aan een zijden draad(je) • his life hangs by a thread
         de aanslag heeft aan twee mensen het leven gekost • the attack cost the lives of two people
         zo is het leven • that's life
         dat kostte hem het leven • that killed him/cost him his life
         het leven laten/erbij inschieten • lose one's life
         zijn leven loopt op een eind • his end is drawing near
         het leven schenken aan • give birth to
         iemand het leven schenken • spare someone's life
         zijn leven duur verkopen • sell one's life dearly, fight to the bitter end
         zijn leven wagen • risk one's life
         bij leven en welzijn • if all is well
         iets in leven houden • keep something alive
         nog in leven zijn • be still alive
         in leven blijven • stay/keep alive
         iemand naar het leven staan • be after someone's blood
         om het leven komen • lose one's life, be killed
         iemand om het leven brengen • kill someone
         op gewelddadige wijze om het leven komen • meet (with) a violent death
         het leven van alle dag • everyday life
         rennen alsof je leven ervan afhangt • run for one's life
         zijn leven niet (meer) zeker zijn • be not safe here (anymore)
         als je leven je lief is • if you value your life
         〈 spreekwoord〉 zolang er leven is, is er hoop • while there is life there is hope
    2   een stichting in het leven roepen • establish an association
         een organisatie in het leven roepen • set up an organization
         tekenen/schilderen naar het leven • draw/paint from life/nature
         uit het leven gegrepen • true to life, taken/drawn from (real) life
    3   je doet er je hele leven mee • it will last you all your life
         zijn hele verdere leven • for the rest of his life
         zijn leven slijten • spend one's days
         dat heb ik nog nooit van mijn leven gezien • I have never seen that in my life
         van zijn leven niet • never (in all my life)
         heb je van je leven! • well, I never!
         hij is voor zijn leven invalide • he will be an invalid for the rest of his life
         voor het leven benoemd • appointed for life
         een lidmaatschap voor het leven • a life membership
         voor het leven getekend • marked for life
         iemand het leven zuur maken • make someone's life a misery
    4   een druk leven hebben • lead a busy life
         zijn eigen leven leiden • lead one's own life
         〈 figuurlijk〉 zijn eigen leven gaan leiden • lead/assume a life of its own 〈bijvoorbeeld van verhaal/gerucht〉
         een gemakkelijk leven hebben • have an easy life
         een nieuw leven beginnen • turn over a new leaf
         zijn leven beteren • mend one's ways
         zij heeft geen leven bij die man • that man makes her life a misery
         hoe staat het leven? • how's life?
    5   een dubbel leven leiden • lead a double life
         een losbandig leven leiden • lead a wild life
    6   mijn/hun leven lang • all my life/their lives
         bij/tijdens zijn leven • in/during his lifetime
    7   het maatschappelijk/het huiselijk leven • public/private life
         in het volle leven staan • be in touch with things
    8   het leven wordt steeds duurder • the cost of living is going up all the time
    9   leven maken • make a noise
    10  een onderneming nieuw leven inblazen • breathe/inject new life into a firm
         leven in de brouwerij brengen • stir/liven things up, get things going
         er kwam leven in de brouwerij • things were beginning to liven up
         iets/iemand weer tot leven brengen • bring something/someone to life again
    ¶   een bruin leven • a good/an easy life
         hij heeft ook het eeuwige leven niet • he won't last for ever
         〈 ironisch〉 toen begon het lieve leven(tje) • then the fat was in the fire
         de bescherming van het ongeboren leven • protection of the unborn child
         〈 prostitutie〉 in het leven • on the game
    ————————
    leven2
    1 [niet dood zijn] live ⇒ be alive
    2 [met betrekking tot zaken/voorstellingen] live (on)
    3 [zich voeden] live on
    4 [zijn dagen doorbrengen] live
    5 [zich gedragen] live
    6 [in zijn onderhoud voorzien] live (on/by) ⇒ 〈 vaak pejoratief〉 live off
    ♦voorbeelden:
    1   blijven leven • stay alive
         mens, durf te leven • come on, live a little
         hij heeft niet lang meer te leven • he has not long to live
         eeuwig leven • live eternally
         en zij leefden nog lang en gelukkig • and they lived happily ever after
         langer leven dan iemand • outlive someone
         haar ouders leven niet meer • her parents are no longer alive
         leef je nog? • are you still alive?
         in leven en sterven • till death do us part
         〈 figuurlijk〉 te weinig om te leven en te veel om te sterven • hardly sufficient to keep body and soul together
         hij weet van voren niet dat hij van achteren leeft • 〈 aartsdom〉 he is not all there; 〈 de kluts kwijt〉 he's completely at sixes and sevens
         〈 spreekwoord〉 wie dan leeft, die dan zorgt • you have to take things as they come
    2   dat gevoel leeft heel sterk • that feeling is still very strong
         bij veel mensen leeft het idee … • many people still have the idea …
         leeft die vaas nog? • is that vase still in one piece?
         de kermis leeft niet meer bij de mensen • fun fairs no longer appeal to people
         wat er leeft binnen de organisatie • what is going on inside the organization
    3   op brood en rauwkost leven • live on bread and raw vegetables
    4   de nu levende generatie • the present generation
         met deze man is/valt niet te leven • you can't live with that man
         in angst leven • live in fear
         met iemand in vrede leven • live in peace with someone
         we leven toch in een vrij land? • it's a free country, isn't it?
         naar iets toe leven • look forward to something
    5   erop los leven • lead a wild life
         stil gaan leven • retire
         zij leven langs elkaar heen • they have little to say to each other
    6   van duizend gulden kun je niet leven • you can't live on a thousand guilders
         goed kunnen leven • be comfortably off
         zij kan er goed van leven • she can live well from it
         zij moet ervan leven • she has to live on it
         hij heeft genoeg om van te leven • he has enough to get by
         van dit vak kun je niet leven • you can't make a living out of this trade
    ¶   leve de democratie • three cheers for democracy
         leve de koningin! • long live the Queen!
         deze romanpersonages leven • these characters are true to life
         weten wat er leeft onder de bevolking • know what people are thinking
    1 [een leven leiden] live
    ♦voorbeelden:
    1   een eenzaam leven leven • lead a solitary/lonely life
    ¶   geleefd worden • have one's life lived for one

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > leven

  • 82 niets

    niets1
    〈 het〉
    1  nothingness ⇒ nothing, 〈 leegte〉 void
    ♦voorbeelden:
    1   in het niets verdwijnen/staren • disappear/stare into thin air
    ————————
    niets2
    〈 bijwoord〉
    ♦voorbeelden:
    1   dat bevalt mij niets • I don't like that at all
         als het jou niets uitmaakt • if it's no trouble/bother
         hij kwam niets te vroeg • he came none too soon
    ————————
    niets3
    ♦voorbeelden:
    1   niets nieuws • nothing new
         weet je niets beters? • don't you know (of) anything better?
         ik ben er niets wijzer van geworden • I am none the wiser for it
         zij moet niets van hem hebben • she will have nothing to do with him
         dat is niets • 〈 niet iets ergs〉 it/that is nothing; 〈geen bezwaar/moeite〉 not at all, don't mention it
         het is niets gedaan • it's no good/use
         ik ga een motor kopen. niets daarvan! • I'm going to buy a motorbike. You'll do no such thing
         verder niets? • is that all?
         waterskiën? er is niets aan, maar ik vind er ook niets aan • water-skiing? there's nothing to it(, really), but I don't care for it at all
         ik heb er niets aan • it's no good/use to me
         een dingetje van niets • a worthless thing
         daar is niets van waar • it's all untrue
         ik geloof er niets van • I don't believe a word of it
         helaas is er niets van gekomen • unfortunately nothing came of it
         voor niets • 〈 gratis〉 for nothing, gratis, free (of charge); 〈 tevergeefs〉 for nothing
         niet voor niets • 〈 niet zonder reden〉 not for nothing, for good reason
         niet voor niets deed hij het zo • it wasn't for nothing that he did it like that
         voor niets gaat de zon op • you can't expect something for nothing
         dat is niets voor John • that's not like John
         dat is niets voor mij • that's not my cup of tea
         voor niets en niemand bang zijn • not be afraid of anybody
         dit is niets dan opschepperij • that's just/mere boasting
         niets dan lof • nothing but praise
         of het niets was • as if it was/were nothing
         niets te danken • not at all, don't mention it

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > niets

  • 83 take

    /teik/ * danh từ - sự cầm, sự nắm, sự lấy - chầu, mẻ (số lượng săn được, câu được, bắt được) =a great take of fish+ mẻ cá lớn - tiền thu (trong buổi hoà nhạc, diễn kịch) - (điện ảnh) cảnh quay (vào phim) * ngoại động từ took; taken - cầm, nắm, giữ =to take something in one's hand+ cầm vật gì trong tay =to take someone by the throat+ nắm cổ ai - bắt, chiếm =to be taken in the act+ bị bắt quả tang =to take a fortress+ chiếm một pháo đài - lấy, lấy đi, lấy ra, rút ra, trích ra =if you take 5 from 12 you have 7 left+ lấy 12 trừ 5, anh sẽ còn lại 7 - mang, mang theo, đem, đem theo =you must take your raincoat+ anh phải mang theo áo mưa =take this letter to the post+ hãy mang bức thư này ra nhà bưu điện - đưa, dẫn, dắt =I'll take the children for a walk+ tôi sẽ dẫn bọn trẻ con đi chơi =the tram will take you there in ten minutes+ xe điện sẽ đưa anh đến đó trong mười phút - đi, theo =to take a bus+ đi xe buýt =we must have taken the wrong road+ hẳn là chúng tôi đi lầm đường - thuê, mướn, mua =to take a ticket+ mua vé =to take a house+ thuê một căn nhà - ăn, uống, dùng =will you take tea or coffee?+ anh uống (dùng) trà hay cà phê? =to take breakfast+ ăn sáng, ăn điểm tâm =to take 39 in boot+ đi giày số 39 - ghi, chép, chụp =to take notes+ ghi chép =to have one's photograph taken+ để cho ai chụp ảnh - làm, thực hiện, thi hành =to take a journey+ làm một cuộc du lịch =to take a bath+ đi tắm - lợi dụng, nắm =to take the opportunity+ lợi dụng cơ hội, nắm lấy cơ hội =to take advantage of+ lợi dụng - bị, mắc, nhiễm =to take cold+ bị cảm lạnh, bị nhiễm lạnh =to be taken ill+ bị ốm - coi như, cho là, xem như, lấy làm, hiểu là, cảm thấy =to take a joke in earnest+ coi đùa làm thật =do you take my meaning?+ anh có hiểu ý tôi không? - đòi hỏi, cần có, yêu cầu, phải =it would take a strong man to move it+ phải có một người khoẻ mới chuyển nổi cái này đi =it does not take more than two minutes to do it+ làm cái đó không (đòi hỏi) mất quá hai phút - chịu, chịu đựng, tiếp, nhận =to take a beating+ chịu một trận đòn =enemy troops took many casualties+ quân địch bị tiêu diệt nhiều =to take all the responsibility+ chịu (nhận) hết trách nhiệm - được, đoạt; thu được =to take a first prize in...+ được giải nhất về... =to take a degree at the university+ tốt nghiệp đại học - chứa được, đựng =the car can't take more than six+ chiếc xe không chứa được quá sáu người - mua thường xuyên, mua dài hạn (báo, tạp chí...) =the "Times" is the only paper he takes+ tờ " Thời báo" là tờ báo độc nhất anh ấy mua dài hạn - quyến rũ, hấp dẫn, lôi cuốn =to be taken with+ bị lôi cuốn, bị quyến rũ, say mê, say đắm - vượt qua, đi tới, nhảy vào; trốn tránh ở =to take an obstacle+ vượt qua một điều trở ngại, vượt qua một vật chướng ngại =the thoroughbred takes the hedge with greatest ease+ con ngựa nòi vượt qua hàng rào một cách hết sức dễ dàng =to take the water+ nhảy xuống nước =the bandits had taken the forest+ bọn cướp đã trốn vào rừng * nội động từ - bắt, bén (lửa); ngấm, có hiệu lực (thuốc) =the medicine did not take+ thuốc không có hiệu lực - ăn ảnh =she does not take well+ cô ta không ăn ảnh lắm - thành công, được ưa thích =his second play took even more than the first+ vở kịch thứ hai của ông ta còn thành công hơn cả vở kịch thứ nhất !to take after - giống =he takes after his uncle+ nó giống ông chú nó !to take along - mang theo, đem theo =I'll take that book along with me+ tôi sẽ mang theo cuốn sách này với tôi !to take aside - kéo ra một chỗ, đưa ra một chỗ để nói riêng !to take away - mang đi, lấy đi, đem đi, cất đi !to take back - lấy lại, mang về, đem về =to take back one's words+ nói lại, rút lui ý kiến !to take down - tháo xuống, bỏ xuống, hạ xuống - tháo ra, dỡ ra - ghi chép - làm nhục, sỉ nhục - nuốt khó khăn !to take from - giảm bớt, làm yếu !to take in - mời vào, đưa vào, dẫn vào, đem vào (người đàn bà mình sẽ ngồi cạnh ở bàn tiệc) - tiếp đón; nhận cho ở trọ =to take in lodgers+ nhận khách trọ - thu nhận, nhận nuôi =to take in an orphan+ nhận nuôi một trẻ mồ côi - mua dài hạn (báo chí...) - nhận (công việc) về nhà làm =to take in sewing+ nhận đồ khâu về nhà làm - thu nhỏ, làm hẹp lại =to take in a dress+ khâu hẹp cái áo - gồm có, bao gồm - hiểu, nắm được, đánh giá đúng =to take in a situation+ nắm được tình hình - vội tin, nhắm mắt mà tin =to take in a statement+ nhắm mắt mà tin một bản tuyên bố - lừa phỉnh, lừa gạt, cho vào tròng, cho vào bẫy !to take into - đưa vào, để vào, đem vào =to take someone into one's confidence+ thổ lộ chuyện riêng với ai =to take it into one's head (mind)+ có ý nghĩ, có ý định !to take off - bỏ (mũ), cởi (quần áo); giật ra, lấy đi, cuốn đi =to take off one's hat to somebody+ thán phục ai - dẫn đi, đưa đi, tiễn đưa (ai) =to take oneself off+ ra đi, bỏ đi - nhổ đi, xoá bỏ, làm mất tích - nuốt chửng, nốc, húp sạch - bớt, giảm (giá...) - bắt chước; nhại, giễu - (thể dục,thể thao) giậm nhảy - (hàng không) cất cánh !to take on - đảm nhiệm, nhận làm, gách vác =to take on extra work+ nhận làm việc thêm (việc ngoài giờ) =to take on responsibilities+ đảm nhận trách nhiệm - nhận đánh cuộc, nhận lời thách đố =to take someone on at billiards+ nhận đấu bi a với ai =to take on a bet+ nhận đánh cuộc - nhận vào làm, thuê, mướn (người làm...) - dẫn đi tiếp - (thông tục) choáng váng, xúc động mạnh, bị kích thích; làm hoảng lên !to take out - đưa ra, dẫn ra ngoài - lấy ra, rút ra; xoá sạch, tẩy sạch, làm mất đi =to take out a stain+ xoá sạch một vết bẩn =to take it out of+ rút hết sức lực (của ai), làm (ai) mệt lử; trả thù (ai) - nhận được, được cấp, được phát (bằng, giấy phép, giấy đăng ký...) - nhận (cái gì...) để bù vào; nhận số lượng tương đương để bù vào =as he could not get paid he took it out in goods+ vì nó không lấy được tiền nên phải lấy hàng bù vào !to take over - chuyển, chở, đưa, dẫn qua (đường, sông...) - tiếp quản, kế tục, nổi nghiệp, tiếp tục =we take over Hanoi in 1954+ chúng ta tiếp quản Hà nội năm 1954 =to take over the watch+ thay (đổi) phiên gác !to take to - dùng đến, nhờ cậy đến, cần đến =the ship was sinking and they had to take to the boats+ tàu bị chìm và họ phải dùng đến thuyền - chạy trốn, trốn tránh =to take to flight+ bỏ chạy, rút chạy =to take to the mountain+ trốn vào núi - bắt đầu ham thích, bắt đầu say mê, tập, nhiễm =to take to drinking+ bắt đầu nghiện rượu =to take to bad habits+ nhiễm những thói xấu =to take to chemistry+ ham thích hoá học - có cảm tình, ưa, mến =the baby takes to her murse at once+ đứa bé mến ngay người vú =to take to the streets+ xuống đường (biểu tình, tuần hành...) !to take up - nhặt, cầm lên, lượm lên; đưa lên, dẫn lên, mang lên - cho (hành khách) lên (ô tô, xe lửa) =the car stops to take up passengers+ xe đỗ lại cho hành khách lên, xe đỗ lại lấy khách - tiếp tục (một công việc bỏ dở...) - chọn (một nghề); đảm nhiệm, gánh vác (một công việc) - thu hút, choán, chiếm (thời gian, tâm trí...) - hút, thấm =sponges take up water+ bọt biển thấm (hút) nước - bắt giữ, tóm =he was taken up by the police+ nó bị công an bắt giữ - (thông tục) la rầy, quở mắng, trách móc - ngắt lời (ai...) - đề cập đến, xét đến, bàn đến (một vấn đề) - hiểu =to take up someone's idea+ hiểu ý ai - nhận, áp dụng =to take up a bet+ nhận đánh cuộc =to take up a challenge+ nhận lời thách =to take up a method+ áp dụng một phương pháp - móc lên (một mũi đan tuột...) =to take up a dropped stitch+ móc lên một mũi đan tuột - vặn chặt (chỗ jơ); căng (dây cáp) !to take up with - kết giao với, giao thiệp với, đi lại với, thân thiết với, chơi bời với !to take aim - (xem) aim !to take one's chance - (xem) chance !to take earth - chui xuống lỗ (đen & bóng) !to take one's life in one's hand - liều mạng

    English-Vietnamese dictionary > take

  • 84 taken

    /teik/ * danh từ - sự cầm, sự nắm, sự lấy - chầu, mẻ (số lượng săn được, câu được, bắt được) =a great take of fish+ mẻ cá lớn - tiền thu (trong buổi hoà nhạc, diễn kịch) - (điện ảnh) cảnh quay (vào phim) * ngoại động từ took; taken - cầm, nắm, giữ =to take something in one's hand+ cầm vật gì trong tay =to take someone by the throat+ nắm cổ ai - bắt, chiếm =to be taken in the act+ bị bắt quả tang =to take a fortress+ chiếm một pháo đài - lấy, lấy đi, lấy ra, rút ra, trích ra =if you take 5 from 12 you have 7 left+ lấy 12 trừ 5, anh sẽ còn lại 7 - mang, mang theo, đem, đem theo =you must take your raincoat+ anh phải mang theo áo mưa =take this letter to the post+ hãy mang bức thư này ra nhà bưu điện - đưa, dẫn, dắt =I'll take the children for a walk+ tôi sẽ dẫn bọn trẻ con đi chơi =the tram will take you there in ten minutes+ xe điện sẽ đưa anh đến đó trong mười phút - đi, theo =to take a bus+ đi xe buýt =we must have taken the wrong road+ hẳn là chúng tôi đi lầm đường - thuê, mướn, mua =to take a ticket+ mua vé =to take a house+ thuê một căn nhà - ăn, uống, dùng =will you take tea or coffee?+ anh uống (dùng) trà hay cà phê? =to take breakfast+ ăn sáng, ăn điểm tâm =to take 39 in boot+ đi giày số 39 - ghi, chép, chụp =to take notes+ ghi chép =to have one's photograph taken+ để cho ai chụp ảnh - làm, thực hiện, thi hành =to take a journey+ làm một cuộc du lịch =to take a bath+ đi tắm - lợi dụng, nắm =to take the opportunity+ lợi dụng cơ hội, nắm lấy cơ hội =to take advantage of+ lợi dụng - bị, mắc, nhiễm =to take cold+ bị cảm lạnh, bị nhiễm lạnh =to be taken ill+ bị ốm - coi như, cho là, xem như, lấy làm, hiểu là, cảm thấy =to take a joke in earnest+ coi đùa làm thật =do you take my meaning?+ anh có hiểu ý tôi không? - đòi hỏi, cần có, yêu cầu, phải =it would take a strong man to move it+ phải có một người khoẻ mới chuyển nổi cái này đi =it does not take more than two minutes to do it+ làm cái đó không (đòi hỏi) mất quá hai phút - chịu, chịu đựng, tiếp, nhận =to take a beating+ chịu một trận đòn =enemy troops took many casualties+ quân địch bị tiêu diệt nhiều =to take all the responsibility+ chịu (nhận) hết trách nhiệm - được, đoạt; thu được =to take a first prize in...+ được giải nhất về... =to take a degree at the university+ tốt nghiệp đại học - chứa được, đựng =the car can't take more than six+ chiếc xe không chứa được quá sáu người - mua thường xuyên, mua dài hạn (báo, tạp chí...) =the "Times" is the only paper he takes+ tờ " Thời báo" là tờ báo độc nhất anh ấy mua dài hạn - quyến rũ, hấp dẫn, lôi cuốn =to be taken with+ bị lôi cuốn, bị quyến rũ, say mê, say đắm - vượt qua, đi tới, nhảy vào; trốn tránh ở =to take an obstacle+ vượt qua một điều trở ngại, vượt qua một vật chướng ngại =the thoroughbred takes the hedge with greatest ease+ con ngựa nòi vượt qua hàng rào một cách hết sức dễ dàng =to take the water+ nhảy xuống nước =the bandits had taken the forest+ bọn cướp đã trốn vào rừng * nội động từ - bắt, bén (lửa); ngấm, có hiệu lực (thuốc) =the medicine did not take+ thuốc không có hiệu lực - ăn ảnh =she does not take well+ cô ta không ăn ảnh lắm - thành công, được ưa thích =his second play took even more than the first+ vở kịch thứ hai của ông ta còn thành công hơn cả vở kịch thứ nhất !to take after - giống =he takes after his uncle+ nó giống ông chú nó !to take along - mang theo, đem theo =I'll take that book along with me+ tôi sẽ mang theo cuốn sách này với tôi !to take aside - kéo ra một chỗ, đưa ra một chỗ để nói riêng !to take away - mang đi, lấy đi, đem đi, cất đi !to take back - lấy lại, mang về, đem về =to take back one's words+ nói lại, rút lui ý kiến !to take down - tháo xuống, bỏ xuống, hạ xuống - tháo ra, dỡ ra - ghi chép - làm nhục, sỉ nhục - nuốt khó khăn !to take from - giảm bớt, làm yếu !to take in - mời vào, đưa vào, dẫn vào, đem vào (người đàn bà mình sẽ ngồi cạnh ở bàn tiệc) - tiếp đón; nhận cho ở trọ =to take in lodgers+ nhận khách trọ - thu nhận, nhận nuôi =to take in an orphan+ nhận nuôi một trẻ mồ côi - mua dài hạn (báo chí...) - nhận (công việc) về nhà làm =to take in sewing+ nhận đồ khâu về nhà làm - thu nhỏ, làm hẹp lại =to take in a dress+ khâu hẹp cái áo - gồm có, bao gồm - hiểu, nắm được, đánh giá đúng =to take in a situation+ nắm được tình hình - vội tin, nhắm mắt mà tin =to take in a statement+ nhắm mắt mà tin một bản tuyên bố - lừa phỉnh, lừa gạt, cho vào tròng, cho vào bẫy !to take into - đưa vào, để vào, đem vào =to take someone into one's confidence+ thổ lộ chuyện riêng với ai =to take it into one's head (mind)+ có ý nghĩ, có ý định !to take off - bỏ (mũ), cởi (quần áo); giật ra, lấy đi, cuốn đi =to take off one's hat to somebody+ thán phục ai - dẫn đi, đưa đi, tiễn đưa (ai) =to take oneself off+ ra đi, bỏ đi - nhổ đi, xoá bỏ, làm mất tích - nuốt chửng, nốc, húp sạch - bớt, giảm (giá...) - bắt chước; nhại, giễu - (thể dục,thể thao) giậm nhảy - (hàng không) cất cánh !to take on - đảm nhiệm, nhận làm, gách vác =to take on extra work+ nhận làm việc thêm (việc ngoài giờ) =to take on responsibilities+ đảm nhận trách nhiệm - nhận đánh cuộc, nhận lời thách đố =to take someone on at billiards+ nhận đấu bi a với ai =to take on a bet+ nhận đánh cuộc - nhận vào làm, thuê, mướn (người làm...) - dẫn đi tiếp - (thông tục) choáng váng, xúc động mạnh, bị kích thích; làm hoảng lên !to take out - đưa ra, dẫn ra ngoài - lấy ra, rút ra; xoá sạch, tẩy sạch, làm mất đi =to take out a stain+ xoá sạch một vết bẩn =to take it out of+ rút hết sức lực (của ai), làm (ai) mệt lử; trả thù (ai) - nhận được, được cấp, được phát (bằng, giấy phép, giấy đăng ký...) - nhận (cái gì...) để bù vào; nhận số lượng tương đương để bù vào =as he could not get paid he took it out in goods+ vì nó không lấy được tiền nên phải lấy hàng bù vào !to take over - chuyển, chở, đưa, dẫn qua (đường, sông...) - tiếp quản, kế tục, nổi nghiệp, tiếp tục =we take over Hanoi in 1954+ chúng ta tiếp quản Hà nội năm 1954 =to take over the watch+ thay (đổi) phiên gác !to take to - dùng đến, nhờ cậy đến, cần đến =the ship was sinking and they had to take to the boats+ tàu bị chìm và họ phải dùng đến thuyền - chạy trốn, trốn tránh =to take to flight+ bỏ chạy, rút chạy =to take to the mountain+ trốn vào núi - bắt đầu ham thích, bắt đầu say mê, tập, nhiễm =to take to drinking+ bắt đầu nghiện rượu =to take to bad habits+ nhiễm những thói xấu =to take to chemistry+ ham thích hoá học - có cảm tình, ưa, mến =the baby takes to her murse at once+ đứa bé mến ngay người vú =to take to the streets+ xuống đường (biểu tình, tuần hành...) !to take up - nhặt, cầm lên, lượm lên; đưa lên, dẫn lên, mang lên - cho (hành khách) lên (ô tô, xe lửa) =the car stops to take up passengers+ xe đỗ lại cho hành khách lên, xe đỗ lại lấy khách - tiếp tục (một công việc bỏ dở...) - chọn (một nghề); đảm nhiệm, gánh vác (một công việc) - thu hút, choán, chiếm (thời gian, tâm trí...) - hút, thấm =sponges take up water+ bọt biển thấm (hút) nước - bắt giữ, tóm =he was taken up by the police+ nó bị công an bắt giữ - (thông tục) la rầy, quở mắng, trách móc - ngắt lời (ai...) - đề cập đến, xét đến, bàn đến (một vấn đề) - hiểu =to take up someone's idea+ hiểu ý ai - nhận, áp dụng =to take up a bet+ nhận đánh cuộc =to take up a challenge+ nhận lời thách =to take up a method+ áp dụng một phương pháp - móc lên (một mũi đan tuột...) =to take up a dropped stitch+ móc lên một mũi đan tuột - vặn chặt (chỗ jơ); căng (dây cáp) !to take up with - kết giao với, giao thiệp với, đi lại với, thân thiết với, chơi bời với !to take aim - (xem) aim !to take one's chance - (xem) chance !to take earth - chui xuống lỗ (đen & bóng) !to take one's life in one's hand - liều mạng

    English-Vietnamese dictionary > taken

  • 85 took

    /teik/ * danh từ - sự cầm, sự nắm, sự lấy - chầu, mẻ (số lượng săn được, câu được, bắt được) =a great take of fish+ mẻ cá lớn - tiền thu (trong buổi hoà nhạc, diễn kịch) - (điện ảnh) cảnh quay (vào phim) * ngoại động từ took; taken - cầm, nắm, giữ =to take something in one's hand+ cầm vật gì trong tay =to take someone by the throat+ nắm cổ ai - bắt, chiếm =to be taken in the act+ bị bắt quả tang =to take a fortress+ chiếm một pháo đài - lấy, lấy đi, lấy ra, rút ra, trích ra =if you take 5 from 12 you have 7 left+ lấy 12 trừ 5, anh sẽ còn lại 7 - mang, mang theo, đem, đem theo =you must take your raincoat+ anh phải mang theo áo mưa =take this letter to the post+ hãy mang bức thư này ra nhà bưu điện - đưa, dẫn, dắt =I'll take the children for a walk+ tôi sẽ dẫn bọn trẻ con đi chơi =the tram will take you there in ten minutes+ xe điện sẽ đưa anh đến đó trong mười phút - đi, theo =to take a bus+ đi xe buýt =we must have taken the wrong road+ hẳn là chúng tôi đi lầm đường - thuê, mướn, mua =to take a ticket+ mua vé =to take a house+ thuê một căn nhà - ăn, uống, dùng =will you take tea or coffee?+ anh uống (dùng) trà hay cà phê? =to take breakfast+ ăn sáng, ăn điểm tâm =to take 39 in boot+ đi giày số 39 - ghi, chép, chụp =to take notes+ ghi chép =to have one's photograph taken+ để cho ai chụp ảnh - làm, thực hiện, thi hành =to take a journey+ làm một cuộc du lịch =to take a bath+ đi tắm - lợi dụng, nắm =to take the opportunity+ lợi dụng cơ hội, nắm lấy cơ hội =to take advantage of+ lợi dụng - bị, mắc, nhiễm =to take cold+ bị cảm lạnh, bị nhiễm lạnh =to be taken ill+ bị ốm - coi như, cho là, xem như, lấy làm, hiểu là, cảm thấy =to take a joke in earnest+ coi đùa làm thật =do you take my meaning?+ anh có hiểu ý tôi không? - đòi hỏi, cần có, yêu cầu, phải =it would take a strong man to move it+ phải có một người khoẻ mới chuyển nổi cái này đi =it does not take more than two minutes to do it+ làm cái đó không (đòi hỏi) mất quá hai phút - chịu, chịu đựng, tiếp, nhận =to take a beating+ chịu một trận đòn =enemy troops took many casualties+ quân địch bị tiêu diệt nhiều =to take all the responsibility+ chịu (nhận) hết trách nhiệm - được, đoạt; thu được =to take a first prize in...+ được giải nhất về... =to take a degree at the university+ tốt nghiệp đại học - chứa được, đựng =the car can't take more than six+ chiếc xe không chứa được quá sáu người - mua thường xuyên, mua dài hạn (báo, tạp chí...) =the "Times" is the only paper he takes+ tờ " Thời báo" là tờ báo độc nhất anh ấy mua dài hạn - quyến rũ, hấp dẫn, lôi cuốn =to be taken with+ bị lôi cuốn, bị quyến rũ, say mê, say đắm - vượt qua, đi tới, nhảy vào; trốn tránh ở =to take an obstacle+ vượt qua một điều trở ngại, vượt qua một vật chướng ngại =the thoroughbred takes the hedge with greatest ease+ con ngựa nòi vượt qua hàng rào một cách hết sức dễ dàng =to take the water+ nhảy xuống nước =the bandits had taken the forest+ bọn cướp đã trốn vào rừng * nội động từ - bắt, bén (lửa); ngấm, có hiệu lực (thuốc) =the medicine did not take+ thuốc không có hiệu lực - ăn ảnh =she does not take well+ cô ta không ăn ảnh lắm - thành công, được ưa thích =his second play took even more than the first+ vở kịch thứ hai của ông ta còn thành công hơn cả vở kịch thứ nhất !to take after - giống =he takes after his uncle+ nó giống ông chú nó !to take along - mang theo, đem theo =I'll take that book along with me+ tôi sẽ mang theo cuốn sách này với tôi !to take aside - kéo ra một chỗ, đưa ra một chỗ để nói riêng !to take away - mang đi, lấy đi, đem đi, cất đi !to take back - lấy lại, mang về, đem về =to take back one's words+ nói lại, rút lui ý kiến !to take down - tháo xuống, bỏ xuống, hạ xuống - tháo ra, dỡ ra - ghi chép - làm nhục, sỉ nhục - nuốt khó khăn !to take from - giảm bớt, làm yếu !to take in - mời vào, đưa vào, dẫn vào, đem vào (người đàn bà mình sẽ ngồi cạnh ở bàn tiệc) - tiếp đón; nhận cho ở trọ =to take in lodgers+ nhận khách trọ - thu nhận, nhận nuôi =to take in an orphan+ nhận nuôi một trẻ mồ côi - mua dài hạn (báo chí...) - nhận (công việc) về nhà làm =to take in sewing+ nhận đồ khâu về nhà làm - thu nhỏ, làm hẹp lại =to take in a dress+ khâu hẹp cái áo - gồm có, bao gồm - hiểu, nắm được, đánh giá đúng =to take in a situation+ nắm được tình hình - vội tin, nhắm mắt mà tin =to take in a statement+ nhắm mắt mà tin một bản tuyên bố - lừa phỉnh, lừa gạt, cho vào tròng, cho vào bẫy !to take into - đưa vào, để vào, đem vào =to take someone into one's confidence+ thổ lộ chuyện riêng với ai =to take it into one's head (mind)+ có ý nghĩ, có ý định !to take off - bỏ (mũ), cởi (quần áo); giật ra, lấy đi, cuốn đi =to take off one's hat to somebody+ thán phục ai - dẫn đi, đưa đi, tiễn đưa (ai) =to take oneself off+ ra đi, bỏ đi - nhổ đi, xoá bỏ, làm mất tích - nuốt chửng, nốc, húp sạch - bớt, giảm (giá...) - bắt chước; nhại, giễu - (thể dục,thể thao) giậm nhảy - (hàng không) cất cánh !to take on - đảm nhiệm, nhận làm, gách vác =to take on extra work+ nhận làm việc thêm (việc ngoài giờ) =to take on responsibilities+ đảm nhận trách nhiệm - nhận đánh cuộc, nhận lời thách đố =to take someone on at billiards+ nhận đấu bi a với ai =to take on a bet+ nhận đánh cuộc - nhận vào làm, thuê, mướn (người làm...) - dẫn đi tiếp - (thông tục) choáng váng, xúc động mạnh, bị kích thích; làm hoảng lên !to take out - đưa ra, dẫn ra ngoài - lấy ra, rút ra; xoá sạch, tẩy sạch, làm mất đi =to take out a stain+ xoá sạch một vết bẩn =to take it out of+ rút hết sức lực (của ai), làm (ai) mệt lử; trả thù (ai) - nhận được, được cấp, được phát (bằng, giấy phép, giấy đăng ký...) - nhận (cái gì...) để bù vào; nhận số lượng tương đương để bù vào =as he could not get paid he took it out in goods+ vì nó không lấy được tiền nên phải lấy hàng bù vào !to take over - chuyển, chở, đưa, dẫn qua (đường, sông...) - tiếp quản, kế tục, nổi nghiệp, tiếp tục =we take over Hanoi in 1954+ chúng ta tiếp quản Hà nội năm 1954 =to take over the watch+ thay (đổi) phiên gác !to take to - dùng đến, nhờ cậy đến, cần đến =the ship was sinking and they had to take to the boats+ tàu bị chìm và họ phải dùng đến thuyền - chạy trốn, trốn tránh =to take to flight+ bỏ chạy, rút chạy =to take to the mountain+ trốn vào núi - bắt đầu ham thích, bắt đầu say mê, tập, nhiễm =to take to drinking+ bắt đầu nghiện rượu =to take to bad habits+ nhiễm những thói xấu =to take to chemistry+ ham thích hoá học - có cảm tình, ưa, mến =the baby takes to her murse at once+ đứa bé mến ngay người vú =to take to the streets+ xuống đường (biểu tình, tuần hành...) !to take up - nhặt, cầm lên, lượm lên; đưa lên, dẫn lên, mang lên - cho (hành khách) lên (ô tô, xe lửa) =the car stops to take up passengers+ xe đỗ lại cho hành khách lên, xe đỗ lại lấy khách - tiếp tục (một công việc bỏ dở...) - chọn (một nghề); đảm nhiệm, gánh vác (một công việc) - thu hút, choán, chiếm (thời gian, tâm trí...) - hút, thấm =sponges take up water+ bọt biển thấm (hút) nước - bắt giữ, tóm =he was taken up by the police+ nó bị công an bắt giữ - (thông tục) la rầy, quở mắng, trách móc - ngắt lời (ai...) - đề cập đến, xét đến, bàn đến (một vấn đề) - hiểu =to take up someone's idea+ hiểu ý ai - nhận, áp dụng =to take up a bet+ nhận đánh cuộc =to take up a challenge+ nhận lời thách =to take up a method+ áp dụng một phương pháp - móc lên (một mũi đan tuột...) =to take up a dropped stitch+ móc lên một mũi đan tuột - vặn chặt (chỗ jơ); căng (dây cáp) !to take up with - kết giao với, giao thiệp với, đi lại với, thân thiết với, chơi bời với !to take aim - (xem) aim !to take one's chance - (xem) chance !to take earth - chui xuống lỗ (đen & bóng) !to take one's life in one's hand - liều mạng

    English-Vietnamese dictionary > took

  • 86 ALIN

    (gen. sing. alnar or álnar; pl. alnar or álnir), f. = öln;
    1) the old Icelandic ell (about half a yard);
    2) unit of value, an ell of woollen stuff (alin vaðmáls), = one sixth of an ounce(eyrir).
    * * *
    f. A dissyllabic form alun appears in old poetry, v. Lex. Poët. In early prose writers a monosyllabic form öln prevails in nom. dat. acc. sing., D. I. i. 310. l. 22 (MS. of the year 1275), 314. l. 16 (MS. year 1250), 311, 312. l. 16, 313. l. 7, 89. l. 1. Nom. pl., α. the old, alnar; β. the later, alnir: the former in -ar, in D. I. i. 309 (a MS. of the year 1275), 310–312 (MS. year 1370), 313, 316. l. 19, 318. 1. 15. The pl. in -ir, D. I. i. 89 sqq., in MSS. of the 13th and 14th centuries. In the contracted form aln- the simple radical vowel soon became a diphthongal á, viz. álnar, álnir, álnum, álna, and is at present so spelt and pronounced. We find an acute accent indeed in álna (gen pl.), D. I. i. 313. l. 25 (MS. year 1375), and dinar, id. l, 7; álnom, 1. 28; ölnum with changed vowel, N. G. L. i. 323 (in an Icel. transcript). The present declension is, nom. acc. alin, gen. álnar; pl. nom. acc. álnir, gen. álna, dat. alnum.
    I. properly the arm from the elbow to the end of the middle finger [Gr. ώλένη, Lat. ulna, cp. A. S. el-boga, Engl. el-bow, etc.]; almost obsolete, but still found in the words ölbogi qs. öln-bogi, ‘elbow,’ and úlf-liðr, prop. uln- or óln-liðr, wrist, commonly pronounced unl-liðr [false etymol., v. Edda, p. 17]; cp. Ísl. Þjóðs. ii. 19, where tungl (luna) and unl- rhyme. Freq. in poetry in such compounds as alun-leygr, -brandr, ölun-grjót, alnar-gim, alin-leygr, the standing poët, name of gold and gems being ignis or lapis cubiti.
    II. mostly metaph.:
    1. an ell, [Ulf. aleina; A. S. eln; Engl. ell; O. H. G. elina; Dan. alen; Lat. ulna, cp. cubitum] ; the finger, arm, foot were the original standards for measure. The primitive ell measured the length from the elbow to the point of the second finger, and answered to about half a yard Engl. = 18 inches. The Icel. ell before the year 12OO measured just half a yard. About this year, by a law of bishop Paul, the ell was doubled into a stika, a stika being precisely = two ells = an Engl. ell of that time. To prevent the use of bad measure, a just and lawful stika (yard) was marked on the walls of the churches, esp. that at Thingvellir, as an authorised standard, Páls S. ch. 9, Bs. i. 135, D. I. i. 309, 316, Jb. Kb. 26; ensk lérept tveggja álna, English linen of two ells measure, id.; þat er mælt, at at graftar kirkju hverri skal mæla stiku lengd, þá er rétt sé at hafa til álna máls, ok megi menn þar til ganga ef á skilr um alnar, 309. During the whole of the 15th century the Icel. trade was mainly in British hands; thus the Engl. double ell probably prevailed till the end of the 15th or beginning of the 16th century. The Hanse Towns ell = 21 1/11 inches was then introduced, and abolished in the year 1776, when the Dan. ell = 24 inches came into use. At present the Hanse Towns ell is called Íslenzk alin (Icel. ell), and the original half-yard ell is quite obsolete; cp. Jón Sigurðsson in D. I. i. 306–308, and Pál Vidal. s. v. alin.
    2. a unit of value, viz. an ell (half-yard measure) of woollen stuff (vaðmál); the vaðmál (Halliwell wadmal, Engl. woadmal, Orkn. and Shell, wadmaal and vadmel) was in Icel. the common medium of payment, whence an ell became the standard unit of value or property, whether in land or chattels; 120 ells make a hundred, v. that word. In D. I. i. 316 we are told that, about the year 1200, three ells were equal in value to one ounce of ordinary silver, whence the expression þriggja álna eyrir (a common phrase during the 13th century). The value of the ell of vaðmal, however, varied greatly; during the 11th and 12th centuries six ells made an ounce, D. I. i. 88. In Norway we find mentioned níu, ellifu álna aurar (nine, eleven ells to an ounce). In Grág. (Kb.) ii. 192, § 245, it is said that, about the year 1000, four ells in Icel. made an ounce, and so on; vide Dasent, Essay in 2nd vol. of Burnt Njal., and Pal Vidal. s. v. alin.
    COMPDS: álnarborð, álnarbreiðr, alnarkefli, álnartíund, álnarvirði, álnasök.

    Íslensk-ensk orðabók > ALIN

  • 87 KOMA

    * * *
    I)
    (kem; kom or kvam, kómum or kvamúm; kominn), v.
    1) to come (litlu síðarr kómu Finnar aptr heim);
    2) to come, arrive (bréf kómu frá Skúla jarli);
    kom svá, at (it came to pass, that) Bárði var heitit meyjunni;
    3) with dat. of the object, to make to come, to take, bring, carry, etc.;
    hann skyldi koma Þór í Geirröðargarða, he should make Th. come to G.;
    hann kom Þórhaddi heilum yfir ána, he brought Th. safe across the river;
    koma e-m í hel, to put one to death;
    koma e-m til falls, to make one fall;
    koma e-m í sætt við e-n, to reconcile one with another;
    koma sér vel hjá e-m, to bring oneself into favour with, be agreeable to (þeir kómu sér vel við alla);
    koma e-u til leiðar (til vegar), to effect, bring about;
    koma orðum við e-n, to speak with a person (hann gørði sik svá reiðan, at ekki mátti orðum við hann koma);
    4) with preps.:
    koma e-u af sér, to get rid of (allt mun ek til vinna at koma af mér yðvarri reiði);
    koma e-u af, to abolish (Þvi hafði eigi orðit af komitmeði öllu);
    koma at e-m, to come upon one (kómu þessir at honum fyrir Sjólandi með tveim skipum);
    koma at hendi, to happen (mikill vandi er kominn at hendi);
    impers., Gunnarr játaði því, en þá er at kom, vildi hann eigi, G. agreed to it, but when it came to the point he would not;
    koma at e-u, to come at, regain, recover (koma at hamri);
    koma sér at e-u, to bring oneself to (Þ. kom sér ekki at því);
    koma á e-t, to come on, hit (höggit kom á lærit);
    koma e-u á, to bring about, effect (máttu þeir øngum flutningum á koma);
    koma kristni (dat.) á England, to christianize E.;
    koma fram, to come forth, appear, emerge (sigldi E. suðr með landi ok kom fram í Danmörk); to be produced, brought forward (nú mun pat fram koma sem ek sagða);
    koma e-u fram, to bring about, effect (koma fram hefndum);
    koma fyrir e-t, to be an equivalent for (fyrir víg Hjartar skyldi koma víg Kols);
    allt mun koma fyrir eitt, it will all come to the same;
    koma fyrir ekki, to come to naught, be of no avail;
    e-m þykkir fyrir ván komit, at, one thinks it past all hope, that;
    koma e-u fyrir, to destroy (hann kom hverjum hesti fyrir);
    koma í e-t, to come into, enter;
    koma niðr, to come down;
    hann reyndi eptir, hvar G. væri niðr kominn, what had become of G.;
    kom þar niðr tal hennar, at hon sagði honum, hversu, the end of her talk was, that she told him how koma;
    koma hart niðr, to pay dearly for it (ek hafða illa til gört, enda kom ek hart niðr);
    koma saman, to come together, gather (er saman kom liðit); to agree;
    þat kom saman (or ásamt) með þeim, they agreed on it;
    impers., kom þeim vel saman (ásamt), they agreed well;
    koma e-u saman, to bring about, effect;
    koma saman sættum með e-m, to reconcile them;
    koma til e-s, to come to a person or place (jarlinn kom með allan her sinn til Dyflinnar);
    koma till ríkis, to come to, or succeed to, the throne;
    koma til e-s, to cause: þat kemr til þess, at, the reason is, that; to help, avail: koma til lítils, to come to little, be of small avail (= koma fyrir lítit); to concern: þetta mál kemr ekki til þín, this quarrel is no business of thine; þat er til mín kemr, so far as I am concerned; to mean, signify (Þ. kvezk skilja, hvar orð hans kómu til); to be of value: sverð þat, er til kom mörk gulls, that was worth a ‘mark’ of gold; mikit þykkir til e-s koma, one is much thought of, is thought to be of great importance;
    koma til, to be born;
    koma e-m undan, to help one to escape;
    koma undir e-n, to come unto one;
    ef undir oss skal koma kjörit, if we are to choose;
    koma e-m undir, to get one down, overcome one;
    koma upp, to come up;
    tungl kemr upp, the moon rises;
    eldr kom upp, fire broke out;
    kom þá upp af tali þeirra, at, the end of their talk was, that; to come out, become known (kom þat þá upp, at hann hafði beðit hennar);
    koma e-u upp, to open (kerling tekr hörpuna ok vildi upp koma);
    hann mátti lengi eigi orði upp koma, it was long before he could utter a word;
    koma við e-t, to touch (komit var við hurðina);
    þeir kómu við sker, they struck on a reef;
    hann kemr við margar sögur, he appears in many sagas; to be added to (koma þær nætr við hinar fyrri);
    koma við, to fit, be convenient, suit;
    koma e-u við, to employ, make use of (ek mátta eigi boganum við koma); hann kom því við (he brought about), at engi skyldi fara með vápn; urðu þeir at flýja sem því kómu við, all fled that could;
    koma sér við, to bring about, effect, be able to do (ek mun veita þér slíkt lið sem ek má mér við koma); to behave (hversu hann kom sér við í þessum málum);
    koma yfir, to pass over (hvert kveld, er yfir kom);
    5) refl., komast;
    * * *
    pres. sing. kem, kemr, kemr; an older form komr is used constantly in very old and good vellum MSS., as the Kb. of Sæm.; and even spelt keomr or ceomr (in Eluc., Greg., etc.); reflex. komsk, 2nd pers. kømztu ( pervenis), Sdm. 10: pret. kom, kom-k, I came, Skm. 18: 2nd pers. komt, 17, mod. komst: the pret. plur. varies, kvámu being the oldest form; kvómu, often in the MSS.; kómu, as it is still pronounced in the west of Icel.; the usual and latest form is komu, with a short vowel; the spelling of the MSS. cannot always be ascertained, as the word is usually written kumu or qumu: pret. subj. kvæmi and kꝍmi (kæmi): imperat. kom, kom-ðú, proncd, kondu, come thou! pret. infin. kómu ( venisse), Fms. i. 224 (in a verse), Geisli 62:—with suff. neg., pres. kmr-at or kømr-að, Akv. 11, Grág. ii. 141, Gkv. 3. 8; pret. kom-a, kom-að, came not, Ls. 56, Þorf. Karl. (in a verse), Þd. 18; 2nd pers. komtaðu ( non venisti), Am. 99; subj. kømi-a ( non veniret), Gs. 10: reflex., pres. kømsk-at, Grág. ii. 180; pret. komsk-at ( could not come), Am. 3:—a middle form, pres. 1st pers. komum-k (komumsk), Ó. H. 140, 214, Skm. 10, 11; subj. pres. komimk, Ó. H. 85; pret. kømomc, Hbl. 33 (Bugge); part. pass. kominn, see Gramm. p. xix. The preterite forms kvam and kvaminn, used in the Edition of the Sturl. and in a few other mod. Editions without warrant in the MSS., are due to the fact that the Edition of Sturl. was published from a transcript now in the Advocates’ Library in Edinburgh, made by the learned priest Eyjolf á Völlum (died A. D. 1745), who used this spelling: in prehistoric times, before the age of writing, it may be assumed for certain that this verb had a v throughout, as in Gothic: [Ulf. qiman, i. e. qwiman, = ἔρχεσθαι; A. S. cuman; Engl. come; O. H. G. queman; Germ. kommen; Dutch komen; Dan. komme; Swed. komma; Lat. venio, qs. gvenio; the Ormul. spells cumenn, indicating a long root vowel; cp. North. E. coom.]
    A. To come; sá þeirra sem fyrr kæmi, Fms. ix. 373; konungr kom norðr til Túnsbergs, 375; kómu Finnar heim, i. 9; þeir mágar kómu ór hjúkólfi, Sturl. ii. 124; kömr hann á konungs fund, Fms. ix. 221; þá vóru þeir norðan komnir, 308; hér er nú komin ær ein kollótt, Sturl. i. 159, passim.
    2. to become, arrive; bréf kómu frá Skúla jarli, Fms. ix. 375; ef svá síðarliga kömr skip til hlunns, Sks. 28; en er vár kom, Eg. 167; koma at máli við e-n, to have an interview, talk with one, 467; konungi kom njósn, Fms. vii. 57; þá komu honum þau tíðendi, i. 37; þetta kom allt fyrir Ingimar, vii. 114; kom honum þat (it came to him, he got it) fyrir útan fé, en engum kom fyrr, x. 394; hvat sem á bak kemr, whatsoever may befall, Nj. 193; koma e-m at haldi, or í hald, to avail oneself, 192, Fms. x. 413; koma at gagni, to ‘come in useful,’ be of use, Nj. 264; koma at úvörum, to come at unawares, Ld. 132; koma e-m fyrir úvart, id., Fms. xi. 290; koma á úvart, Nj. 236; koma í þörf = koma í gagn, Fms. vii. 14; hvar kom kapp þitt þá? Bs. i. 18; mál koma í dóm, to be brought up for judgment, Fms. vii. 115; líðr vetrinn, kemr þar ( that time comes) er menn fara til Gulaþings, Eg. 340; var þá svá komit, at allir menn vóru sofa farnir, 376; kom svá ( it came to pass) at Bárði var heitið meyjunni, 26; svá kemr, kemr þar, at, it comes to pass. Fb. i. 174, ii. 48, 68; láta koma, to let come, put; síðan létu þeir koma eld í spánuna, Fms. xi. 34.
    3. in greeting; kom heill, welcome! kom heill ok sæll, frændi! Nj. 175: mod. komdu (kondu) sæll! komið þér sælir!
    II. with prepp.; koma á, to hit; ef á kömr, Grág. ii. 7:—koma at, to come to, arrive, happen; láttu at því koma, let it be so, Dropl. 24; kom þat mjök optliga at honum, of sickness, Fms. vii. 150; kom at þeim svefnhöfgi, sleep came upon them, Nj. 104; koma at hendi, to happen; mikill vandi er kominn at hendi, 177, Hom. 80; koma at e-u, to come at, regain, recover; koma at hamri, Þkv. 32:—koma fram, to come forth, appear, stund var í milli er þeir sá framstafninn ok inn eptri kom fram, Fms. ii. 304; engin kom önnur vistin fram, Eg. 549; nú eru öll sóknar-gögn fram komin, Nj. 143: to emerge, hann kom fram í Danmörk, Hkr. i. 210, 277, Ísl. ii. 232, Eg. 23, Landn. 134, Orkn. 152: to arrive, sendimenn fóru ok fram kómu, Fms. xi. 27; reifa mál þau fyrst er fyrst eru fram komin, each in its turn, Grág. i. 64: to be fulfilled, happen, því er á þínum dögum mun fram koma, Ld. 132; nú mun þat fram komit sem ek sagða, Eg. 283; kom nú fram spásagan Gests, Ld. 286; öll þessi merki kómu fram ok fylldusk, Stj. 444; aldrei skal maðr arf taka eptir þann mann er hann vegr, eðr ræðr bana fram kominn, whom he has slain, or whose death he has devised with effect, Grág. ii. 113; staðar-prýði flest fram komin, Bs. i. 146; vera langt fram kominn, mod. áfram kominn, to be ‘in extremis,’ at the point of death, 644; er sú frásögn eigi langt fram komin, this story comes from not far off, i. e. it is derived from first, not second hand, Fms. viii. 5:—koma fyrir, to come as payment, tvau hundrað skyldu koma fyrir víg Snorra (of weregild), Sturl. ii. 158; henni kvaðsk aldri hefnt þykkja Kjartans, nema Bolli kæmi fyrir, Ld. 240; allt mun koma fyrir eitt, it will come to the same, Lv. 11, Nj. 91, Fms. i. 208; koma fyrir ekki, to come to naught, be of no avail, Ísl. ii. 215, Fms. vi. 5:—koma í, to enter, come in, a fisherman’s term; koma í drátt, to hook a fish; at í komi með ykkr Þorbrandssonum, that ye and the Th. come to loggerheads, Eb. 80:—koma með, to come with a thing, to bring; kondu með það, fetch it!—koma til, to come to; vera kann at eigi spillisk þótt ek koma til, Eg. 506; nú er rétt lögruðning til ykkar komin, Nj. 236; koma til ríkis, to come to a kingdom, Eg. 268; þeir létu til hans koma um alla héraðs-stjórn, Fs. 44: to befall, kom svá til efnis, it so happened, Mar.; þeim hlutum sem hafinu kunni opt til at koma, Stj. 105, Sks. 323: to mean, signify, en hvar kom þat til er hann sagði, Ó. H. 87; ef þat kom til annars, en þess er hann mælti, id.: to cause, hygg ek at meir komi þar til lítilmennska, Eb. 172; konungr spurði hvat til bæri úgleði hans, hann kvað koma til mislyndi sína, Fms. vi. 355, Fb. ii. 80, Band. 29 new Ed.: to concern, þetta mál er eigi kom síðr til yðvar en vár, Fms. vii. 130; þetta mál kemr ekki til þín, Nj. 227; þat er kemr til Knúts, Fms. v. 24; þat er til mín kemr, so far as I am concerned, iv. 194; hann kvað þetta mál ekki til sín koma, vi. 100; þeir eru orðmargir ok láta hvervetna til sín koma, meddle in all things, 655 xi. 2: to belong to, skulu þeir gjalda hinum slíka jörð sem til þeirra kemr, proportionally, Jb. 195; kemr þat til vár er lögin kunnum, Nj. 149; sú sök er tylptar-kviðr kömr til, Grág. i. 20; tylptar-kviðar á jafnan á þingi at kveðja, þar sem hann kömr til saka, ii. 37; þá er komit til þessa gjalds ( it is due), er menn koma í akkeris-sát, 408: to help, avail, koma til lítils, to come to little, be of small avail, Nj. 149, Fms. vi. 211; at göra litla fésekt, veit ek eigi hvat til annars kemr, I am not aware what else will do, I believe that will meet the case best, Band. 36 new Ed.; koma til, to ‘come to,’ of a person in a swoon, etc.; veit ek eigi til hvers koma mun sú tiltekja Fb. i. 177, Fms. xi. 103; hvar til þessi svör skulu koma, i. 3; það kemr til, it will all come right; kom þar til með kóngum tveim, two kings came to a quarrel, Skíða R. 48: to be of value, importance, authority, þótti allt meira til hans koma, Fas. i. 16; hvart sem til hans kæmi meira eðr minna, Fms. xi. 76; sverð þat er til kom hálf mörk gulls, Ld. 32; svá fémikill at til kómu tuttugu merkr gulls, Fms. xi. 85; mér þykir lítið til hans koma, I think little of him:—koma saman, to come together, live together, marry, K. Á. 134: to agree, þat kom saman með þeim, they agreed on it, Dropl. 9, Gísl. 41; kom þat ásamt með þeim, id., Fb. i. 168; koma vel ásamt, to agree well, Nj. 25:—koma undir e-n, to come unto one, ef undir oss bræðr skal koma kjörit, if we are to choose, Nj. 192; öll lögmæt skil þau er undir mik koma á þessu þingi, 239: to depend on, það er mikit undir komið, at …, be of importance:—koma upp, to come up, break out; kom þá upp grátr fyrir henni, she burst into tears, Fms. ix. 477; er lúðrar kvæði við, ok herblástr kæmi upp, v. 74; er seiðlætin kómu upp, Ld. 152; eldr kom upp, fire came up, Ölk. 35, (hence elds-uppkoma, an upcome of fire, an eruption); ef nokkut kemr síðan sannara upp, Fms. vii. 121: þá kom þat upp at hann hafði beðit hennar, Eg. 587; kom þat upp af tali þeirra, at …, Fms. vii. 282; þat kom upp ( it ended so) at hverr skyldi vera vin annars, i. 58: to turn up, ek ætla mér góðan kost hvárn sem upp kemr, Eg. 715; mun nú hamingjan skipta hverr upp kemr, 418; at sakar görðisk eða upp kæmi, Grág. i. 27; skaut til Guðs sínu máli, ok bað hann láta þat upp koma er hann sæi at bazt gegni, Ó. H. 195, Stj. 385:—koma við, to touch, hit; sé eigi komið við, if it is not touched, Grág. ii. 65; komit var við hurðina, Fas. i. 30; at þeir skyldi koma við torfuna, Ld. 60; hefi ek aldrei svá reitt vápn at manni, at eigi hafi við komit, Nj. 185; hann kemr við margar sögur, he comes up, appears in many Sagas, Ld. 334; koma þeir allir við þessa sögu síðan, Nj. 30; sem ek kom við (as I mentioned, touched upon) í morgin, Fms. ii. 142; er mestr er, ok úskapligast komi við, Ld. 118: to fit, þat kemr lítt við, ‘tis not meet, it won’t do, Lv. 20; mun ek gefa þér tveggja dægra byr þann er bezt kemr við, Fas. iii. 619: koma við, to land, call; þeir vóru komnir við Ísland, Eg. 128; þeir kómu við Hernar, Nj. 4; þeir kómu suðr við Katanes, 127; þeir kómu við sker ( struck on a skerry) ok brutu stýri sín, Fms. ix. 164; hann hafði komit við hval, he had struck against a whale, Sturl. ii. 164; hence in mod. usage, koma við, to call, make a short stay, also on land: to be added to, tekr heldr at grána gamanit ok koma kveðlingar við, i. 21; koma þær nætr við inar fyrri, Rb. 58; þá koma enn ellefu nætr við, 22:—koma yfir, to overcome, pass over; íss er yfir kömr, Hm. 81; hvert kveld er yfir kom, Finnb. 230; hryggleikr kom yfir, 623. 57; at sá dagr myndi ekki yfir koma, Sks. 111.
    B. With the dat. of the object, to make to come, put, bring, carry; páfa þess, er Kristni (dat.) kom á England, who Christianised England, Íb. 14; koma mönnum til réttrar trúar, Fms. i. 146; koma orðum við e-n, to speak to a person; görðisk hann styggr svá at fáir menn máttu orðum við hann koma, i. e. that no one could come to words with him, Eg. 3; hann görði sik svá reiðan, at ekki mátti orðum við hann koma, Fms. i. 83, xi. 293; koma vélræðum við e-n, to plan against one, Eg. 49; koma flugu í munn e-m, Nj. 64, 68; þú skalt ekki láta í skorta at koma þeim í (málit) með þér, 271; hann skyldi koma Þór í Geirröðar-garða, make Thor come to G., Edda 60; hann kom Þorhaddi heilum yfir ána, he brought Th. safe across the river, Þorst. Síðu H. 181; koma kaupi, to bring about a bargain, Gþl. 415; koma e-m í hel, to put one to death, Anal. 233; koma e-m til falls, to make one fall, Edda 34; koma e-m í sætt, Fs. 9; mun ek koma þér í sætt við konung, Eg. 227; hann kom sér í mikla kærleika við jarlinn, Nj. 268; koma sér í þjónustu, Fs. 84; koma sér vel, to put oneself in favour, be engaging; ek hefi komit mér vel hjá meyjum, Kormak; þeir komu sér vel við alla, Fas. iii. 529, Fs. 96, Nj. 66; koma sér ílla, to make oneself hated; það kemr sér ílla, it is ill seen, unpleasant; as also, það kemr sér vel, a thing is agreeable, acceptable; koma e-u til leiðar, to effect, make, Nj. 250, Eb. 118; koma e-u til vegar, id., Ld. 320; koma tölu á, to put, count on, count, number, Anal. 217; koma friði, sættum á, to bring peace, agreement about: hann kom þeim á flótta, he put them to flight, Fms. vii. 235; tóku þar allt er þeir kómu höndum á, all they could catch, ix. 473; koma e-m ór eldi, Fb. i. 300; tók hann merkit ok kom því (put it, hid it) í millum klæða sinna, Nj. 274: Gunnarr kom þangat at þeim örunum, 115; allt þat er bitið var ok blóði kom út á, where it was bitten so as to make blood flow, Fms. vii. 187.
    II. with prepp.; koma e-u fram, to effect; koma fram ferð, máli, Nj. 102; til lítils þætti þat koma, en enginn kvæmi sínu máli fram þótt til alþingis væri stefnt, 149, Fb. ii. 90; þat skal aldri verða at hann komi þessu fram, Eg. 765; ef ek kem hefndum fram, Ld. 262; koma fram lögum við e-n. Eg. 722:—koma e-u á, to bring about, introduce:—koma e-u af, to abolish; þó fékk hann því ekki af komit, Bs. i. 165; koma e-u af sér, to get rid of, Fs. 96, Eb. 40, 41:—koma e-u fyrir, to arrange; koma e-m fyrir, to get a place for one; hann kom honum fyrir í skóla: to destroy (fyrir-koma), hann kom hverjum hesti fyrir, Glúm. 356:—koma e-u upp, to open; áðr ek kom henni upp, before I could open it, Fms. iii. 74; kerling tekr hörpuna ok vildi upp koma ( open), nú fær hón upp komit hörpunni, Fas. i. 233; hann mátti lengi eigi orði upp koma fyrir harmi, it was long before he could speak, utter a word, Fms. vi. 234; sá svarar er mátti máli upp koma, vii. 288:—koma e-m undir, to overthrow one, get one down; varð at kenna afls-munar áðr hann kæmi honum undir, Eb. 172:—koma e-m undan, to make one escape. Fms. vii. 265, 623. 18:—ek ætla at koma mér útan, I think to go abroad, Nj. 261:—koma e-u við, to bring about, effect, to be able to do; ek mun veita þér slíkt sem ek má mér við koma, as I can, Nj.; þú munt öðru koma við en gabba oss, Anal. 77; hann kom því við ( brought about) at engi skyldi fara með vápn, Fms. vii. 240; ef váttum kvæmi við, in a case where witnesses were at hand, Íb. 12; liðit flýði allt þat er því kom við, all that could fled, Eg. 529; Guðmundr hafði almanna-lof hversu hann kom sér við ( how he behaved) þessum málum, Nj. 251; komi þeir til er því koma við, who can, Gþl. 371; menn skyldi tala hljótt ef því kæmi við, Sturl. iii. 147; ef því kemr við, if it is possible, Gþl. 429; urðu þeir at flýja sem því kómu við, Fb. ii. 187; ekki mun oss þetta duga, at hann komi boganum við, Nj. 96.
    C. Reflex. komask, to come to the end, get through, reach, Lat. pervenire; the difference between the active and reflex. is seen from such phrases as, hann kemr ef hann kemst, he will come if he can; or, eg komst ekki á stað, I could not get off; eg komst ekki fyrir íllviðri, I could not come for bad weather; or, to come into a certain state, with the notion of chance, hap, komask í lífs háska, to come into danger of life; komask í skipreika, to be shipwrecked, and the like; Þorfinnr kom öngu hljóði í lúðrinn, ok komsk eigi upp blástrinn, Fms. ix. 30; komask á fætr, to get on one’s legs, Eg. 748; hann komsk við svá búit í ríki sitt, Hkr. i. 76; meina honum vötn eða veðr svá at hann má ekki komask til þess staðar, Grág. i. 496; hann komsk með sundi til lands, Eg. 261; kómusk sauðirnir upp á fjallit fyrir þeim, Nj. 27; ef Gunnarr færi eigi utan ok mætti hann komask, 111; ef maðr byrgir mann inni í húsi, svá at hann má eigi út komask, so that he cannot get out, Grág. ii. 110; en allt fólk flýði með allt lausa-fé er með fékk komisk, with all the property they could carry with them, Fms. i. 153; ek komumk vel annar-staðar út, þótt hér gangi eigi, Nj. 202; komask á milli manna, to get oneself among people, intrude oneself, 168; komsk hann í mestu kærleika við konung, Eg. 12; komask at orði, to come by a word, to express oneself; einsog hann að orði komsk, passim.
    II. with prepp.; komast á, to get into use; það komst á:—komask af, to get off, escape, save one’s life; hann bað menn duga svá at af kæmisk skipit, Fms. x. 98; tveir druknuðu, en hinir kómusk af:—komask at e-u, to get at a thing, procure; mörgum manns-öldrum síðarr komsk at bók þeirri Theodosius, Niðrst. 10; Hrani gat komisk at trúnaði margra ríkra manna, Fms. iv. 62; þú hefir at þessum peningum vel komisk, ‘tis money well gotten, i. 256; eigi skaltú ílla at komask, thou shall not get it unfairly, vii. 124:—komast eptir, to enquire into, get information of:—komask fyrir, to prevent, come in another’s way:—koma hjá e-u, to evade, pass by, escape doing:—komast til e-s, to come towards, and metaph. to have time for a thing, ek komst ekki til þess, I have no time; eg komst ekki til að fara:—komask undan, to escape; allt þat lið er undan komsk, Eg. 261; ekki manns barn komsk undan, Fms. xi. 387; komask undan á flótta, Eg. 11:—komask við, to be able; komusk þeir ekki í fyrstu við atlöguna, Fms. vii. 264; ef hann vill refsa údáða-mönnum, ok má þó við komask, N. G. L. i. 123; brenn allt ok bæl, sem þú mátt við komask, Fær. 64; ef ek viðr of kœmimk, Hbl. 33; þá er ek komumk við, Eg. 319; komask við veðri, to get abroad, Rd. 252; hann lét þat ekki við veðri komask, Fms. vii. 165: to be touched (við-kvæmni), hann komsk við mjök ok felldi tár, iii. 57; eða hann komisk við ( repent) ok hverfi aptr at íllsku sinni, Greg. 41; þá komsk mjök við inn válaði, svá at hann matti eigi lengi orði upp koma fyrir harmi, Fms. vi. 234; þá komsk hón við ákaflega mjök, Clem. 32; með við komnu hjarta, with a touched heart, Bs. i. 561, Karl. 166:—komask yfir e-t, to overcome, get hold of; er hann komsk yfir fét, Bárð. 175.
    D. Part. kominn, in special phrases; inn komni maðr, a new comer, stranger, Gullþ. 47; at kominn, arrived; hinn aðkomni maðr, a guest; at kominn, just come to, on the brink of; kominn at andláti, at dauða, to be at the last gasp; var at komit, at …, it was on the point of happening, that …, Str. 8; vóru þeir mjök at komnir ( much exhausted) svá magrir vóru þeir, Fas. iii. 571:—heill kominn, hail! Blas. 42; vel kominn, welcome! vertu vel kominn! ver með oss vel kominn, Þiðr. 319, Fs. 158; hann bað þá vera vel komna, passim; so also, það er vel komið, ‘it is welcome,’ i. e. with great pleasure, granting a favour:—placed, ertu maðr sannorðr ok kominn nær frétt, Nj. 175; Pétri var svá nær komit, P. was so closely pursued, Fms. ix. 48; ok nú eigi allfjarri yðr komit, xi. 123; svá vel er sá uppsát komin, at …, ix. 368: situated, hann (the hospital) er kominn á fjall upp, is situated on a fell, Symb. 18; útsker þat er komit af þjóðleið, Eg. 369: metaph., vel, ílla kominn, well placed, in good, bad estate; ek þykjumk hér vel kominn; hann var vel til náms kominn, he was in a good place for learning, Bs. i. 153; þat fé er ílla komit er fólgit er í jörðu, Grett. 39 new Ed.; mér þykkir son minn hvergi betr kominn, methinks my son is nowhere better off, in better hands, Fms. vi. 5; lítt ertú nú kominn, Njarð. 376; þykkjumk ek hér vel kominn með þér, Nj. 258:—kominn af, or frá e-m, come of, descended from, Landn., Eb., passim:—kominn á sik vel, in a good state, accomplished, Orkn. 202; hverjum manni betr á sik kominn, Ld. 110; kominn á sik manna bezt, Ísl. ii. 203: vera á legg kominn, to be grown up, Fms. xi. 186; vera svá aldrs kominn, to be of such an age, Fs. 4, 13, Sturl. iii. 100, Fms. xi. 56; hér er allvel á komit, it suits well enough, Bs. i. 531: hann sagði henni hvar þá var komit, how matters stood, Nj. 271, Fms. ii. 152; hann undi vel við þar sem komit var, as it stood, in statu quo, Nj. 22; Sveinn segir honum sem komit var þessu máli, Fms. ii. 159; at svá komnu, as matters stand, Bs. i. 317; málum várum er komit í únýtt efni, Nj. 164, 190:—vera kominn til e-s, to be entitled to, have due to one; ef hann fengi þat er hann var eigi til kominn, Fms. x. 7; þeir er til einskis eru komnir, ix. 248; fá þeir margir af yðr sæmd mikla er til minna eru komnir, en hann, Eg. 111; þeim til sæmdar er til þess er kominn, Sks. 311, rétt komnir til konungdóms, rétt kominn til Noregs, right heir to the kingdom, to Norway, Fms. ix. 332; lézk Sigvaldi nú kominn til ráða við Astríði, xi. 104: fit for, entitled to, hann þótti vel til kominn at vera konungr yfir Danmörk, i. 65: shapen, þetta mál er svá til komit, vii. 130; sagðisk hann eigi verr til manns kominn en Sturla bróðir hans, Sturl.; eigi þóttusk þeir til minna vera komnir fyrir ættar sakir, entitled to less, Eb. 17.
    II. part. pres. komandi, a new comer, stranger, Fbr. 168, Stj. 525: one to come, future generations, verandum ok viðr-komendum, N. G. L. i. 121; allir menn verandi ok eptir-komandi, D. I. i. 3; komendr, pl. guests, comers.

    Íslensk-ensk orðabók > KOMA

  • 88 RÁÐA

    (ræð; réð, réðum; ráðinn), v.
    1) to advise, counsel, ráða e-m e-t (réðu vinir hans honum þat, at hann berðist eigi við þik);
    ráða e-m ráð, to give one counsel;
    2) to consult about, discuss, with dat. (ráða landráðum);
    ráða ráðum sínum, to hold a conference;
    3) to devise, plan;
    þeir ráða atför við Gunnar, thev plan an onslaught on G.;
    réð hón þeim bana, she plotted that man’s death;
    4) to plot or cause one’s death, = ráða e-m bana (þær atluðu, at konungr mundi hafa ráðit hann);
    Reginn mik réð, R. betrayed me;
    réðu þeir þat þá með sér, they settled this among themselves;
    6) to fix, decide, resolve, with acc.;
    ek hefi áðr ráðit brúðlaup mitt, I have fixed my wedding day;
    réðu þeir þá þat at fara ofan til Rangár, then they resolved to ride down to Rang river;
    ráða e-t til staðar, to settle, fix definitively, = staðráða e-t (vil ek finna konung áðr en ek ráða þetta til staðar);
    7) to hire, take into service (ráða skipverja, ráða sér hjón);
    bóndi sagði húsfreyju, at hann hafði Hrapp ráðit með sér, that he had taken H. into his company;
    8) to rule, govern, with dat. (ráða landi, ríki; Einarr jarl ráð þá Orkneyjum);
    9) to rule, command, have one’s way, prevail, decide, settle (skal hón sjálf ráða hvárt hón vill hann eða eigi);
    skal ráða afl með þeim, the majority shall decide;
    Ólafr bað móður sína. eina ráða, to settle the matter alone;
    landfall ræðr fyrir sunnan, makes the boundary towards the south;
    with dat., hvárt ræðr þú því, er, is it your doing that..?;
    ráða engu, to have no authority, be of no avail (orðheill þín skal engu ráða);
    ráða landamerkjum, to make the boundary (Hafslœkr réð þar landamerkjum);
    ráða búi sínu, to conduct, manage one’s estate;
    hann réð sér sjálfr, he was independent;
    ertu nökkurs ráðandi hér, have you any authority here?
    10) to have, possess, be master of, enjoy;
    ráða fé ok fjörvi, to enjoy wealth and life;
    11) to explain, read;
    ráða gátu, to read a riddle;
    ráða draum, to interpret a dream;
    ráða e-t at líkindum, to judge from probabilities (engar munu fríðari en þínar dœtr, ef at líkindum skal ráða);
    12) to read and understand (ráða rúnar, stafi, rit);
    réð ek þær rúnar, er reist þín systir, I have read the runes thy sister engraved;
    13) to punish, chastise, with dat. (fóstri hans var harðr við hann ok réð honum mjök);
    ráða stórt, to aim high, undertake great things;
    15) periphrastically with an infin., to do;
    ráðumk ganga, we (I) do go;
    hón réð vakna (= hón vaknaði), she awoke;
    þau lög, er hann réð upp at segja, the laws which he pronounced;
    16) with preps.:
    ráða e-t af, to resolve, make up one’s mind (réð hann þat af at sigla súðr til Danmerkr);
    to discontinue, put a stop to (ek hygg, at Þóroddr ætli nú at af ráða hingatkvámur þínar);
    to do away with (þú verðr nú þetta vandræði af at ráða);
    ráða e-n af e-u, to make one leave off (af hefir þú mik ráðit brekvísi við þik);
    ráða e-u af (e-u), to get off;
    Þ. bað menn taka forka ok ráða af skipinu, to get the ship off, set her afloat;
    ráða e-n af = ráða e-n af lífi, af dögum, to put out of the way, put to death (hann kvazt mundu af ráða illmenni þessi);
    ráða at e-m, to attack (njósnarmenn hlupu upp ok réðu at þeim);
    ráða á e-t, to set about a thing (þeir réðu á íshöggit);
    ráða á e-n, to attack one (þorðu aldri úvinir hans á hann at ráða);
    ráða bót (bœtr) á e-u, to remedy, make good (þóttust menn eigi kunna bœtr á þessu ráða);
    ráða eptir e-m, to pursue one;
    ráða e-n frá e-u, to deprive one of, exclude one from (ráða e-n frá landi, ríki);
    ráða fyrir e-u, to command, have authority over, be master of (ráða fyrir skipi, hofi, fé, eldi);
    ráða í e-t, to guess at, find out (Gormr konungr réð ekki í þetta);
    ráða móti, í móti e-m, to attack one (í móti Kára réð Mörðr);
    ráða e-n ofan, to overthrow;
    ráða ór e-u, to find an expedient, solve a difficulty (er nú vant ór at ráða);
    ráða til e-s, to rush in upon, attack (hann reiddi upp øxina ok réð til Þórvarðs); to take to (set about) a thing, try, make an attempt;
    S. kom fótum undir sik, ok réð til í annat sinn, and tried again the second time;
    ok er nú til at ráða, ef þér vilit, now is the time for action, if you are willing;
    skal ráða til árinnar eða eigi, shall we try to pass the river or not?;
    ráða til orrostu, to go to battle;
    ráða til uppgöngu, to make an ascent;
    ráða til ferðar, to start on a journey;
    ráða skipi til hlunns, to draw a ship on to land;
    ráða um e-t, to dispose of (megum vér eigi ráða um hennar gjaforð);
    to deliberate on (konungr gaf jarli orlof at ráða um þetta við menn sina);
    ráða um at gøra e-t, to be about to do a thing (hann tók um strenginn ok réð um at fara upp í skipit);
    ráða um við e-n, to put an end to, finish off (var Alfr þá kominn ok ætlaði skjótt um at ráða við Finnboga);
    ráða e-t or e-u undan e-m, to deprive one of (hón vildi eigi giptast, því at hón vildi eigi ráða fé undan dóttur sinni);
    ráða e-t undir e-n, to put in the charge of (þá réðu þeir goðorð sitt undir Rafn);
    ráða e-t upp, to read up (þessi sömu bréf lét erkibiskup upp ráða í Danmörku);
    ráða við e-n, to be able to master one (muntu nú einn við mik ráða);
    ráða e-t við sik, to make up one’s mind;
    ráða yfir e-u, to rule, govern;
    17) refl., ráðast.
    * * *
    pres. ræð, ræðr, ræð; pl. ráðum, ráðit, ráða; pret. réð, 2nd pers. rétt, réttu, rhymed with hætta, Fms. vi. (in a verse); mod. réðst, pl. réðu; subj. réði; imper. ráð, ráddú; part. ráðinn; a middle form ráðumk, Hom. 113; a weak pret. indic. réði occurs in the poem Jd. 35 (ótrauðr á haf réði), and in prose, Fms. i. 223, and is freq. in mod. usage (eg réði honum að bíða … hann réði því ekki): [a word common to all Teut. languages; A. S. ræðan; Old Engl. rede and read; Germ. rathen; Dan. raade; the Goth. has rêdan, but it is rarely used in Ulf.]
    A. To advise, counsel, with dat. of the thing and acc. of the person; ráða e-m e-t, réðu vinir hans honum þat, at hann berðisk eigi við þik, Nj. 33; réðu honum þat allir at samna liði. Eg. 9; ráða e-m ráð, to give one counsel, Vþm. 1; ráðumk þér, Hm. 113 sqq.; þat ræð ek þér, Sdm. 22 sqq., Nj. 61; makligr ertú þeirra, segir Njáll, ok réð honum ráðin, 71; ráð er þér ráðit, Fm. 21; ráða e-m heilræði, Nj. 85.
    2. to consult; ráða ráðum sínum, to hold a conference, Edda 26, Fms. vii. 259; vóru opt á tali ok ráða-stefnu ok réðu landráðum, i. 52.
    3. to devise; þá menn er konu hafa numit eða þat hafa ráðit, Grág. i. 354, Gullþ. 14.
    4. to fix, decide, determine, resolve, with acc.; ek hefi áðr ráðit brúðlaup mitt, Nj. 4; ráða samband, Gullþ. 14; ráða atför við Gunnar, Nj. 1, 7; réðu þeir þat þá með sér, 93; hefi ek ráðit honum kvánfang, 151; siðan réð Gunnarr utanferð sína með honum, 41, cp Sturl. ii. 168; ráða e-m ró, Ls. 55:—ráða e-t af, to form a decision, Eg. 337; en af verðr at ráða nokkut ór hverju vandræði, Lv. 39:—ráða e-t við sik, to make up one’s mind; hvárt hann vildi þar vera eða fara til Íslands, hann kvaðsk eigi þat hafa ráðit við sik, Nj. 123:—ráða um e-t, to deliberate; hann gaf jarli orlof at ráða um þetta kjör við menn sína, Ó. H. 97:—ráða e-t (or e-u) til staðar, to settle, fix definitely, Fms. ii. 78, Ld. 178:—ráða ór, ráða ór e-u, to find an expedient, solve a difficulty, Nj. 177. Ld. 54, 180.
    5. to hire, take into service; ráða skipverja, Fms. vi. 238; réð Hallgerðr sér hjón, Nj. 25; ek em kona Njáls, segir hón, ok ræð ek eigi síðr hjón en hann, 54; Njáll réð honum hjón öll, 151; bóndi sagði húsfreyju sinni at hann hafði Hrapp ráðit með sér, 131; hón hafði ráðit mann til at svíkja konung í drykk, Fms. ix. 5; vilda ek at vit færim í hernað ok réðim menn til með okkr, Nj. 41; ráða land undan e-m, Fb. ii. 171.
    6. to plan, plot, contrive, or cause one’s death, put to death, betray, Germ. verra’ben; Regin þik réð, hann þik ráða mun, Fm. 22; þú rétt hann, Fas. i. 202; þær ætluðu at konungr mundi hafa rúðit hann, Fms. iv. 312; hann réð Plóg svarta föður-bana sinn, xi. 353; ef kona drepr bónda sinn eða ræðr hann fyrir íllsku sakir, Js. 27; ráða e-m bana, bana-ráð, Nj. 21, 52, Fb. i. 410, Skv. 1. 51:—ráða e-n af, to put out of the way, put to death, Gullþ. 14, Fms. i. 204, Al. 128; sá ótti er nú af ráðinn ok endaðr, Fs. 9; ek hygg at Þóroddr ætli nú af at ráða hingat-kvámur þínar, Eb. 144; ráða e-n frá, to despatch, Ld. 294; ráða e-n af dögum, to put to death; ráða e-n frá ríki, Fms. iii. 18; ráða e-n ofan, to overthrow, Bárð. 164.
    II. to rule, govern, with dat.; ráða Þrænda-lögum, Fms. i. 52; ráða landi, ráða ríki, 22, Nj. 41; Einarr jarl réð Orkneyjum, Fms. i. 197; Hákon konungr réð Noregi, x. 4; er réð fyrir Holtseta-landi, xi. 3; þann konung er ræðr Jórsala-landi … þann er Englandi ræðr, Edda 92; ráða landráðum, to have the government, govern, Fms. i. 52.
    2. to rule, prevail, have one’s own will, as also to manage, lead, have authority, management, and similar usages; skal ráða afl með þeim, Nj. 150; sá reð er ríkr var, Sól.; hann réð sér ekki fyrir kæti, he was beside himself for joy; skal hón sjálf ráða hvárt hón vill hann eða eigi, Nj. 24; ek skal hér ráða, 52; Ólafr bað móður sína eina ráða, Ld. 70; sögðu þá ráða eiga er fleiri vóru, 74; ætlar þú at þú munir ráða. Fms. vii. 13; konungr svarar ok biðr hann ráða, xi. 29: Lögmaðr skal ráða, he shall have the casting vote, Gþl. 18: the phrase, ef ek má ráða, if I can have it as I like; þú ræðr því, as you like! þvíat þar ræðr eigi frændsemi, Grág. i. 172: to rule, sól skal ráða um sumar en dagr um vetr, Gþl.; landfall ræðr (rules, makes the boundary) fyrir sunnan, Pm. 88; ór ánni ræðr keldan … ok lækr út úr henni til sjáfar, Dipl. ii. 1; ráða landa-merkjum, Eg. 711; ráða boði ok banni, Gþl. 76; ráða búi ok kaupum, 269; ráða giptingum, 211; ráða sessa kostum, Gm. 14; ráða kaupum, fé, skipti, Gþl.; ráða fé til þarfa, to dispose of money to advantage, put it out at interest, Gþl.; sigri vér ráðumk, Orkn. (in a verse); hugr ræðr hálfum sigri, a saving; ráða sínum ferðum, Fms. i. 75; réð Örn leiðsögu, Ld. 74: hvárt ek má nokkuru um þat ráða, Fms. vii. 13; mörgum ræðr litlu hve, ‘tis of small interest, Am. 33; ráða engu, Hdl. 49; ráða veðri. Rb. 388; veðr ræðr akri en vit syni, Hm.; hvar skal ek sitja—Móðir mín skal því ráða, Nj. 7; ek réð ráði hennar fyrr, i. e. gave her away, 23; hvárt hann kunni ráða fé sínu, Grág. i. 176; ráða orði, ii. 309; hvárt ræðr þú því er Steinarr son þinn sækir sökum Þorstein son minn, hast thou caused it, is it thy making? Eg. 727; þú því rétt er ek ríða skyldak, Fm. 26; ek því ræð, er þú ríða sér-at, Ls. 28; en réðu því Nornir, Orkn. (in a verse); ílla réð ek því, that was foolishly done, Fbr. (in a verse); ek hefi því ráðit, at …, Ísl. ii. 322; því þykki mér ráðit, well done, Sks. 100:—various phrases, ráða e-u bót (bætr) or ráða bót (bætr) á e-u, to mend, better, Hom. 159, Ld. 206, Fms. vii. 162, Landn. 8, Eb. 114:—with prep., ráða fyrir e-u (for-ráð), to rule, manage, govern, Fms. i. 288, Hkr. 1. 40; ráða fyrir lögum, Nj. 5, 150, Eg. 34, 239, 754, Ld. 76, 132, Fms. i. 11, Grág. i. 333:—ráða um e-t, to dispose of, (um-ráð); nú megu vit ekki ráða um hennar gjaforð, Fms. iv. 194:—ráða við e-ð, to be able to do, manage, Bárð. 163; eg ræð ekki við hann (þat), I cannot manage him; við-ráðanlegr, manageable:—ráða yfir e-u (yfir-ráð), to rule, govern, Fms. iv. 83.
    3. to have, possess, enjoy; hvítum ræðr þú enn hjöltunum, … ráða deigum brandinum, Eb. 238; ráða fé ok fjörvi, to enjoy wealth and life, Fm. 26; ráða arfi, gulli, hringum, Skv. 2. 9, Hkv. Hjörv. 6, 11; ráða nafni, aldri, hjarta, lofi, dýrð, to enjoy a name, life …, Lex. Poët.; ráða eign ok auðsölum. Fsm. 8, 9; ráða rauðum manni, to be red, Fbr. (in a verse):—part. ráðandi, with gen., ertu nokkurs ráðandi hér, hast thou any authority here? Nj. 54; þess verða ek ráðandi við mína menn, I will manage that. Fms. xi. 30; vera mikils ráðandi, of great influence, Fas. ii. 504: ráðandi postula, the ruler of the apostles, Edda 92, Lex. Poët.
    III. to explain, read; ráða gátu, to read a riddle, Fas. i. 454; varð engi sú gáta upp borin er hann réði (subj.) eigi, 532; ráða e-t, Am. 22; ráða draum, to read a dream, Nj. 121, Ld. 126, Ísl ii. 194, 197, x. 270, xi. 3, Rb. 394; Pharao dreymdi drauma ok urðu eigi ráðendr til, Ver. 17; veiztú hve rísta skal, veiztú hve ráða skal, of magical characters, Hm. 145:—ráða í e-t, to guess at, find out, Fms. xi. 16; ok væntir mik at eigi mundi í þat ráðit, Ísl. ii. 333; munu þeir ekki í ráða er myrkt er, 378, Fær. 255.
    2. to read, prop. to explain, interpret; skal hann láta ráða skrá heima at kirkju, K. Þ. K. 46; ráða rúnar, Am. 12, Hom. (St.); þegar Domitianus hafði rit ráðit, 623. 12, Karl. 16: ráða upp, to read up; þessi sömu bréf lét erkibiskup upp ráða í Danmörku, Fms. viii. 293; á alþingi léc Páll biskup ráða upp jarteinir ens sæla Þórláks, Bs. i. 352; tók ok lét þar upp ráða, 623. 10; ráða skrá, K. Þ. K.
    IV. to punish, chastise, with dat.; Guð ræðr oss till batnaðar sem sonum, Greg. 73; fóstri hans var harðr við hann ok réð honum mjök, Bs. i. 416; nú ef sveinn vill eigi nema ok leiðisk bók, þá skal hann færa til annarra verka, ok ráða honum til, svá at hvárki verði af örkuml né ílit, K. Þ. K. 56; honum var ráðit fyrir flestum höfuð-kirkjum, Sturl. ii. 147:—with acc., konu sína skal engi maðr með höggum ráða at öldri né at áti, N. G. L. i. 29; nú ef maðr ræðr konu sína eigna lyklum eða lásum ( beats her with keys or bars), þá er hann sekr, 356 (ráðning).
    V. with the notion of action, to undertake; ráða stórt, to aim high, aspire, Lex. Poët.; kann vera at ek finna þann höfðingja at minnr vaxi fyrir augum at ráða stórt ( to undertake great things), en þér konungr, Fms. vi. 399 (stór-ræði); ráða gott, to manage well, Ó. H. (in a verse).
    2. with prepp., ráða á e-t, to take to a thing; þeir réðu á íshöggit, Fms. vi. 336; ráða á e-n, to attack one; mun eigi þá á þik ráðit, Nj. 93, 253 (á-ræði):—ráða at e-m, to attack, invade, passim:—ráða af, to get off, clear; hann bað þá taka forka ok ráða at skipinu, and get the ship off, set her afloat, Ld. 56; aðilinn ræðr sik af baugbrotum, ef …, Grág. ii. 173; at hefir þú mik ráðit brekvísi, thou hast cured me of complaining, Ld. 134:—þá réðu þeir goðorð sitt undir Rafn fyrir sakir vinsælda hans, they put their ‘godord’ in the charge of R., Bs. i. 642:—ráða móti e-m, to go against in a fight, withstand; í móti Kára réð Mörðr Sigfússon, Nj. 253:—ráða til e-s, to rush in upon; hann reiddi upp öxina ok réð til Þorvarðar, Sturl. ii. 37, (til-ræði, an assault): to take to a thing, try, í vár réðu vér til ok hljópum í brott, Eg. 235; ok er þeim þótti sér færi til at ráða leyndusk þeir á brott, when they saw an opportunity they stole away, 572; ok er nú til at ráða ef þér vilit, now is the time for action, Nj. 154; Skarphéðinn kom fótum undir sik, ok réð þegar til í annat sinn, 202:—to start, make for, attempt, ráða til orrostu, to go to battle, Eg. 530; ráða til uppgöngu, 229; en þó ekki svá at til hans væri ráðanda (gerund.), Fms. vi. 352; réð hann þá til ok hjó sundr orminn, id.; þat var ekki annarra manna hlaup, enda réð ok engi til, Eg.; þeir ráða til ok hlaupa í munn drekanum, Fb. ii. 317; skal ráða til árinnar eðr eigi, shall we try to pass the river or not? Ld. 46; hann bauð út miklum her ok réð til skipa, Fms. i. 22; ráða til ferðar, to start on a journey, Landn.:—ráða skipi til hlunns, to put the ship in a shed, Eg. 515, Nj. 10; ráða sik frá e-u, to disengage oneself from, Hom. 147, MS. 655 xxvi. 1; ráða um, hann tók um strenginn, ok réð um at fara upp í skipit, and was just about to go up into the ship, Fms. ix. 24.
    3. periphrastically, with an infin. mostly without the particle ‘at;’ ráðumk ganga, we do go, Am. 77; ráðum yppa, spyrja segja, leyna, Lex. Poët.; hverr er segja ræðr, does tell, Hm. 125; hón réð vakna, she awoke, Am. 10; annan réð hón höggva, 48; ekki réttu leifa, 80; allt þats réð heita, 102; réð ek at ganga, Fas. ii. (in a verse); ef ek ræð á vág at vaða, Hbl. 47: with the particle ‘at,’ réð at stökkva, Eb. (in a verse): also reflex., réðsk at sofna, Rm. 5; but réð at sofna, went to sleep, 17: in prose, þau lög sem hann réði upp at segja, Íb. 12; ráðask geyja, Am. 24.
    B. Reflex. ráðask, referring to the person himself; ráðask um við e-n, to consult; Gunnarr görði görðina ok réðsk við öngan mann um, Nj. 80; hvárigum þótti ráð ráðit nema við aðra réðisk um, 167; ef hann hefði nokkut við mik um ráðisk, Ld. 306; þá réðsk hann um við vini sína, Eg. 9.
    2. to be resolved, fixed, settled; þá er kaupit réðsk, Nj. 17; eigi mun þat svá skjótt ráðask, Ísl. ii. 213; þetta mál er miklu meira en þat megi skjótt ráðask, Fms. vi. 18; af þeim tiðendum ræðsk þat, at …, ix. 433; eigi mun þetta ráðask þessu sinni, xi. 4; þá var ráðin sættin, Ld. 308; en ráðit kalla ek kaupit, Sd. 179; réðsk hann þá þar at hjóni, he hired himself out, entered service, Nj. 57. 3 (answering to and identical with A. V above), ráðask frá, to leave; þóat ek ráðumk frá, Fms. i. 225: ráðask í e-t, to undertake; ráðask í hernað, passim; hann réðsk í flokk með þeim, Nj. 94, Fb. ii. 172:—ráðask til e-s, to venture on a thing; þá ráðsk (imper.) þú til ok far í hauginn, Fms. iv. 28:—to move one’s abode, Hákon spurði Gunnar ef hann vildi ráðask til Hákonar jarls, Nj. 41; bið Una selja jörð sína ok ráðask hingat til mín, Orkn.; hann réðsk þangat bygðum, Þorf. Karl. 364; ráðask til ferðar (= Germ. sich begeben), Eg. 4; víkingar ok herkonungar er réðusk til liðs með Eiríki, Fms. i. 24; réðsk hann þá þangat um várit at fardögum ok móðir hans, Bs. i. 455: ráðask ór hernaði, to give up, leave off freebooting, Fg. 2:—at þeim hafði óheppilega um ráðisk, they had formed an unhappy plan, Knytl. S. ch. 69 (Lex. Poët.); cp. miðráðit.
    4. to turn out; ok réðsk til allgiptusamliga, Fms. x. 53; and in the mod. phrase, það réðsk vel, ended well; sjá hvernig það ræðst, see how it will turn out; of a dream, to prove true (see A. III), ok vilda ek at hvergi réðisk, Gísl. 24 (hvárngi réði, impers., 108, l. c.):—réðsk mikit mannfall, there came to be a great slaughter, Odd, 28.
    II. recipr., ráðask á, to attack one another; þeir spruttu upp með íllyrðum, ok svá kom at þeir ráðask á, Nj. 128.
    III. part. ráðinn, resolved, determined, Ölk. 36, Bárð. 173; hann mælti fátt eðr ekki við frá, … ef hann var ráðinn til at drepa þá, Fms. vii. 319:—likely, eigi er ráðit at oss fari svá, Nj. 89; þat er þó eigi ráðit hvárt svá berr til, Ld. 24; eigi er þat ráðit, at honum þætti allt sem hann talaði, Band. 12: compar., er engi ráðnari hlutr, more certain, Hom. (St.); at ráðnu, for certain, id.: valid, nýmæli ekki skal vera lengr ráðit en þrjú sumur, K. Þ. K. 56.
    2. clever; ríkr ok ráðinn, Grett. 90; vitr maðr ok ráðinn, Fb. ii. 357; roskinn ok ráðinn.
    3. betrayed, Germ. verrathen, Akv. 15, Fm. 37.

    Íslensk-ensk orðabók > RÁÐA

  • 89 gaan

    1 [zich verplaatsen] go ⇒ move
    2 [vertrekken, weggaan] go ⇒ leave, 〈 informeel〉 be off
    3 [zich begeven] go
    4 [+ onbepaalde wijs] [beginnen te] go, be going to
    5 [in beweging zijn, functioneren] go ⇒ run
    6 [losraken] come
    7 [plaatshebben] go ⇒ be, run
    8 [haalbaar/redelijk zijn] be all right; 〈 lukken〉 work
    9 [begrepen zijn in] go ⇒ fit
    10 [+ over] [beheren] run ⇒ be in charge (of)
    11 [+ over] [tot onderwerp hebben] be (about)
    ♦voorbeelden:
    1   〈 figuurlijk〉 er gaan allerlei geruchten • there are all kinds of rumours going around
         een uur gaans • an hour's walk
         〈 sport〉 diep gaan • go deep
         een kopie gaat hierbij • a copy is attached/ 〈 bijgesloten〉 enclosed
         〈 figuurlijk〉 hoe gaat dat liedje ook weer? • how does that song go (again)?
         hé, waar ga jij naar toe? • where are you going?; 〈 achterdochtig〉 where do you think you're going?
         het gaat niet zo best/slecht met de patiënt • the patient isn't doing so well/so badly
         〈 figuurlijk〉 zijn gedachten over iets laten gaan • give a matter some thought
         〈 figuurlijk〉 zijn oog/blik over iets laten gaan • run one's eye over something
    2   〈 figuurlijk〉 daar gaat je goede naam • that's your reputation gone
         hoe laat gaat de trein? • what time does the train go?
         ze zien hem liever gaan dan komen • they're glad to see the back of him
         ik moet (nu) gaan • I must go/be going/off (now)
         ik ga ervandoor • I'm going/off
         die twee gaan uit elkaar • those two are breaking up
         van tafel gaan • leave the table
         ik ga! • I'm going!; 〈 informeel〉 I'm off!
         ga nu maar • off you go now
    3   〈 figuurlijk〉 dat gaat mij te ver • I think that's going too far
         we gaan aan tafel! • lunch 〈enz.〉food's ready!
         aan de kant gaan • move aside
         〈 figuurlijk〉 er gaat niets boven … • nothing beats …
         zijn gezin gaat bij hem boven alles • his family comes first (with him)
         zaken gaan voor het meisje • business before pleasure
    4   hij wil medicijnen gaan doen • he wants to do/study medicine
         gaan kijken • go and (have a) look
         gaan liggen/staan/zitten • lie down, stand up, sit down
         gaan slapen • go (off) to bed
         ga er maar eens aan staan • it's no picnic, it's not the easiest thing in the world
         ze gaan trouwen • they're getting married
         iets gaan waarderen • come to appreciate something
         gaan wandelen/zwemmen • go for a walk/swim, go walking/swimming
         aan het werk gaan • set to work
         〈 ironisch〉 ik ga (me) daar een beetje in de rij staan • I am (definitely) not going to join that queue
    5   de telefoon gaat • the telephone is ringing
    6   die stop gaat niet van de fles • the stopper won't come out of the bottle
    7   de zaken gaan goed • business is going well
         als alles goed gaat • if all goes well
         dat kon toch nooit goed gaan • that was bound to go wrong
         hoe is het gegaan? • how was it? how did it/things go?
         nou, dat ging zo • well, it was like this
         alles gaat naar wens • everything's as it should be
    8   dat zal niet gaan • it won't work; 〈 kan niet〉 I'm afraid that's not on
         als het even gaat • if at all possible
         dat gaat zomaar niet • you can't just do that
         ik heb het al zo vaak geprobeerd, maar het gaat niet • I've tried it so often, but it won't work
         zo gaat het niet langer • things can't go on like this
    9   er gaan 24 flesjes in een kratje • a crate holds 24 bottles
         er gaan 5 volwassenen in • it'll take 5 adults
         er gaat een liter in die fles • that bottle will take a litre
         er gaan zes glazen uit een fles • you can get six glasses out of a bottle
    10  daar ga ik niet over • that's not my responsibility
         zij gaat over de typekamer • she's in charge of the typing-pool
    11  waar gaat die film over? • what's that film about?
    ¶   zich laten gaan • let oneself go
         zijn verhaal gaat er wel in bij de stakers • his speech went down (well) with the strikers
         eraan gaan • have had it; 〈 persoon ook〉 be (in) for it
         de verf ging eraf • the paint came off/ 〈 langzaam〉 wore off
         dit type gaat eruit • this model's on the way out
         opzij gaan • give way to, make way for, go to one side
         voor niemand opzij gaan • make way for no man, yield/give way to no one
         〈 zoek raken〉 verloren gaan • get/be lost
         vreemd gaan • be unfaithful
         vrijuit gaan • get off
         daar gaan we weer • (t)here we go again
         in het zwart gekleed gaan • be dressed in black
         het gaat allemaal langs haar heen • it all goes (right) over her head
         met iemand gaan • go out with someone
         we hebben nog twee uur te gaan • we've got two hours to go
         zich te buiten gaan aan • overindulge in
         om kort te gaan • to cut a long story short
    1 [gesteld zijn] be ⇒ go
    2 [geschieden] be ⇒ go, happen
    3 [+ om] [te doen zijn] be (about)
    ♦voorbeelden:
    1   het ga je goed • all the best
         hoe gaat het (met u)? • how are you?, how are things with you?
         hoe gaat het op het werk? • how's (your) work (going)?, how are things (going) at work?
         het gaat hem niet slecht • he's not doing badly
         het gaat • it's all right; it's OK
    2   het is toch nog gauw gegaan • things went pretty fast (after all)
         je weet hoe dat gaat • you know how it is/things are/it goes
         zo gaat het nu altijd • it's always like that
         zo gaat dat in het leven • that's life
    3   daar gaat het niet om • that's not the point
         daar gaat het juist om • that's the whole point
         het gaat hem er alleen om dat … • all (that) he's concerned about is that …
         het gaat erom of … • the point is whether …
         het gaat om het principe • it's the principle that matters
         het gaat om je baan • your job is at stake
         het gaat hier om een nieuw type • we're talking about a new type
    ¶   het gaat tussen jullie tweeën • the choice is between you two

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > gaan

  • 90 geluk

    1 [gunstige loop van omstandigheden] (good) luck ⇒ (good) fortune
    2 [aangename toestand, behaaglijk gevoel] happiness ⇒ good fortune, 〈 sterker〉 joy
    3 [prettige toevalligheid, gebeurtenis] lucky thing ⇒ piece/bit of luck, 〈 meevaller, mazzel〉 lucky break
    ♦voorbeelden:
    1   een kwestie van geluk • a matter of luck
         〈 figuurlijk〉 niet voor het geluk geschapen zijn • not be meant to be happy
         op goed geluk (af) • on the off-chance, hoping for the best
         stom geluk hebben • be dead lucky
         zijn geluk beproeven • try one's luck
         dat brengt geluk • that will bring (good) luck
         geluk hebben • be lucky; be in luck
         als ze geluk heeft, haalt ze 't misschien • with (a bit of) luck/if she's lucky she might make it
         iemand geluk toewensen • wish someone luck/happiness
         door stom geluk • by pure chance/sheer luck
         geluk hebben in het spel/de liefde • be lucky at cards/in love
         hij mag van geluk spreken • he can count himself lucky, he can/may thank his lucky stars
         veel geluk! • good luck!
         〈 spreekwoord〉 het geluk is met de dommen • fortune favours fools
    2   aards geluk • worldly bliss
         〈 ironisch〉 ik wens je er veel geluk mee • much good may it do you
         hij kon zijn geluk niet op • he couldn't get over it/was beside himself with joy
    3   met een beetje geluk • with a bit of luck
         het geluk hebben • be fortunate/lucky enough (to)
         dat is een geluk bij een ongeluk • it could have been a great deal worse
         het was zijn geluk dat hij zwemmen kon • it was lucky/a good job for him that he could swim
         dat was je geluk • that saved you
         wat een geluk dat je thuis was • a lucky thing you were (at) home
         een gelukje • a stroke of (good) luck, a windfall, a godsend

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > geluk

  • 91 liggen

    1 [uitgestrekt zijn] lie
    2 [in bed vertoeven] lie ⇒ be laid up 〈 ziek〉
    3 [zich bevinden] lie, be
    4 [met betrekking tot zaken] [rusten] lie
    5 [+ aan] [afhangen van] depend (on) ⇒ be caused by 〈 veroorzaakt〉, be due to 〈 veroorzaakt〉
    6 [passen bij een aanleg/belangstelling] suit
    7 [met betrekking tot storm/wind] die down
    8 [bezig zijn] be (lying)
    9 [gelegerd zijn] be stationed
    ♦voorbeelden:
    1   er lag een halve meter sneeuw • there was half a metre of snow
         de sneeuw bleef niet liggen • the snow did not settle
         lekker tegen iemand aan gaan liggen • snuggle up to someone
         dure vloerbedekking hebben liggen • have expensive carpets (on the floor)
         〈 op grafstenen〉 hier ligt … • here lies …
         lig je lekker/goed? • are you comfortable?
         hij ligt in/op bed • he's (lying) in bed
         over elkaar liggen • overlap
    2   ik blijf morgen liggen tot half tien • I'm going to stay in bed till 9.030 tomorrow
         ga liggen! 〈 tegen een hond〉 • lie down!
         gaan liggen • lie down; 〈 door ziekte〉 take to one's bed
         op zijn zij gaan liggen • lie (down) on one's side; 〈 omdraaien〉 roll over on to one's side
         op sterven liggen • lie/be dying
    3   daar ligt onze kans • that's where our chance lies
         de toestand ligt hier anders • the situation is (quite) different here
         de zaken liggen nu heel anders • things have changed a lot (since then)
         het feit ligt er • the fact remains
         het plan, zoals het er ligt, is onaanvaardbaar • as it stands, the plan is unacceptable
         hoe liggen onze kansen? • what are the odds?
         de prijzen liggen vrij hoog • the prices are rather high
         uw bestelling ligt klaar • your order is ready (for dispatch/collection)
         onze winsten liggen lager dan die van vorig jaar • our profits are less than last year's
         die dagen liggen ver achter ons • those days are long past
         de zaken liggen zo: … • it's like this: …
         zo liggen de zaken nu eenmaal • I'm afraid that's the way things are
         Antwerpen ligt aan de Schelde • Antwerp lies/is (situated) on the Scheldt
         de vakantie ligt weer achter ons • the holidays are behind us now
         de schuld ligt bij mij • the fault is mine
         de beslissing ligt bij ons • the decision is ours
         de macht ligt bij het volk • power is vested with the people
         met iemand in proces liggen • litigate with someone
         onder het gemiddelde liggen • be below average
         de bal ligt op de grond • the ball is on the ground
         op het zuiden liggen • face (the) south
         ze liggen voor het grijpen • they're all over the place
         voor mij ligt uw brief • I have before me your letter
         er lagen moeilijke jaren voor ons • there were hard years ahead (of us)
    4   dat werk is voor ons blijven liggen • that work has been left for us
         ik heb (nog) een paar flessen wijn liggen • I have a few bottles of wine (left)
         het geld hebben liggen • have the money available
         〈 figuurlijk〉 laat het dorp rechts van u liggen • pass the village on your right
         ik heb dat boek laten liggen • I left that book (behind)
    5   dat ligt eraan • it depends
         ik denk dat het aan je versterker ligt • I think that it's your amplifier that's causing the trouble
         dat lag aan verscheidene oorzaken • that was due to various causes
         aan mij zal het niet liggen • it won't be my fault
         is het nu zo koud of ligt het aan mij? • is it really so cold, or is it just me?
         er is mij niets aan gelegen • it doesn't matter to me
         het ligt aan die rotfiets van me • it's that bloody bike of mine
         als het aan mij ligt zal hij daar niet blijven • he won't stay there if I can help it
         als het aan mij ligt niet • not if I can help it
         waar zou dat aan liggen? • what could be the cause of this?
         het lag misschien ook een beetje aan mij • I may have had something to do with it
         het kan aan mij liggen, maar … • it may be just me, but …
         als het aan mij lag/ligt • if it was/is up to me
    6   ze liggen elkaar niet zo erg • they don't get on (with each other)
         dat genre ligt mij niet • that genre doesn't appeal to me
         dit klimaat ligt mij niet • this climate disagrees with me
         die jongen ligt mij helemaal niet • I can't get on with that guy
    7   de wind ging liggen • the wind died down
    8   lig niet zo te klieren • stop pestering (me 〈enz.〉)
         hij ligt te slapen • he's asleep
         liggen te zeuren • be whining/bellyaching
    ¶   dubbel liggen (van het lachen) • double up with laughter
         die zaak ligt nogal gevoelig • the matter is a bit delicate
         zich nergens iets aan gelegen laten liggen • not give a hoot for anything
         dat ligt heel anders • that's a different story altogether
         als ze dat merken lig ik eruit • if they catch on, I'm out
         deze auto ligt goed in de bocht • this car takes corners well
         dit bed ligt lekker/hard • this bed is comfortable/(too) hard
         ver uiteen liggen • be poles apart
         deze auto ligt vast op de weg • this car holds the road well

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > liggen

  • 92 net

    net1
    〈 het〉
    1 [weefsel met mazen] net ⇒ 〈 stof ook〉 netting, string bag 〈 voor boodschappen〉
    2 [elkaar snijdende zaken] network ⇒ system, 〈 communicatie ook〉 net, mains 〈 elektrisch〉, grid 〈 gas, elektriciteit〉
    3 [televisiezenders] channel
    ♦voorbeelden:
    1   netten boeten • mend nets
         netten breien/knopen • make nets
         een net spannen • spread a net
         〈 figuurlijk〉 achter het net vissen • miss out, miss the boat
         de koffer in het net leggen • put the suitcase in the rack
         〈 figuurlijk〉 iemand in zijn netten verstrikken • (en)trap/ensnare someone
         〈 sport〉 de doelman viste de bal uit het net • the goalkeeper fished the ball out of the net
    2   een net van telefoonverbindingen • a network of telephone connections
         het elektrische net • the (electric) mains
    3   het eerste/tweede net • channel one/two
    ————————
    net2
    1 [ordelijk] neat ⇒ tidy, 〈 goed onderhouden〉 trim
    2 [keurig] neat ⇒ smart
    3 [beschaafd] respectable ⇒ decent, 〈 verouderd of ironisch〉 genteel
    4 [hygiënisch] clean
    5 [ethisch zuiver] decent
    ♦voorbeelden:
    1   een nette stapel • a neat/tidy pile
    2   doe je nette pak aan • put on your good suit
         iets in het net schrijven/uitwerken • copy out something
    3   een nette buurt • a respectable/genteel neighbourhood
         nette mensen • respectable/decent people
         ‘copuleren’ is een net woord voor ‘neuken’ • ‘copulate’ is a polite word for ‘fuck’
    4   het is daar altijd even net en zindelijk • that place is always spick and span
    5   alles in het nette • (open and) above board
    II 〈 bijwoord〉
    1 [juist] just ⇒ exactly
    2 [pas; precies als] just
    3 [netjes] neatly; smartly 〈 gekleed〉; 〈 behoorlijk〉 respectably, properly
    ♦voorbeelden:
    1   net goed • serves you/him/her/them right
         〈 ironisch〉 dat kun je net denken • you've got another thing coming, not likely
         het gaat maar net • it's a tight fit 〈 doorgang〉
         zij ging net vertrekken • she was about to leave
         net iets voor hem • 〈 net wat hij zoekt〉 just the thing for him; 〈 kenmerkend voor hem〉 just like him, him all over
         net wat ik dacht • just as I thought
         dat is net wat ik nodig heb • that's exactly what I need; 〈 ook ironisch〉 that's just what I need; 〈 ironisch〉 that's all I need
         net wat je zegt! • just as you say!, right you are!
         maar net een voldoende halen • just pass, scrape through
         dat was maar net aan • that was a narrow escape/close call, that was touch and go
         net mis • a near miss/thing
         ik weet het nog zo net niet • I'm not so sure
         het nog net halen • squeak through/by
         ik weet het net zo min als jij • your guess is as good as mine
         wij zijn net zo min tevreden • we aren't satisfied either
         ze zeurden net zo lang tot hij meeging • they nagged him into coming along
         ze is net zo goed als hij • she's every bit as good as he is
         ze hebben net zo goed een medaille verdiend • they are just as worthy of a medal
         de een net zoveel geven als de ander • give one just as much as the other
         het is net alsof je het leuk vindt • it's (almost) as if you think it's funny
         dat is het hem nou net • that's just it, there's the rub
         zo is het maar net • right you are!, just as you say!
         dan heb ik net zo lief dat je weg gaat • in that case I'd just as soon you left
         je moet net doen alsof • you must pretend
         het begint net zo gezellig te worden • the fun is just starting
         we hadden net zo goed niets kunnen doen • we might just as well have done nothing
         we kwamen net te laat • we came just too late
    2   je bent net een dominee • you're just like a preacher
         hij is net zijn vader • he's the spitting image of his father
         net echt • just like the real thing 〈 ook ironisch〉
         ik heb dat gisteren net schoongemaakt • I cleaned that only yesterday
         wij zijn net thuis • we've (only) just come home
         we waren er nog maar net, toen … • we had hardly arrived when …
         net of hij zo'n beste is • as if he's so great
    3   kun je dat niet netter zeggen? • can't you put that more politely?

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > net

  • 93 FÁR

    * * *
    n.
    1) a means off passage, ship; bjarga fari á floti, to save a vessel qflaat; in compds., a trading vessel (Íslands-far, Englands-far);
    2) passage; taka (fá, ráða) sér fari or far, to take a passage in a ship; beiðast fars, to ask for a passage; synja e-m fars, to deny one a passage; banna e-m f., to forbid one to sail (cf. farbann);
    3) trace, print, track (Sveinki rak lömb sín til fjöru í förin); villast hundarnir farsins, the hounds lose the track; of et sama f., on the same subject;
    4) life, conduct, behaviour; í fari konungsins in the king’s character;
    5) state, condition (gefa þeir eigi gaum um hennar far) f. veðranna, the course of the winds; at fornu fari, of yore, of old.
    * * *
    1.
    f. [Dan. faar], a sheep, D. N. ii. 312, Boldt 165; vide fær.
    2.
    n. [A. S. fær; Hel. fâr = dolus; Germ. fahr = treason, gefahr = danger; Engl. fear = terror; cp. also Germ. furcht:—but in the old Scandin. languages the word does not rightly mean either fear or danger; the mod. Dan. fare and Swed. fara are borrowed from Germ.]
    1. evil passion, bale, harm, mischief; fár ok fjandskapr, Gísl. 125; eigi standa orð þín af litlu fári, baleful words, Fas. i. 195; lesa fár um e-n, to speak foul calumnies of one, Hm. 23; af fári, from evil passion, Og. 12. Hm. 151; er þú felldir mér fár af höndum, that thou brakest my spell, Og. 10; flytjandi fárs, bringing mischief, Am. 4; ef ek vissa þat fár fyrir, if I could foresee that bale, Skv. 2. 7; halda kvið til fárs e-m, to withhold the verdict to the injury of the other party, Grág. i. 58; verða e-m at fári, to be one’s bale, Korm. 12 (in a verse); full skal signa ok við fári sjá, i. e. make a sign over the cup to prevent harm in it, Sdm. 8; þat er fár mikit (‘tis a bad omen), ef þú fæti drepr, Skv. 2. 24; þá er hann réttlauss ef hann þiggr fár á sér, if he receives bodily harm, N. G. L. i. 255.
    2. plague, esp. of animals; hunda-fár, sickness among dogs; kúa-fár, nauta-fár, cattle plague, cp. heljar-fár, morð-fár, murderous pestilence; urðar-fár, a weird plague, Sturl. ii. 213 (in a verse); feikna-fár, deadly pain, Pass. 2. 11; vera í fári, to be in an extremity; í dauðans fári, in the death-agony, etc.
    β. of men, a dangerous illness; lá hann í þessu fári nær viku, Bs. i. 761; cp. fár-veikr, dangerously ill; fár er nokkurs-konar nauð, Edda 110, cp. far B.
    γ. wrath; fár er reiði, Edda 110; vera í íllu fári (vide far B), to be bent on doing mischief.
    3. as a law term, fraud, such as selling sand or dirt instead of flour or butter, defined N. G. L. i. 24; kaupa fals, flærð eða fár, 324.
    COMPDS: fárhugr, fárleikr, fárliga, fárligr, fárramr, fárreiðr, fárskapr, fársótt, fársumar, fárveikr, fárverkr, fárviðri, fáryrði, fárskona, fársmaðr, fárssótt.
    3.
    fem. fá, neut. fátt; dat. fám; acc. fá ( paucos and paucam); fán (paucum); fár ( paucae and paucas), but in mod. usage dissyllabic, fáum, fáa, fáan, fáar: gen. pl. fára, mod. fárra:—compar. færi, mod. færri with a double r; superl. fæstr, in books of last century sometimes spelt færstr,—a form warranted neither by etymology nor pronunciation: færst, however, occurs in the old MSS. Arna-Magn. 132. Ld. 210: [Lat. paucus; Ulf. faus; A. S. feá Engl. few; Hel. fáh; O. H. G. foh; lost in mod. Germ.; Dan. and Swed. få or faa]
    I. few; Margr við Mývatn, en Fár í Fiskilækjar-hverfi (a pun), Rd. 311, Glúm. 361; með fá liði, with few men, Eg. 51; færa sauðfé, fewer sheep, Grág. (Kb.) 159; færi sauði, i. 423; í fám orðum, in few words, Stj. 29; við fá menn, Fms. i. 35; við fára manna vitni, Ld. 260; færi öfundarmenn, 204; fleiri … færi, Grág. i. 38; fáir einir, only a few; fá eina menn, Sturl. iii. 3; hjón fá ein, Eg. 573, vide einn.
    2. used as noun, few, in the sense of few or none, none at all; fáir hafa af því sigrask, Nj. 103; þeir kváðu fá fúnað hafa fyrir honum, 263.
    β. esp. in old sayings; e. g. fár er fagr ef grætr, Fb. i. 566; fár veit hverju fagna skal, Kvöldv. i. 47; fár bregðr hinu betra ef hann veit hit verra, Nj. 227: fár er hvatr er hrörask tekr ef í bernsku er blauðr, Fm. 6; fár er full-rýninn, Am. 11; fár hyggr þegjanda þörf, Sl. 28; fás er fróðum vant, Hm. 107; fátt er of vandlega hugat. Kvöldv. ii. 198; fátt veit sá er sefr, Mork. 36; fátt er svo fyrir öllu íllt að ekki boði nokkuð gott; fátt segir af einum, Volks. 62; fátt er ramara en forneskjan, Grett. 144; fátt er sköpum ríkra, Fs. 23; fár gengr of sköp norna, Km. 24; fátt er betr látið en efni eru til, Band. 2; fár er vamma vanr, Mirm. 68; fátt veit fyrr en reynt er, Fms. vi. 155; fátt gat ek þegjandi þar, Hm. 104. Many of these sayings are household words, and this use of the word is typical of the dry northern humour.
    II. metaph. dismal, cold, reserved; Sigurðr konungr hafði verit nokkut fár (dismal, in low spirits) öndverðan vetr, en nú var hann glaðr ok spurall, Fms. iv. 82; varð hann fyrst fár ok úkátr, 192; vóru menn allir fáir við þá, v. 307; Vigdis varð fá um, Vigdis became silent about it, i. e. disliked it much, Sturl. iii. 180; var þá Gunnarr við hana lengi fár, for a long time G. was cold to her, Nj. 59.
    2. neut. fátt, coldness, coolness; fátt var með þeim Rúti um samfarar, there was coolness between R. and his wife, Nj. 11; var fátt um með þeim bræðrum, 2, Eg. 199; var et fæsta með þeim, Ld. 234; verið hefir fátt með okkr, Gísl. 100: fátt kom á með þeim Gretti, Grett. 99.
    III. neut., konungr svarar fá (dat.), Ó. H. 94; Guðrún talaði hér fæst um, Ld. 210; var eigi boðit færa en hundraði, not fewer than a hundred, Nj. 17; fátt af þeirra mönnum, only a few of their men, Fms. v. 290; fátt eina, only a few, Ld. 328: with gen., fátt manna, few men, Nj. 130; fátt góðs, but little good, Hom. 38; fátt einna hverra hluta, few of things, i. e. few things, Fms. iv. 175: þeir ugðu fátt at sér, they heeded them but little, Fms. vii. 201; hlutask til fás, Hrafn. 17.
    β. as adv., in the phrases, sofa fátt, to sleep but little, be wakeful; leika fátt, to play but little, i. e. be in a dismal humour; tala fátt, to speak but little; syrgja fátt, to sorrow but little, i. e. to be gay, cp. Lex. Poët.
    γ. with numerals, less than, short of, minus, save; vetri fátt í fjóra tigu, i. e. forty years save one, i. e. thirty-nine, Fms. x. 2, v. l.; tveimr ertogum fátt í átta merkr, eight marks less two ortogs, B. K. 84; lítið fátt í fimm tigi vetra, little short of fifty years, Fms. iii. 60; hálfum eyri fátt á átta merkr, eight marks less half an ounce; þremr mörkum fátt á laup, a bushel less three marks, B. K. 84, 11: at fæstu, the fewest, least, the minimum; tveir et fæsta, two at least, Grág. i. 9; sex menn et fæsta, 378; cp. the neut. afl-fátt, svefn-fátt, dag-fátt, q. v.

    Íslensk-ensk orðabók > FÁR

  • 94 FYRIR

    * * *
    prep.
    I. with dat.
    1) before, in front of (ok vóru fyrir honum borin merkin);
    fyrir dyrum, before the door;
    2) before one, in one’s presence;
    hón nefndist fyrir þeim Gunnhildr, she told them that her name was G.;
    3) for;
    hann lét ryðja fyrir þeim búðina, he had the booth cleared for them, for their reception;
    4) before one, in one’s way;
    fjörðr varð fyrir þeim, they came to a fjord;
    sitja fyrir e-m, to lie in wait for one;
    5) naut. term. before, off;
    liggja fyrir bryggjum, to lie off the piers;
    fyrir Humru-mynni, off the Humber;
    6) before, at the head of, over;
    vera fyrir liði, to be over the troops;
    vera fyrir máli, to lead the case;
    sitja fyrir svörum, to undertake the defence;
    7) of time, ago;
    fyrir þrem nóttum, three nights ago;
    fyrir stundu, a while ago;
    fyrir löngu, long ago;
    vera fyrir e-u, to forebode (of a dream);
    8) before, above, superior to;
    Hálfdan svarti var fyrir þeim brœðrum, H. was the foremost of the brothers;
    9) denoting disadvantige, harm, suffering;
    þú lætr Egil vefja öll mál fyrir þér, thou lettest E. thwart all thy affairs;
    tók at eyðast fyrir herm lausa-fé, her money began to fail;
    10) denoting obstacle, hindrance;
    mikit gøri þer mér fyrir þessu máli, you make this case hard for me;
    varð honum lítit fyrir því, it was a small matter for him;
    Ásgrími þótti þungt fyrir, A. thought that things looked bad;
    11) because of, for;
    hon undi sér hvergri fyrir verkjum, she had no rest for pains;
    fyrir hræðslu, for fear;
    illa fœrt fyrir ísum, scarcely, passable for ice;
    gáðu þeir eigi fyrir veiðum at fá heyjanna, because of fishing, they neglected to make hay;
    fyrir því at, because, since, as;
    12) against;
    gæt þín vel fyrir konungi ok hans mönnum, guard thee well against the king and his men;
    beiða griða Baldri fyrir alls konar háska, against all kinds of harm;
    13) fyrir sér, of oneself;
    mikill fyrir sér, strong, powerful;
    minnstr fyrir sér, smallest, weakest;
    14) denoting manner or quality, with;
    hvítr fyrir hærum, while with hoary hair;
    II. with acc.
    1) before, in front of;
    halda fyrir augu sér, to hold (one’s hands) before one’s eyes;
    2) before, into the presence of;
    stefna e-m fyrir dómstól, before a court;
    3) over;
    hlaupa fyrir björg, to leap over a precipice;
    kasta fyrir borð, to throw overboard;
    4) in one’s way, crossing one’s way;
    ríða á leið fyrir þá, to ride in their way, so as to meet them;
    5) round, off;
    sigla fyrir nes, to weather a point;
    6) along, all along;
    fyrir endilangan Noreg, all along Norway, from one end to the other;
    draga ör fyrir odd, to draw the arrow past the point;
    7) of time, fyrir dag, before day;
    fyrir e-s minni, before one’s memory;
    8) for, on behalf of;
    vil ek bjóða at fara fyrir þik, I will offer to go for thee, in thy stead;
    lögvörn fyrir mál, a lawful defence for a case;
    9) for, for the benefit of;
    þeir skáru fyrir þá melinn, they cut the lyme-grass for them (the horses);
    10) for, instead of, in place of, as;
    11) for, because of (vilja Gunnar dauðan fyrir höggit);
    fyrir þín orð, for thy words (intercession);
    fyrir sína vinsæld, by reason of his popularity;
    12) denoting value, price;
    fyrir þrjár merkr, for three marks;
    fyrir hvern mun, by all means, at any cost;
    13) in spite of, against (giptast fyrir ráð e-s);
    14) joined with adverbs ending in -an, governing acc. (fyrir austan, vestan, sunnan, norðan, útan innan, framan, handan, ofan, neðan);
    fyrir austan, sunnan fjall, east, south of the fell;
    fyrir neðan brú, below the bridge;
    fyrir handan á, beyond the river;
    fyrir innan garð, inside the fence;
    III. as adverb or ellipt.
    1) ahead, before, opp. to eptir;
    þá var eigi hins verra eptir ván, er slíkt fór fyrir, when this came first, preceded;
    2) first;
    mun ek þar eptir gera sem þér gerit fyrir, I shall do to you according as you do first;
    3) at hand, present, to the fore;
    föng þau, er fyrir vóru, stores that were at hand;
    þar var fyrir fjöldi boðsmanna, a host of guests was already present (before the bride and bridegroom came);
    4) e-m verðr e-t fyrir, one takes a certain step, acts so and so;
    Kolbeini varð ekki fyrir, K. was at a loss what to do;
    e-t mælist vel (illa) fyrir, a thing is well (ill) spoken or reported of (kvæðit mæltist vel fyrir).
    * * *
    prep., in the Editions spelt differently; in MSS. this word is usually abbreviated either  (i. e. firir), or Ꝼ̆, fur͛, fvr͛ (i. e. fyrir); in some MSS. it is idiomatically spelt with i, fir͛, e. g. Arna-Magn. 382 (Bs. i. 263 sqq.); and even in the old Miracle-book Arna-Magn. 645 (Bs. i. 333 sqq.), just as ifir is written for yfir ( over); in a few MSS. it is written as a monosyllable fyr, e. g. D. I. i. 475, Mork. passim; in Kb. (Sæm.-Edda) occurs fyr telia, Vsp. I; fyr norðan, 36; fyr dyrum, Gm. 22; fyr vestan ver, Hkv. 2. 8; in other places as a dissyll. fyrir, e. g. Hm. 56, Gm. 54, Skm. 34, Ls. 15, Am. 64, Hkv. 2. 2, 19 (quoted from Bugge’s edition, see his preface, p. xvi); fyr and fyrir stand to one another in the same relation as ept to eptir, und to undir, of ( super) to yfir: this monosyllabic form is obsolete, save in the compds, where ‘for-’ is more common than ‘fyrir-;’ in some cases both forms are used, e. g. for-dæming and fyrir-dæming; in others only one, but without any fixed rule: again, the forms fyri, fyre, or fire, which are often used in Edd., are just as wrong, as if one were to say epti, undi, yfi; yet this spelling is found now and then in MSS., as, fyre, Ó. H. (facsimile); fire, Grág. Sb. ii. 288 (also facsimile): the particles í and á are sometimes added, í fur, Fms. iv. 137; í fyrir, passim; á fur, Haustl. 1. [Ulf. faur and faura; A. S. fore and for; Engl. for and fore-; Germ. für and vor; Dan. for; Swed. för; Gr. προ-; Lat. pro, prae.]
    WITH DAT., chiefly without the notion of movement.
    A. LOCAL:
    I. before, in front of; fyrir dyrum, before the doors, at the doors, Nj. 14, Vsp. 53, Hm. 69, Edda 130; niðr f. smiðju-dyrum, Eg. 142:—ahead, úti fyrir búðinni, Nj. 181; kómusk sauðirnir upp á fjallit f. þeim, ahead of them, 27; vóru fyrir honum borin merkin, the banner was borne before him, 274; göra orð fyrir sér, to send word before one, Fms. vii. 207, Hkr. iii. 335 (Ó. H. 201, l. c., frá sér):—also denoting direction, niðri í eldinum f. sér, beneath in the fire before them, Nj. 204; þeir sá f. sér bæ mikinn, they saw before them a great building, i. e. they came to a great house, Eg. 546; öðrum f. sér ( in front) en öðrum á bak sér, Grág. i. 5.
    2. before one, before one’s face, in one’s presence; úhelgaða ek Otkel f. búum, before the neighbours, Nj. 87; lýsi ek f. búum fimm, 218; lýsa e-u ( to proclaim) f. e-m, Ld. 8; hann hermdi boð öll f. Gizuri, Nj. 78; hón nefndisk f. þeim Gunnhildr, told them that her name was G., Fms. i. 8; kæra e-t f. e-m, Ó. H. 60; slíkar fortölur hafði hann f. þeim, Nj. 200; the saying, því læra börnin málið að það er f. þeim haft, bairns learn to speak because it is done before them, i. e. because they hear it; hafa gott (íllt) f. e-m, to give a good (bad) example, e. g. in the presence of children; lifa vel f. Guði, to live well before God, 623. 29; stór ábyrgðar-hluti f. Guði, Nj. 199; sem þeir sjá réttast f. Guði, Grág. i. (pref.); fyrir öllum þeim, Hom. 89; á laun f. öðrum mönnum, hidden from other men, unknown to them, Grág. i. 337, Jb. 378; nú skaltú vera vin minn mikill f. húsfreyju minni, i. e. when you talk to my wife, Nj. 265; fyrir Drottni, before the Lord, Merl. 2. 78.
    3. denoting reception of guests, visitors; hann lét ryðja f. þeim búðina, he had the room cleared for them, for their reception, Nj. 228; Valhöll ryðja fyr vegnu fólki, i. e. to clear Valhalla for slain folk, Em. I; ryðja vígvöll f. vegundum, Nj. 212; ljúka upp f. e-m, to open the door for one, Fms. xi. 323, Stj. 5; rýma pallinn f. þeim, Eg. 304; hann lét göra eld f. þeim, he had a fire made for them, 204; þeir görðu eld. f. sér, Fms. xi. 63; … veizlur þar sem fyrir honum var búit, banquets that were ready for him, Eg. 45.
    II. before one, in one’s way; þar er díki varð f. þeim, Eg. 530; á (fjörðr) varð f. þeim, a river, fjord, was before them, i. e. they came to it, 133, 161; at verða eigi f. liði yðru, 51; maðr sá varð f. Vindum, that man was overtaken by the V., Hkr. iii. 363; þeirra manna er f. honum urðu, Eg. 92.
    2. sitja f. e-m, to lie in wait for one, Ld. 218, Nj. 107; lá f. henni í skóginum, Edda (pref.); sitja f. rekum, to sit watching for wrecks, Eg. 136 (fyrir-sát).
    3. ellipt., menn urðu at gæta sín er f. urðu, Nj. 100; Egill var þar f. í runninum, E. was before (them), lay in ambush, Eg. 378; hafði sá bana er f. varð, who was before (the arrow), i. e. he was hit, Nj. 8.
    4. verða f. e-u, to be hit, taken, suffer from a thing; ef hann verðr f. drepi, if he be struck, Grág. ii. 19; verða f. áverka, to be wounded, suffer injury, Ld. 140; verða f. reiði konungs, to fall into disgrace with the king, Eg. 226; verða f. ósköpum, to become the victim of a spell, spell-bound, Fas. i. 130; sitja f. hvers manns ámæli, to be the object of all men’s blame, Nj. 71; vera eigi f. sönnu hafðr, to be unjustly charged with a thing, to be innocent.
    III. a naut. term, before, off; liggja f. bryggjum, to lie off the pier, Ld. 166; skip fljóta f. strengjum, Sks. 116; þeir lágu f. bænum, they lay off the town, Bs. i. 18; liggja úti f. Jótlands-síðu, off Jutland, Eg. 261; hann druknaði f. Jaðri, off the J., Fms. i. II; þeir kómu at honum f. Sjólandi, off Zealand, x. 394; hafa úti leiðangr f. landi, Hkr. i. 301; f. Humru-minni, off the Humber, Orkn. 338, cp. Km. 3, 8, 9, 13, 19, 21; fyrir Nesjum, off the Ness, Vellekla; fyrir Tungum, Sighvat; fyrir Spáni, off Spain, Orkn. 356.
    IV. before, at the head of, denoting leadership; smalamaðr f. búi föður síns, Ver. 26 (of king David); vera f. liði, to be over the troops, Eg. 292, Nj. 7; vera f. máli, to lead the case, Band. 8; vera forstjóri f. búi, to be steward over the household, Eg. 52; ráða f. landi, ríki, etc., to rule, govern, Ó H. 33, Nj. 5; hverr f. eldinum réði, who was the ringleader of the fire, Eg. 239; ráða f. e-u, to rule, manage a thing, passim: the phrase, sitja f. svörum, to respond on one’s behalf, Ölk. 36, Band. 12; hafa svör f. e-m, to be the chief spokesman, Fms. x. 101, Dipl. v. 26.
    V. special usages; friða f. e-m, to make peace for one, Fms. vii. 16, Bs. i. 65; bæta f. e-m, to make things good for one, Hom. 109; túlka, vera túlkr, flytja (etc.) f. e-m, to plead for one, Fms. iii. 33, Nj. 128,—also spilla f. e-m, to disparage one, Eg. 255; haga, ætla f. e-u, to manage, arrange for one, Ld. 208, Sturl. i. 14, Boll. 356; rífka ráð f. e-m, to better one’s condition, Nj. 21; ráða heiman-fylgju ok tilgjöf f. frændkonu sinni, Js. 58; standa f. manni, to stand before, shield a man, stand between him and his enemy, Eg. 357, Grág. ii. 13; vera skjöldr f. e-m, 655 xxxii. 4; hafa kostnað f. e-u, to have the expences for a thing, Ld. 14; vinna f. e-m, to support one by one’s work, Sks. 251; starfa f. fé sínu, to manage one’s money, Ld. 166; hyggja f. e-u, to take heed for a thing, Nj. 109; hyggja f. sér, Fs. 5; hafa forsjá f. e-m, to provide for one, Ld. 186; sjá f. e-u, to see after, Eg. 118, Landn, 152; sjá þú nokkut ráð f. mér, Nj. 20: ironic. to put at rest, Háv. 40: ellipt., sjá vel f., to provide well for, Nj. 102.
    B. TEMP. ago; fyrir þrem nóttum, three nights ago; fyrir stundu, a while ago, Nj. 80; fyrir litlu, a little while ago, Fms. i. 76, Ld. 134; fyrir skömmu, a sbort while ago; fyrir löngu, a long while ago, Nj. 260, Fms. i. 50; fyrir öndverðu, from the beginning, Grág. i. 80, ii. 323, 394, Finnb. 342; fyrir þeim, before they were born, Fms. i. 57.
    2. the phrase, vera f. e-u, to forebode; vera f. stórfundum, Nj. 107, 277; þat hygg ek vera munu f. siða-skipti, Fms. xi. 12; þessi draumr mun vera f. kvámu nökkurs manns, vii. 163; dreyma draum f. e-u, 8; fyrir tiðendum, ii. 65:—spá f. e-m, to ‘spae’ before, prophecy to one, Nj. 171.
    C. METAPH.:
    I. before, above; þóttu þeir þar f. öllum ungum mönnum, Dropl. 7; þykkisk hann mjök f. öðrum mönnum, Ld. 38; ver f. hirðmönnum, be first among my herdsmen, Eg. 65; Hálfdan svarti var f. þeim bræðrum, H. was the foremost of the brothers, Fms. i. 4; þorgrímr var f. sonum Önundar, Grett. 87; var Haraldr mest f. þeim at virðingu, Fms. i. 47.
    II. denoting help, assistance; haun skal rétta vættið f. þeim, Grág. i. 45 (vide above A. IV and V).
    2. the following seem to be Latinisms, láta lífit f. heilagri Kristni, to give up one’s life for holy Christianity, = Lat. pro, Fms. vii. 172; ganga undir píslir fyrir Guðs nafni, Blas. 38; gjalda önd mína f. önd þinni, Johann. 17; gefa gjöf f. sál sinni ( pro animâ suâ), H. E. i. 466; fyrir mér ok minni sál, Dipl. iv. 8; færa Guði fórnir f. e-m, 656 A; heita f. e-m, biðja f. e-m, to make a vow, pray for one (orare pro), Fms. iii. 48, Bs. i. 70; biðja f. mönnum, to intercede for, 19, Fms. xi. 287: even with a double construction, biðja f. stað sinn (acc., which is vernacular) ok heilagri kirkju (dat., which is a Latinism), x. 127.
    III. denoting disadvantage, harm, suffering; þú lætr Egil vefja öll mál fyrir þér, thou lettest Egil thwart all thy affairs, Eg. 249; únýtir hann þá málit fyrir sér, then he ruins his own case, Grág. i. 36, Dropl. 14, 16; Manverjar rufu safnaðinn f. Þorkatli, the Manxmen broke up the assembly, i. e. forsook Thorkel, Fms. ix. 422; kom upp grátr f. henni, she burst into tears, 477; taka fé f. öðrum, to take another’s money, N. G. L. i. 20; knörr þann er konungr lét taka fyrir Þórólfi, Landn. 56; ef hross verðr tekit f. honum, if a horse of his be taken, Grág. i. 436; hann tók upp fé fyrir öllum, he seized property for them all, Ó. H. 60; e-t ferr ílla f. e-m, a thing turns out ill for one; svá fór f. Ólófu, so it came to pass for O., Vígl. 18; loka dyrr f. e-m, to lock the door in one’s face, Edda 21: þeir hafa eigi þessa menn f. yðr drepit, heldr f. yðrar sakir þessi víg vegit, i. e. they have not harmed you, but rather done you a service in slaying those men, Fbr. 33; tók at eyðask f. henni lausa-fé, her money began to fail, Nj. 29; rak á f. þeim storma ok stríðviðri, they were overtaken by gales and bad weather, Vígl. 27; Víglundr rak út knöttinn f. Jökli, V. drove the ball for J., i. e. so that he had to run after it, 24; sá er skar tygil f. Þóri, he who cut Thor’s line, Bragi; sverð brast f. mér, my sword broke, Korm. 98 (in a verse); brjóta e-t f. e-m, to break a thing for one, Bs. i. 15 (in a verse); Valgarðr braut krossa fyrir Merði ok öll heilög tákn, Nj. 167; árin brotnaði f. honum, his oar broke; allar kýrnar drápust fyrir honum, all his cows died.
    2. denoting difficulty, hindrance; sitja f. sæmd e-s, to sit between oneself and one’s honour, i. e. to hinder one’s doing well, Sturl. 87; mikit göri þér mér f. þessu máli, you make this case sore for me, Eb. 124; þér er mikit f. máli, thy case stands ill, Fms. v. 325; ekki er Guði f. því, it is easy for God to do, 656 B. 9; varð honum lítið f. því, it was a small matter for him, he did it easily, Grett. III; mér er minna f. því, it is easier for me, Am. 60; þykkja mikit f. e-u, to be much grieved for a thing, do it unwillingly, Nj. 77; Icel. also say, þykja fyrir (ellipt.), to feel hurt, be displeased:—ellipt., er þeim lítið fyrir at villa járnburð þenna, it is a small matter for them to spoil this ordeal, Ó. H. 140; sem sér muni lítið f. at veiða Gunnar, Nj. 113; fast mun f. vera, it will be fast-fixed before (one), hard to move, Ld. 154; Ásgrími þótti þungt f., A. thought that things looked sad (heavy), Nj. 185; hann var lengi f., he was long about it, Fms. x. 205; hann var lengi f. ok kvað eigi nei við, he was cross and said not downright no, Þorf. Karl. 388.
    IV. in a causal sense, for, because of, Lat. per, pro; sofa ek né mákat fugls jarmi fyrir, I cannot sleep for the shrill cry of birds, Edda 16 (in a verse); hon undi sér hvergi f. verkjum, she had no rest for pains, Bjarn. 69; fyrir gráti, tárum, = Lat. prae lacrymis; fyrir harmi, for sorrow; f. hlátri, for laughter, as in Engl.; þeir æddust f. einni konu, they went mad for the sake of one woman, Sól. 11; ílla fært f. ísum, scarce passable for ice, Fms. xi. 360; hætt var at sitja útar f. Miðgarðs-ormi, Edda 35; hann var lítt gengr f. sárinu, he could hardly walk for the wound, Fbr. 178; fyrir hræðslu, for fear, Hbl. 26; heptisk vegrinn f. þeim meinvættum sem …, Fs. 4; gáðu þeir eigi f. veiðum at fá heyjanna, because of fishing they took no care to make hay, Landn. 30; fyrir riki konungs, for the king’s power, Eg. 67, 117; fyrir ofríki manna, Grág. i. 68; fyrir hví, for why? Eluc. 4; fyrir hví þeir væri þar, Eg. 375; fyrir því, at …, for that, because, Edda 35, Fms. i. 22, vii. 330, Ld. 104; en fyrir því nú at, now since, Skálda 171; nú fyrir því at, id., 169: the phrase, fyrir sökum, for the sake of, because of, passim; vide sök.
    V. by, by the force of; öxlin gékk ór liði fyrir högginu, the shoulder was disjointed by the force of the stroke, Háv. 52.
    2. denoting contest; falla f. e-m, to fall before one, i. e. fighting against one, Fms. i. 7, iv. 9, x. 196; verða halloki f. e-m, to be overcome in fighting one, Ld. 146; látask f. e-m, to perish by one, Eb. 34; hafa bana f. e-m, to be slain by one, Nj. 43; þeir kváðu fá fúnað hafa f. honum, 263; mæddisk hann f. þeim, he lost his breath in fighting them, Eg. 192; láta ríki f. e-m, to lose the kingdom before another, i. e. so that the latter gains it, 264; láta lausar eignir mínar f. þér, 505; láta hlut sinn f. e-m, Fs. 47; standask f. e-m, to stand one’s ground before one, Edda (pref.); hugðisk hann falla mundu f. sjóninni einni saman, that he would sink before his glance, 28, Hým. 12; halda hlut f. e-m, Ld. 54; halda frið ok frelsi f. várum óvinum, Fms. viii. 219; fara mun ek sem ek hefi áðr ætlað f. þínum draum ( thy dream notwithstanding), Ld. 216; þér farit hvárt er þér vilit f. mér, you go wherever you like for me, so far as I am concerted, Fær. 37; halda vöku f. sér, to keep oneself awake, Fms. i. 216.
    β. with verbs, flýja, hlaupa, renna, stökkva f. e-m, to fly, leap, run before one, i. e. to be pursued, Bs. i. 774, Grág. ii. 359; at hann rynni f. þrælum hans, Ld. 64; fyrir þessum úfriði stökk Þangbrandr til Noregs, 180; skyldi hann ganga ór á f. Hofsmönnum, Landn. 178; ganga f. e-u, to give way before, yield to a thing, Fms. i. 305, x. 292; vægja f. e-m, to yield to one, give way, Eg. 21, 187, Nj. 57, Ld. 234.
    VI. against; verja land f. e-m, Eg. 32; verja landit f. Dönum ok öðrum víkingum, Fms. i. 23; til landvarnar f. víkingum, Eg. 260; landvarnar-maðr f. Norðmönnum, Fms. vi. 295; gæta brúarinnar f. bergrisum, Edda 17; gæt þín vel f. konungi ok hans mönnum, guard thee well against the king and his men, Eg. 113; góð aðstoð f. tröllum ok dvergum, Bárð. 163; beiða Baldri griða f. allskonar háska, Edda 36; auðskæðr f. höggum, Eg. 770.
    VII. in the sense of being driven before; fyrir straumi, veðri, vindi, before the stream, wind, weather (forstreymis, forvindis), Grág. ii. 384, Fms. vii. 262; halda f. veðri, to stand before the wind, Róm. 211.
    2. rýrt mun verða f. honum smá-mennit, he will have an easy game with the small people, Nj. 94: ellipt., hafði sá bana er f. varð, 8; sprakk f., 16, 91.
    VIII. fyrir sér, of oneself, esp. of physical power; mikill f. sér, strong, powerful; lítill f. sér, weak, feeble, Nj. 20, Ísl. ii. 368, Eg. 192; þér munuð kalla mik lítinn mann f. mér, Edda 33; minnstr f. sér, smallest, weakest, Eg. 123; gildr maðr f. sér, Ísl. ii. 322, Fms. ii. 145; herðimaðr mikiil f. sér, a hardy man, Nj. 270; hvat ert þú f. þér, what kind of fellow art thou? Clem. 33; vera einn f. sér, to be a strange fellow, Grett. 79 new Ed.; Icel. also say, göra mikið (lítið) f. sér, to make oneself big ( little).
    β. sjóða e-t f. sér, to hesitate, saunter, Nj. 154; mæla f. munni, to talk between one’s teeth, to mutter, Orkn. 248, Nj. 249.
    IX. denoting manner or quality; hvítr f. hærum, white with hoary hairs, Fms. vi. 95, Fas. ii. 540; gráir fyrir járnum, grey with steel, of a host in armour, Mag. 5; hjölt hvít f. silfri, a hilt white with silver = richly silvered, Eb. 226.
    X. as adverb or ellipt.,
    1. ahead, in front, = á undan, Lat. prae, opp. to eptir; þá var eigi hins verra eptir ván, er slíkt fór fyrir, as this came first, preceded, Nj. 34; at einhverr mundi fara heim fyrir, that some one would go home first (to spy), Eg. 580; Egill fór f., E. went in before, id.; at vér ríðim þegar f. í nótt, 283.
    β. first; hann stefndi f. málinu, en hann mælti eptir, one pronounced the words first, but the other repeated after him, Nj. 35; mun ek þar eptir göra sem þér gerit f., I shall do to you according as you do first, 90:—temp., sjau nóttum f., seven nights before, Grág. ii. 217.
    2. to the fore, at hand, present; þar var fyrir fjöldi boðsmanna, a host of guests was already to the fore, i. e. before the bride and bridegroom came, Nj. 11; úvíst er at vita hvar úvinir sitja á fleti fyrir, Hm. 1; skal þá lögmaðr þar f. vera, he shall be there present, Js. 3; heima í túni fyrir, Fær. 50; þar vóru fyrir Hildiríðar-synir, Eg. 98; var honum allt kunnigt fyrir, he knew all about the localities, 583; þeim ómögum, sem f. eru, who are there already, i. e. in his charge, Grág. i. 286: of things, föng þau er f. vóru, stores that were to the fore, at hand, Eg. 134.
    3. fore, opp. to ‘back,’ of clothes; slæður settar f. allt gullknöppum, Eg. 516; bak ok fyrir, back and front, = bak ok brjóst, Mar.
    XI. in the phrase, e-m verðr e-t fyrir, a thing is before one, i. e. one takes that and that step, acts so and so in an emergency; nú verðr öðrum þeirra þat f., at hann kveðr, now if the other part alleges, that …, Grág. i. 362; Kolbeini varð ekki f., K. had no resource, i. e. lost his head, Sturl. iii. 285:—the phrase, e-t mælisk vel (ílla) fyrir, a thing is well ( ill) reported of; víg Gunnars spurðisk ok mæltisk ílla fyrir um allar sveitir, Nj. 117, Sturl. ii. 151; mun þat vel f. mælask, people will like it well, Nj. 29, Þórð. 55 new Ed.; ílla mun þat f. mælask at ganga á sættir við frændr sína, Ld. 238; ok er lokit var, mæltisk kvæðit vel f., the people praised the poem, Fms. vii. 113.
    XII. in special senses, either as prep. or adv. (vide A. V. above); segja leið f. skipi, to pilot a ship, Eg. 359; segja f. skipi, to say a prayer for a new ship or for any ship going to sea, Bs. i. 774, Fms. x. 480; mæla f. e-u, to dictate, Grág. ii. 266; mæla f. minni, to bring out a toast, vide minni; mæla f. sætt, i. 90; skipa, koma e-u f., to arrange, put right; ætla f. e-u, to make allowance for; trúa e-m f. e-u, to entrust one with; það fer mikið f. e-u (impers.), it is of great compass, bulky; hafa f. e-u, to have trouble with a thing; leita f. sér, to enquire; biðjask f., to say one’s prayers, vide biðja; mæla fyrir, segja f., etc., to order, Nj. 103, Js. 3: of a spell or solemn speaking, hann mælti svá f., at …, Landn. 34; spyrjask f., to enquire, Hkr. ii. 333; búask f., to prepare, make arrangement, Landn. 35, Sks. 551; skipask f., to draw up, Nj. 197; leggjask f., to lie down in despair, Bs. i. 194; spá fyrir, to ‘spae’ before, foretell; þeir menn er spá f. úorðna hluti, Fms. i. 96; segja f., to foretell, 76, Bb. 332; Njáll hefir ok sagt f. um æfi hans, Nj. 102; vita e-t f., to ‘wit’ beforehand, know the future, 98; sjá e-t f., to foresee, 162; ef þat er ætlat f., fore-ordained, id.
    WITH ACC., mostly with the notion of movement.
    A. LOCAL:
    I. before, in front of; fyrir dyrrin, Nj. 198; láta síga brýnn f. brár, Hkv. Hjörv. 19; halda f. augu sér, to hold (one’s hands) before one’s eyes, Nj. 132; leggja sverði fyrir brjóst e-m, to thrust a sword into his breast, 162, Fs. 39.
    2. before one, before a court; stefna e-m f. dómstól, Fms. xi. 444; ganga, koma f. e-n, to go, come before one, Fms. i. 15, Eg. 426, Nj. 6, 129, passim; fyrir augu e-s, before one’s eyes, Stj. 611.
    3. before, so as to shield; hann kom skildinum f. sik, he put the shield before him, Nj. 97, 115; halda skildi f. e-n, a duelling term, since the seconder had to hold one’s shield, Ísl. ii. 257.
    4. joined to adverbs such as fram, aptr, út, inn, ofan, niðr, austr, vestr, suðr, norðr, all denoting direction; fram f., forward; aptr f., backward, etc.; hann reiddi öxina fram f. sik, a stroke forward with the axe, Fms. vii. 91; hann hljóp eigi skemra aptr en fram fyrir sik, Nj. 29; þótti honum hann skjóta brandinum austr til fjallanna f. sik, 195; komask út f. dyrr, to go outside the door, Eg. 206:—draga ofan f. brekku, to drag over the hill, Ld. 220; hrinda f. mel ofan, to thrust one over the gravel bank, Eg. 748; hlaupa f. björg, to leap over a precipice, Eb. 62, Landn. 36; elta e-n f. björg, Grág. ii. 34; hlaupa (kasta) f. borð, to leap ( throw) overboard, Fms. i. 178, Hkr. iii. 391, Ld. 226; síga ( to be hauled) niðr f. borgar-vegg, 656 C. 13, Fms. ix. 3; hlaupa niðr f. stafn, Eg. 142; niðr f. skaflinn, Dropl. 25; fyrir brekku, Orkn. 450, Glúm. 395 (in a verse).
    II. in one’s way, crossing one’s way; þeir stefndu f. þá, Fms. ix. 475; ríða á leið f. þá, to ride in their way, so as to meet them, Boll. 348; hlaupa ofan f. þá, Nj. 153; vóru allt komin f. hann bréf, letters were come before him, in his way, Fms. vii. 207; þeir felldu brota f. hann, viz. they felled trees before him, so as to stop him, viii. 60, ix. 357; leggja bann f. skip, to lay an embargo on a ship, Ld. 166.
    III. round, off a point; fyrir nesit, Nj. 44; út f. Holm, out past the Holm, Fms. vii. 356: esp. as a naut. term, off a point on the shore, sigla f. England, Norðyrnbraland, Þrasnes, Spán, to sail by the coast of, stand off England, Northumberland, … Spain, Orkn. 338, 340, 342, 354; fyrir Yrjar, Fms. vii. (in a verse); fyrir Siggju, Aumar, Lista, Edda 91 (in a verse); er hann kom f. Elfina, when be came off the Gotha, Eg. 80; leggja land f. skut, to lay the land clear of the stern, i. e. to pass it, Edda l. c.; göra frið f. land sitt, to pacify the land from one end to another, Ld. 28; fyrir uppsprettu árinnar, to come to ( round) the sources of the river, Fms. iii. 183; fyrir garðs-enda, Grág. ii. 263; girða f. nes, to make a wall across the ness, block it up, cp. Lat. praesepire, praemunire, etc., Grág. ii. 263; so also binda f. op, poka, Lat. praeligare, praestringere; hlaða f. gat, holu, to stop a hole, opening; greri f. stúfinn, the stump (of the arm or leg) was healed, closed, Nj. 275; skjóta slagbrandi f. dyrr, to shoot a bolt before the door, to bar it, Dropl. 29; láta loku (lás) f. hurð, to lock a door, Gísl. 28; setja innsigli f. bréf, to set a seal to a letter, Dipl. i. 3: ellipt., setr hón þar lás fyrir, Ld. 42, Bs. i. 512.
    2. along, all along; f. endilanga Danmörk, f. endilangan Noreg, all along Denmark, Norway, from one end to the other, Fms. iv. 319, xi. 91, Grett. 97:—öx álnar f. munn, an axe with an ell-long edge, Ld. 276; draga ör f. ödd, to draw the arrow past the point, an archer’s term, Fms. ii. 321.
    IV. with verbs, fyrir ván komit, one is come past hope, all hope is gone, Sturl. i. 44, Hrafn. 13, Fms. ii. 131; taka f. munn e-m, to stop one’s mouth; taka f. háls, kverkar, e-m, to seize one by the throat, etc.; taka mál f. munn e-m, ‘verba alicujus praeripere,’ to take the word out of one’s mouth, xi. 12; taka f. hendr e-m, to seize one’s hands, stop one in doing a thing, Eb. 124; mod., taka fram f. hendrnar á e-m.
    B. TEMP.: fyrir dag, before day, Eg. 80; f. miðjan dag, Ld. 14; f. sól, before sunrise, 268; f. sólar-lag, before sunset; f. miðjan aptan, Nj. 192; f. náttmál, 197; f. óttu, Sighvat; f. þinglausnir, Ölk. 37; f. Jól, Nj. 269; f. fardaga, Grág. ii. 341; viku f. sumar, 244; f. mitt sumar, Nj. 138; litlu f. vetr, Eg. 159; f. vetrnætr, Grág. ii. 217; f. e-s minni, before one’s memory, Íb. 16.
    C. METAPH.:
    I. above, before; hann hafdi mest fyrir aðra konunga hraustleikinn, Fms. x. 372.
    II. for, on behalf of; vil ek bjóða at fara f. þik, I will go for thee, in thy stead, Nj. 77; ganga í skuld f. e-n, Grág. i. 283; Egill drakk … ok svá f. Ölvi, Eg. 210; kaupa e-t f. e-n, Nj. 157; gjalda gjöld f. e-n, Grág. i. 173; verja, sækja, sakir f. e-n, Eg. 504; hvárr f. sik, each for oneself, Dipl. v. 26; sættisk á öll mál f. Björn, Nj. 266; tók sættir f. Björn, Eg. 168; svara f. e-t, Fms. xi. 444; hafa til varnir f. sik, láta lýrit, lög-vörn koma f.; færa vörn f. sik, etc.; verja, sækja sakir f. sik, and many similar law phrases, Grág. passim; biðja konu f. e-n, to woo a lady for another, Fms. x. 44; fyrir mik, on my behalf, for my part, Gs. 16; lögvörn f. mál, a lawful defence for a case, Nj. 111; hafa til varnar f. sök, to defend a case, Grág. i. 61; halda skiladómi f. e-t, Dipl. iv. 8; festa lög f. e-t, vide festa.
    III. in a distributive sense; penning f. mann, a penny per man, K. Þ. K. 88; fyrir nef hvert, per nose = per head, Lv. 89, Fms. i. 153, Ó. H. 141; hve f. marga menn, for how many men, Grág. i. 296; fyrir hverja stiku, for each yard, 497.
    IV. for, for the benefit of; brjóta brauð f. hungraða, Hom. 75; þeir skáru f. þá melinn, they cut the straw for them (the horses), Nj. 265; leggja kostnað f. e-n, to defray one’s costs, Grág. i. 341.
    V. for, instead of; hann setti sik f. Guð, Edda (pref.); hafa e-n f. Guð (Lat. pro Deo), Stj. 73, Barl. 131; geta, fá, kveðja mann f. sik, to get a man as one’s delegate or substitute, Grág. i. 48 passim; þeir höfðu vargstakka f. brynjur, Fs. 17; manna-höfuð vóru f. kljána, Nj. 275; gagl f. gás ok grís f. gamalt svín, Ó. H. 86; rif stór f. hlunna, Háv. 48; buðkr er f. húslker er hafðr, Vm. 171; auga f. auga, tönn f. tönn, Exod. xxi. 24; skell f. skillinga, Þkv. 32.
    VI. because of, for; vilja Gunnar dauðan fyrir höggit, Nj. 92, Fms. v. 162; eigi f. sakleysi, not without ground, i. 302; fyrir hvat (why, for what) stefndi Gunnarr þeim til úhelgi? Nj. 101; ok urðu f. þat sekir, Landn. 323; hafa ámæli f. e-t, Nj. 65, passim.
    2. in a good sense, for one’s sake, for one; fyrir þín orð, for thy words, intercession, Ísl. ii. 217; vil ek göra f. þín orð, Ld. 158, Nj. 88; fyrir sína vinsæld, by his popularity, Fms. i. 259: the phrase, fyrir e-s sök, for one’s sake, vide sök: in swearing, a Latinism, fyrir trú mína, by my faith! (so in Old Engl. ‘fore God), Karl. 241; fyrir þitt líf, Stj. 514; ek særi þik f. alla krapta Krists ok manndóm þinn, Nj. 176. VII. for, at, denoting value, price; fyrir þrjár merkr, for three marks, Eg. 714; er sik leysti út f. þrjú hundruð marka, Fms. ix. 421; ganga f. hundrað, to pass or go for a hundred, D. I. i. 316:—also of the thing bought, þú skalt reiða f. hana þrjár merkr, thou shall pay for her three marks, Ld. 30; fyrir þik skulu koma mannhefndir, Nj. 57; bætr f. víg, Ísl. ii. 274; bætr f. mann, Eg. 259, passim; fyrir áverka Þorgeirs kom legorðs-sökin, Nj. 101:—so in the phrase, fyrir hvern mun, by all means, at any cost; fyrir öngan mun, by no means, Fms. i. 9, 157, Gþl. 531:—hafði hverr þeirra mann f. sik, eða tvá …, each slew a man or more for himself, i. e. they sold their lives dearly, Ó. H. 217.
    2. ellipt., í staðinn f., instead of, Grág. i. 61; hér vil ek bjóða f. góð boð, Nj. 77; taka umbun f., Fms. vii. 161; svara slíku f. sem …, Boll. 350; þér skulut öngu f. týna nema lífinu, you shall lose nothing less than your head, Nj. 7.
    VIII. by means of, by, through; fyrir þat sama orð, Stj.; fyrir sína náttúru, Fms. v. 162; fyrir messu-serkinn, iii. 168; fyrir þinn krapt ok frelsis-hönd, Pass. 19. 12; svikin f. orminn, by the serpent, Al. 63,—this use of fyrir seems to be a Latinism, but is very freq. in eccl. writings, esp. after the Reformation, N. T., Pass., Vídal.; fyrir munn Davíðs, through the mouth of David, etc.:—in good old historical writings such instances are few; þeir hlutuðu f. kast ( by dice), Sturl. ii. 159.
    IX. in spite of, against; fyrir vilja sinn, N. G. L. i. 151; fyrir vitorð eðr vilja e-s, against one’s will or knowledge, Grág. ii. 348; kvángask (giptask) f. ráð e-s, i. 177, 178, Þiðr. 190; nú fara menn f. bann ( in spite of an embargo) landa á milli, Gþl. 517; hann gaf henni líf f. framkvæmd farar, i. e. although she had not fulfilled her journey ( her vow), Fms. v. 223; fyrir várt lof, vi. 220; fyrir allt þat, in spite of all that, Grett. 80 new Ed.; fyrir ráð fram, heedlessly; fyrir lög fram, vide fram.
    X. denoting capacity, in the same sense as ‘at,’ C. II, p. 27, col. 1; scarcely found in old writers (who use ‘at’), but freq. in mod. usage, thus, eigi e-n f. vin, to have one for a friend, in old writers ‘at vin;’ hafa e-n f. fífl, fól, to make sport of one.
    2. in old writers some phrases come near to this, e. g. vita f. vist, to know for certain, Dipl. i. 3; vita f. full sannindi, id., ii. 16; hafa f. satt, to take for sooth, believe, Nj. 135; koma f. eitt, to come ( turn) all to one, Lv. 11, Nj. 91, Fms. i. 208; koma f. ekki, to come to naught, be of no avail, Ísl. ii. 215; fyrir hitt mun ganga, it will turn the other way, Nj. 93; fyrir hann er einskis örvænt orðs né verks, from him everything may be expected, Ísl. ii. 326; hafa e-s víti f. varnað, to have another’s faults for warning, Sól. 19.
    XI. joined with adverbs ending in -an, fyrir austan, vestan, sunnan, norðan, útan, innan, framan, handan, ofan, neðan, either with a following acc. denoting. direction, thus, fyrir austan, sunnan … fjall, east, south of the fell, i. e. on the eastern, southern side; fyrir neðan brú, below the bridge; fyrir útan fjall = Lat. ultra; fyrir innan fjall = Lat. infra; fyrir handan á, beyond the river; fyrir innan garð, inside the yard; fyrir ofan garð, above, beyond the yard, etc.; vide these adverbs:—used adverb., fyrir sunnan, in the south; fyrir vestan, in the west; fyrir norðan, in the north; fyrir austan, in the east,—current phrases in Icel. to mark the quarters of the country, cp. the ditty in Esp. Árb. year 1530; but not freq. in old writers, who simply say, norðr, suðr …, cp. Kristni S. ch. 1: absol. and adverb., fyrir ofan, uppermost; fyrir handan, on the other side:—fyrir útan e-t, except, save, Anal. 98, Vkv. 8; fyrir fram, vide fram.
    ☞ For- and fyrir- as prefixes, vide pp. 163–167 and below:
    I. fore-, for-, meaning before, above, in the widest sense, local, temp., and metaph. furthering or the like, for-dyri, for-nes, for-ellri, for-beini, etc.
    β. before, down, for-brekkis, -bergis, -streymis, -vindis, -viðris, etc.
    2. in an intens. sense = before others, very, but not freq.; for-dyld, -góðr, -hagr, -hraustr, -kostuligr, -kuðr, -lítill, -ljótr, -prís, -ríkr, -snjallr.
    II. (cp. fyrir, acc., C. IX), in a neg. or priv. sense; a few words occur even in the earliest poems, laws, and writers, e. g. for-að, -átta, -dæða, -nám, -næmi, -sending, -sköp, -verk, -veðja, -viða, -vitni, -ynja, -yrtir; those words at least seem to be original and vernacular: at a later time more words of the same kind crept in:
    1. as early as writers of the 13th and 14th centuries, e. g. for-boð, -bænir, -djarfa, -dæma (fyrir-dæma), -taka (fyrir-taka), -þóttr; fyrir-bjóða, -fara, -göra, -koma, -kunna, -líta, -muna, -mæla, -vega, -verða.
    2. introduced in some words at the time of the Reformation through Luther’s Bible and German hymns, and still later in many more through Danish, e. g. for-brjóta, -drífa, -láta, -líkast, -merkja, -nema, -sorga, -sóma, -standa, -svara, -þénusta, and several others; many of these, however, are not truly naturalised, being chiefly used in eccl. writings:—it is curious that if the pronoun be placed after the verb (which is the vernacular use in Icel.) the sense is in many cases reversed; thus, fyrir-koma, to destroy, but koma e-u fyrir can only mean to arrange; so also fyrir-mæla, to curse, and mæla fyrir, to speak for; for-bænir, but biðja fyrir e-m, etc.; in the latter case the sense is good and positive, in the former bad and negative; this seems to prove clearly that these compds are due to foreign influence.

    Íslensk-ensk orðabók > FYRIR

  • 95 heilsa

    * * *
    I)
    (að), v. to say hail to one, greet one (= biðja e-n heilan vera), with dat.;
    heilsa á e-n = heilsa e-m.
    f.
    1) health;
    2) restoration to health (hann var feginn heilsu sinni);
    * * *
    1.
    u, f. [Dan. helsen; Swed. helsa], health, Fms. vii. 241, x. 215, Sks. 620. Al. 24, Hom. 10, Bs. i. 337; sterk, góð h., strong, good health; veyk, lin, tæp h., poor, weak health, passim.
    COMPDS: heilsubót, heilsubragð, heilsudrykkr, heilsufar, heilsugjafari, heilsugjöf, heilsugóðr, heilsugæði, heilsulauss, heilsuleysi, heilsulinr, heilsulítill, heilsuorð, heilsuráð, heilsusamligr, heilsusamr, heilsusterkr, heilsutapan, heilsutæpr, heilsuveiki, heilsuveykr.
    2.
    að, [Dan. hilse], to say hail to one, greet one, with dat.; it was an ancient custom for the host to welcome (heilsa) the stranger, as may be seen from the following references:—Osvífr (the guest) kvaddi út Höskuld ok Rút (the master of the house), þeir gengu út báðir ok heilsuðu Osvífi, Nj. 21; hann (the master) gengr út ok heilsar Gísla (dat. the stranger), Gísl. 83; kona ein gékk til hurðar ok heilsar þeim ok spyrr þá at nafni, Fbr. 44 new Ed.; Þorsteinn gékk þegar til búðar Þorkels, en hann (Thorkel) heilsar honum vel ok spyrr hvat hann árnar, Lv. 33; Ólafr gengr inn á gólfit … en enginn heilsar honum ok þögðu allir, Háv. 39; in case the host was a great personage (a king, earl, or the like), the stranger used in token of honour or homage to walk up to him and greet him, ‘sit hail!’ ok er hann kom inn, heilsaði hann konungi, konungr tók kveðju hans, Eg. 63; jarlinn (the guest) gékk fyrir hann (the host in his high-seat) ok heilsaði honum, Ó. H. 66; Haukr heilsaði konungi, Fb. i. 47: h. á en, id.; Ásgrímr (the guest) gékk at honum ok heilsaði á hann, Nj. 182, Fms. i. 16; ok er hann kemr á fund Knúts konungs, gékk hann fyrir hann ok heilsar upp á konunginn, konungr tók ekki kveðju hans, xi. 264. In mod. usage a coming guest is said ‘heilsa,’ a parting guest ‘kveðja,’ q. v.

    Íslensk-ensk orðabók > heilsa

  • 96 JAFN

    * * *
    a.
    1) even; jöfn tala, even number;
    2) equal, the same; þínar (viz. ferðir) verða flestar jafnastar, thy doings are mostly the same, all equally bad; hann var ellefu vetra ok sterkr at jöfnum aldri, and strong for his age; jafn e-m, equal to one; jafnt er sem þér sýnist, af er fótrinn, it is just as it appears to thee, the leg is off; komast til jafns við e-n, hafa e-t til jafns við e-n, to equal one, be one’s match in a thing; at jöfnu, equally, in equal shares.
    * * *
    adj., also spelt jamn, f. jöfn, neut. jafnt, often spelt as well as proncd. jamt; compar. jafnari, superl. jafnastr: [Ulf. ibns, Luke vi. 17; A. S. efen; Engl. and Dutch even; old Fr. ivin; O. H. G. eban; mod. Germ. eben; Dan. jevn; Swed. jemn; akin to Lat. aequus by interchange of palatal and labial, see Grimm’s Dict. s. v. eben]:—even, equal, but, like Lat. aequus, mostly in a metaph. sense, for sléttr (q. v.) answers to Lat. planus; often followed by a dat., jafn e-u, equal to a thing, in comparison:
    I. equal, equal to; jöfn eyri (dat.) gulls, K. Þ. K. 72; jafn Guði, equal to God; jafn mér, passim.
    2. equal, the same; enda er jöfn helgi hans meðan hann ferr svá með sér, Grág. i. 93; ella er jöfn sök við hann fram á leið, 322; at ek verða jafn drengr í hvert sinn, Sd. 188; þínar verða flestar jafnastar, thy acts are mostly the same, i. e. all bad, Fms. viii. 409.
    3. fixed, unchanged; með jafnri leigu, jöfnum kaupum, jöfnum skildaga, Rétt. 2. 7, Stat. 264, Fb. ii. 137; hann var ellefu vetra eðr tíu, ok sterkr at jöfnum aldri, and strong for his age, Eg. 188, 592; eiga þeir jöfnum höndum (see hönd) allt þat er þeir taka, Grág. ii. 66.
    4. even, even-tempered; jafn ok úmíslyndr, Mar.: of numbers, jöfn tala, even in tale, equal, opp. to odda-tala, Alg. 356.
    II. neut. jafnt or jamt, almost adverbially, equally, just; jafnt utan sem innan, Grág. i. 392: as, just as, ok hafa eitt atferli báðar jamt, both together, both alike, Fms. xi. 137; jafnt er sem þér sýnisk (‘tis as it appears, indeed), af er fótrinn, Nj. 97; jafnt þrælar sem frjálsir menn, Fms. i. 113: jamt sem, just as, equally as; jafnt sem í fjórðungs-dómi, jamt skal eiga féránsdóm eptir fjörbaugs-mann sem eptir skógar-mann, Grág. i. 87; skal hann láta virða fé þat jamt sem úmaga-eyri, 189; menn skulu svá sakir hluta, jamt sem á alþingi, 122; jafnt hefir komit er þú spáðir, it has happened just as thou didst foretel, Niðrst. 8: ellipt., ok skal hann þá jamt (sem þeir) allri bót upp halda, Grág. ii. 182.
    2. temp. at the same time, just; ek skíri þik, ok nefna barn, í nafni Föður, ok drepa barninu í vatn um sinn jafnt fram fyrir sik, and dip the bairn each time info the water, K. Þ. K. 10: just, precisely, in the very moment, þat var jamt Jóla-aptan sjálfan er þeir börðusk, Fms. xi. 15; jamt í því hann stakaði. 133.
    3. adverb., at jöfnu, equally, in equal shares, Fms. xi. 131.
    4. til jafns, vóru þeir engir at né eina íþrótt hefði til jafns við hann, Nj. 46; halda til jafns við e-n, Ld. 40; komask til jafns við e-n, Fb. i. 261.
    B. COMPDS:
    I. such a, so … a; Karvel jafn-frægum dreng, so fine a fellow as K., Karl. 103; er þat skömm jafn-mörgum mönnum, ‘tis a shame for so many men, Gísl. 51: with the particle sem, jafn-ungr sem hann var, young as he was, i. e. so young as he was for his age, Vápn. 5; vel hafi þér mínu máli komit, jafn-úvænt sem var, Þiðr. 136; kvað þat ekki hæfa á jafn-mikilli hátið sem ( in such a feast as) í hönd ferr, Fb. i. 376; at eigi skyldi Hugon keisari yfir þá stíga jafn-reiðr sem hann varð þeim, Karl. 478; undraðisk hón hversu fríðr ok fagr hann var jafn-gamall maðr ( for his age), Stj. 225; mikill maðr ertú þó Þórir, jafn-gamall, Ó. H. 176; Þórir Oddsson var sterkastr jafn-gamall, Gullþ. 4.
    II. mod. phrases such as, það er jafngott fyrir hann, it serves him right; hann er jafngóðr fyrir því, it won’t hurt him; or honum er það jafn-gott, it will do him good, serve him right; vera jafn-nær, to be equally near, i. e. none the better; hann fór jafnnær, it was all of no use.
    III. in countless COMPDS (esp. adjectives) with almost any participle or adverb, rarely with verbs and nouns, and denoting equal, as, the same, as seen from the context often followed by a dat., e. g. jafn-gamall e-m, of the same age as another person:—of these compds only some can be noticed: jafn-aldri, a, m. one of the same age, Fms. i. 13, vii. 199, Bs. i. 179, Eg. 25, 84. jafn-auðigr, adj. equally wealthy, Band. 2: equally happy, hann setr hund sinn jafnaudigan okkr undir borði, Bjarn. 27. jafn-auðsær, adj. as perspicuous, Eluc. 41. jafn-auðveldr, adj. as easy, Ld. 78. jafn-ágætr, adj. as good, as noble, Nj. 129. jafn-ákafr, adj. as impetuous, Fms. xi. 137. jafn-beinn, adj. as straight, Sturl. i. 196. jafn-berr, adj. equally bare, Fas. i. 67. jafn-bitinn, part. evenly bitten or grazed, of a field, Gþl. 407. jafn-bitr, jafn-beittr, adj. as sharp, keen. jafn-bjartr, adj. as bright, Nj. 208: neut., Sks. 69. jafn-bjóða, bauð; j. e-m, to be a match for one, Finnb. 260: to be equal to, contest on equal terms with one, Fms. ii. 27, vii. 22; gripr betri en þeim peningum jafnbjóði, 655 xxx. 10. jafn-blíðr, adj. equally mild, Fær. 154. jafn-borinn, part. of equal birth, Ld. 332, Fms. x. 79 (v. l.), Gþl. 133; j. til e-s, having equal birthright to, Fms. vii. 8, x. 407. jafn-brattr, adj. as steep. jafn-brátt, n. adj. as soon, at the same moment, Hom. 114. jafn-breiðr, adj. equally broad, Edda 28, Gþl. 355. jafn-búinn, part. equally ‘boun’ or armed, Fms. ii. 165: ready, prepared, Stj. jafn-deildr, part. equally shared, Hom. 148. jafn-digr, adj. as stout, Sturl. iii. 63. jafn-djúpr, adj. as deep. jafn-djúpvitr, adj. as deep-scheming, Orkn. 214, Hkr. iii. 95. jafn-drengilegr, adj. as gallant, Ísl. ii. 446. jafn-drjúgdeildr, part. going as far, of stores, Sturl. i. 166. jafn-drjúgr, adj. keeping as long, Sturl. i. 216, Rb. 18. jafn-dýrligr, adj. equally splendid, Bs. i. 454. jafn-dýrr, adj. as costly, glorious, of the same price, K. Þ. K. 28, Nj. 56, Grett. 104 A, N. G. L. i. 150, 348. jafn-dægri, n. (mod. jafndægr), the equinox, both dægr (q. v.) being equally long, Edda 103, Rb. 454, 456, 472, and passim: equal length, of day and night, Fb. i. 539; see eykt. jafn-dæmi, n. equal judgment, justice, Fms. vi. 431, Pr. 413. jafn-dæmr, adj. just, giving equal judgment, Rb. 364. jafn-einfaldr, adj. as simple, guileless, Hom. 50. jafn-fagr, adj. as fair, Nj. 112. jafn-fallegr, adj. as handsome. jafn-fastr, adj. equally firm, Grág. i. 7, K. Þ. K. 166: as adv., Fms. x. 270, Finnb. 338. jafn-fáir, adj. as few. jafn-feigr, adj. as fey. jafn-feitr, adj. as fat. jafn-fimlega, adv. (-ligr, adj.), as alert, Fms. ii. 273. jafn-fimr, adj. as alert, Fær. 272, Hkr. i. 291, v. l. jafn-fjær, adv. as far. jafn-fjölmennr, adj. with as many men, Nj. 222. jafn-flatt, n. adj.; fara j., to fare so ill, Fms. vi. 379; see flatr. jafn-fljótr, adj. as swift. jafn-fram, adv. equally forward, side by side: with dat., jafnfram skipi Rúts, Nj. 8: locally, of places, over against, (= gegnt and gagn-vart, q. v.); with dat., er hann kom jafnfram Borgund, Hkr. ii. 309; j. Eiðsvelli, Vermá, Fms. ix. 408; j. gagntaki konungs sonar, j. boðanum, vii. 170, ix. 387 (v. l.): as adv., standa jafnfram, to stand evenly, in a straight line; standa allir j. fyrir konungs borðinu, i. 16, Eg. 581, Nj. 140, Rb. 466, Sturl. iii. 244: temp. at the same moment, of two things happening together, Fms. vi. 24; þeir riðu til þings jafnfram Skeggja, Þórð. 18 new Ed.; hann ferr ávalt jafnfram í frásogn æfi Guðs-sonar, follows parallel in the story, 625. 83: in equal share, taka arf j., Gþl. 248; at the same time, also, hugsa þat j., at the same time consider, Stj. 156; jafnfram sem, jafnfram ok, as soon as, Karl. 158, Pr. 413. jafn-framarla, -framar, -liga, adv. as forward, as far, just as well, Ld. 254, Bs. i. 778. jafn-frammi, adv. = jafnframt, Sks. 364, Sturl. i. 32: temp., Fms. iii. 218. jafn-framt, adv. = jafnfram, Háv. 42: temp., Sturl. i. 1: along with, with dat., Pass. viii. 9: equally, in the same degree, Ld. 62. jafn-fríðr, adj. as fair, Fms. i. 8: as valuable, K. Þ. K. 172. jafn-frjáls, adj. equally free, Fas. iii. 8. jafn-frjálsliga, adv. (-ligr, adj.), as freely, as liberally, Hkr. i. 78. jafn-fróðr, adj. as wise, as knowing, Sks. 544. jafn-frægr, adj. as famous, Fas. i. 277. jafn-frækn, adj. equally gallant, Edda. jafn-fullr, adj. as full, Grág. i. 20, 68, Gþl. 477. jafn-fúinn, adj. equally rotten, jafn-fúss, adj. equally willing, Sturl. i. 190. jafn-færr, adj. as able, Nj. 97. jafn-fætis, adv. on equal footing; standa j. e-m, Sturl. ii. 134, Hkr. ii. 153. jafn-gamall, adj. of the same age, Ld. 108, Fms. i. 60, xi. 96. jafn-geði, n. evenness of temper, Sks. 435. jafn-gefinn, part. equally given to, Fas. i. 268. jafn-gegnt, adv. just opposite to, Sks. 63, Fms. ix. 463; see gegnt. jafn-girnd, f. and jafn-girni, f. fairness, equity, Sks. 273, 639, Hom. 17. jafn-gjarn, adj. as eager, Hom. 19: as equitable, Sks. 355, Hom. 135, Karl. 495. jafn-gjarna (- gjarnliga), adv. as willingly, as readily, Fms. iii. 45 (v. l.), ix. 508, Stj. jafn-glaðr, adj. as glad, as cheerful, Eb. 88: neut., mér er ekki jafnglatt sem áðr, Fas. i. 106. jafn-glöggt, n. adj. as clearly, Bs. i. 352. jafn-góðr, adj. equally good, as good, Nj. 18, Eg. 54, Gþl. 233, N. G. L. i. 347, Dipl. v. 16: unhurt, none the worse, see (II) above. jafn-góðviljaðr, adj. with equally good will, Stj. 629. jafn-grannr, adj. equally thin. jafn-grimmliga, adv. (-ligr, adj.), as fiercely, Th. jafn-grimmr, adj. as fierce, Sks. 79. jafn-grunnr, adj. as shallow. jafn-gæfr, adj. as meek, Rb. 397. jafn-göfigr, adj. as good, as famous, Sturl. iii. 11, Bs. i. 133. jafn-görla, adv. as clearly, Grág. i. 299, Fms. ii. 171, Fas. i. 271. jafn-hafðr, part. equally used, N. G. L. i. 249. jafn-hagliga, adv. as skilfully, Krók. 53. jafn-hagr, adj. as skilful in handiwork, Nj. 147. jafn-harðr, adj. as hard, as severe, Nj. 79: neut. jafn-hart, as fast, Fas. iii. 488: jafn-harðan, adv. instantly. jafn-harðsnúinn, part. as hard-twisted, as tight, Nj. 79. jafn-hár, adj. as high, as tall, as loud, Rb. 112, 474, Fas. ii. 79: of metre, see hár (I. 3), Fms. vi. 386, Skálda 182, 190: neut., Stj. 79. jafnhátta-góðr, adj. as well-mannered, Ld. 174. jafn-heilagr, adj. as holy, as inviolable, Sks. 674, Grág. i. 90. jafn-heill, adj. as hale, as whole, Eg. 425, v. l. jafn-heimoll, adj. equally open to use, Eg. 47, Ld. 70, Gþl. 214, 353: equally bound, 57. jafn-heimskr, adj. equally stupid, Fms. ii. 156, Sd. 178. jafn-heitr, adj. as hot, Sks. 540. jafn-hentr, adj. as well fitted, Sturl. i. 196. jafn-hlær, adj. equally snug, Rb. 440. jafn-hollr, adj. equally sincere, Orkn. 166. jafn-hógværliga, adv. (-ligr, adj.), as meekly, Krók. 36. jafn-hógværr, adj. as gentle. jafn-hraustr, adj. as valiant, Fms. ii. 356, Krók. 51. jafn-hryggr, adj. as distressed, Hkr. iii. 269. jafn-hugaðr, adj. even-tempered, Sks. 24: of one mind, 300: as daring. jafn-hvass, adj. as sharp, Ld. 306: blowing as hard. jafn-hvatr, adj. as bold, as quick, Sturl. i. 112, v. l. jafn-hvítr, adj. equally white. jafn-hæðiligr, adj. (-liga, adv.), as ridiculous, Fas. iii. 91. jafn-hægr, adj. equally easy, ready, meek, Fms. ii. 106, Fær. 69, Grág. i. 264, ii. 257. jafn-hættr, adj. as dangerous, Sks. 540. jafn-höfigr, adj. as heavy, Rb. 102, Edda 38. jafn-ílla, adv. as badly, Fms. viii. 140 (v. l.), Ísl. ii. 181. jafn-ílliligr, adj. (-liga, adv.) as ill-looking, Fas. ii. 207. jafn-íllr, adj. equally bad, Grág. ii. 145, Fas. ii. 513. jafn-kaldr, adj. as cold, Sks. 215. jafn-keypi, n. an equal bargain, Fs. 25. jafn-kominn, part. on even terms, Sks. 455: neut. an even match, jafnkomit er á með ykkr, ye are well-matched, Nj. 59; hann kvað jafnkomit með þeim fyrir aldrs sakir, Fms. iii. 76; jafnkomnir til erfðar, with equal title to, Grág. i. 304; jafnkomnir til fyrir ættar sakir, Fms. i. 220; jafnkomnir at frændsemi, Ísl. ii. 315. jafn-kosta, adj. well-matched, good enough, of wedlock, Stj. 204. jafn-kostgæfinn, adj. equally painstaking, Bs. i. 681. jafn-krappr, adj. as straight, narrow; í jafnkrappan stað, in such a strait, Ld. 168. jafn-kringr, adj. equally dexterous, Sks. 381. jafn-kristinn, adj. a fellow Christian, Jb. 92, Barl. 44. jafn-kunnigr, adj. as well known, Grett. 162 A: knowing as well. jafn-kunnr, adj. as well known, Hom. 90. jafn-kurteis, adj. as courteous, Sturl. i. 165. jafn-kyrr, adj. as quiet. jafn-kýta, t, with dat. = jafnyrða. jafn-kænn, adj. as ‘cunning,’ as well versed, Stj. 561. jafn-kærr, adj. as dear, as beloved, Fms. i. 215, xi. 319. jafn-langr, adj. as long, equally long, Fms. xi. 376, Gþl. 350, 355, Ísl. ii. 219, Grág. i. 406, Edda 138 ( of the same length): neut., en ef þær segja jafnlangt, if they say both the same, Grág. i. 7. jafn-lágr, adj. equally low. jafn-leiðr, adj. equally loathed, Fms. viii. 240. jafn-leiki, n. = jafnleikit. jafn-leikit, n. part. an equal game, Fms. xi. 131. jafn-lendi, n. a level, even piece of ground, Eg. 584. jafn-lengd, f. ‘even-length,’ the return to the same time in the next day, week, month, year, etc.: of a day, til jafnlengdar annars dags, Grág. ii. 16, Stj. 49; þann sama dag tók Gormr konungr sótt, ok andaðisk annan dag at jafnlengdinni, Fms. i. 119, Fas. ii. 30, 37: of a year, anniversary, skal eigi brullaup vera fyrr en at jafnlengd, Grág. i. 311; tíu aurar sé leigðir eyri til jafnlengdar (a year’s rent), 390; at jafnlengd it síðasta, 487; eigi síðarr en fyrir jafnlengd, Fms. xi. 397; halda hátíð at jafnlengdum, Greg. 13, Hom. 98; jafnlengdar-dagr, 129, Fms. v. 214, Dipl. v. 8; jafnlengdar hátíð, an anniversary, Greg. 13. jafn-lengi, adv. as long, Grág. i. 423, Fms. iii. 9, MS. 732. 7. jafn-léttmæltr, adj. equally easy, just as pleasant in one’s speech, Fms. vii. 227. jafn-léttr, adj. as light, as easy, Sturl. iii. 90: neut. (adverb.), Kjartani var ekki annat jafn-létthjalat, K. liked not to speak of anything so much, Ld. 214. jafn-léttvígr, adj. as ready in wielding arms, Sturl. iii. 90. jafn-liða, adj. with an equal number of men, Eb. 144. jafn-liga, adv. equally, fairly; sýnisk mér eigi j. á komit, Bs. i. 531, Vm. 169; skipta j., Fb. ii. 300: perpetually, all along, always, usually, Fms. i. 191, x. 88, 89, Dipl. v. 8, Rb. 348, 472, Stj. 77. jafn-ligr, adj. equal, fair, Hkr. ii. 149, Háv. 57, Eg. 488; er þat miklu jafnligra, a more equal match, Fms. vii. 115. jafn-líkligr, adj. as likely, Sturl. iii. 7, Lv. 77. jafn-líkr, adj. as like, Lv. 58, Fas. ii. 478: equal, alike, j. sem hornspónar efni, Bs. i. 59. jafn-lítill, adj. as little, Fas. iii. 487. jafn-ljóss, adj. as bright, Bret. 62. jafn-ljótr, adj. as ugly, Fms. iv. 175. jafn-ljúfr, adj. as willing. jafn-lygn, adj. as ‘loun,’ as calm, of the wind. jafn-lyndi, n., fem. in Mar. 848; evenness of temper, Stj., Fagrsk. 132, Bs. i. 141, Mar. passim. jafn-lyndr, adj. even-tempered, Fms. vi. 287, viii. 447 (v. l.) jafn-lýðskyldr, adj. equally bound, as liegemen, Sks. 270. jafn-lærðr, adj. as learned. jafn-magr, adj. equally meagre. jafn-maki, a, m. an equal, a match, Sks. 22, 255. jafn-mannvænn, adj. equally promising, Þorf. Karl. 382. jafn-margr, adj. as many, Nj. 104, Grág. ii. 210, 403, Fms. i. 152, ii. 34. jafn-máttugr, adj. as mighty, Fms. ii. 157, Eluc. 6. jafn-máttuligr, adj. equally possible, 655 xxii. B. jafn-menni, n. an equal, a match, Ld. 132, Ísl. ii. 358, Fms. vi. 345, vii. 103. jafn-menntr, adj. of equal rank, Hrafn. 10. jafn-merkiligr, adj. equally dignified, Bs. i. 148. jafn-mikill, adj. as great, Grág. ii. 264, 403, Fms. i. 1, Gþl. 363: equally big, tall, Fms. x. 202, Nj. 11: neut. as much, Fms. vii. 240, Skálda 168. jafn-mildr, adj. as mild, as gracious, Rb. 366. jafn-minnigr, adj. having as good a memory, Bs. i. 681. jafn-mjúkliga, adv. as meekly, as gently, Lv. 50. jafn-mjúkr, adj. equally soft. jafn-mjök, adv. as much, as strongly, Grág. ii. 140, Skálda 168. jafn-myrkr, adj. equally dark, Skálda 209. jafn-mæli, n. fair play, equality, Fb. i. 407, Fms. vi. 206, Grág. i. 88, 200, Ld. 258, H. E. i. 247, Karl. 99. jafn-naumr, adj. as close. jafn-náinn, adj.; j. at frændsemi, equally near akin, Grág. i. 171, ii. 67, Eb. 124, Ísl. ii. 315, (jafnan, Ed.) jafn-nær, mod. jafn-nærri, adv. equally near: loc., er Ólafs mark j. báðum, Fms. vii. 64, 268, Sks. 63, 216: as near, at honum væri úvarligt at láta jafnmarga heiðna menn vera j. sér, Fms. ii. 34: equally near (by birth), i. 123: metaph., eigi hefir honum jafnnærri gengit újafnaðr þeirra sem mér, Sturl. iii. 238: also jafn-nær, adj. equally nigh, not a whit the better, see (II) above. jafn-nætti, n. the equinox, 673. 54, Stj. 15. jafn-oki, a, m. = jafnmaki, an equal, a match for one, Sks. 22: a play-fellow, Stj. 497, Þiðr. 213. jafn-opt, adv. as often, Nj. 211, Rb. 566, Grág. i. 186. jafn-ótt, adj., neut. as adv., at the same, time, immediately. Pass. 20. 2: one after another, taka e-ð jafnótt og það kemr. jafn-rakkr, adj. as strong, as straight, Ld. 168. jafn-ramr, adj. as mighty, as great a wizard, Vþm. 2. jafn-rangr; adj. as wrong. jafn-ráðinn, part. equally determined, Grett. 149. jafn-reiðr, adj. equally angry, Háv. 52. jafn-rétti, n. an equal right. jafnréttis-maðr, m. a man with equal right, N. G. L. i. 31. jafn-réttr, adj. as right, as lawful, Edda 93, Grág. i. 18: of equal authority, Hkr. iii. 79. jafn-réttvíss, adj. equally just, Sks. 670. jafn-rífligr, adj. (-liga, adv.), as large, Lv. 75. jafn-ríkr, adj. as rich, equally mighty. jafn-rjóðr, adj. as ruddy, Hkr. i. 102. jafn-rúmr, adj. equally large, Bjarn. jafn-ræði, n. an equal match, Fms. ii. 22, Glúm. 350, Nj. 49, Gþl. 215. jafn-röskr, adj. as brisk, as quick, Fms. iii. 225, vi. 96. jafn-saman, adv.; fyrir þessa hugsan alla jafnsaman, all at once, all together, Fms. i. 185, Ld. 326, Ó. H. 46, Stj. 86, 121, Barl. 191. jafn-sannr, adj. equally true, 671. 1, Edda 19, Stj. 471. jafn-sárr, adj. as sore, as smarting, Mar. jafn-seinn, adj. as slow. jafn-sekr, adj. just as guilty, Grág. ii. 64, 89. jafn-síðis, adv. along with. jafn-síðr, adj. as long, of a garment (síðr), Stj. 563. jafn-sjúkr, adj. as sick, Fms. v. 324. jafn-skammr, adj. as short, Al. 129. jafn-skarpliga, adv. (-ligr, adj.), as briskly, Nj. 199, v. l. jafn-skarpr, adj. as sharp, as keen. jafn-skipti, n. equal, fair dealing. jafn-skiptiliga, adv. (-ligr, adj.), equally, mutually, Stj. 159. jafn-skiptr, part. equally shared. jafn-skjótr, adj. as swift, Fms. vii. 169, Rb. 454:—jafn-skjótt, neut. as adv. immediately, at once, Eg. 87, 291, 492, Fms. ii. 10; jafnskjótt sem, as soon as, Nj. 5, Barl. 176, Karl. 409, 441. jafn-skygn, adj. as clear-sighted, 655 xiii. A, Bjarn. 59. jafn-skyldliga, adv. (-ligr, adj.), as dutifully, Ver. 3. jafn-skyldr, adj. equally bound or obliged, Grág. ii. 362, 403, Gþl. 70, 477, Fms. vii. 274. jafn-sköruliga, adv. (-ligr, adj.), equally bold, Nj. 199. jafn-slétta, u, f. even, level ground. jafn-sléttr, adj. equally level, Stj. 79: as easily, Fas. ii. 48. jafn-slægr, adj. as cunning, Fær. 99. jafn-snarpr, adj. (-snarpligr, adj., -liga, adv.), as sharp, Fms. vi. 156. jafn-snarr, adj. as alert. jafn-snart, adj., neut. as adv., as soon, instantly, Fas. iii. 434, Matth. xxvii. 48. jafn-snauðr, adj. as poor. jafn-snemma, adv. at the very same moment, of a coincidence, Eg. 425, Nj. 253, Fms. vi. 221; allir j., all at once, ix. 506, xi. 368 ( both together); vóru þessir atburðir margir jafnsnemma, en sumir litlu fyrr eðr síðar, Hkr. ii. 368. jafn-snjallr, adj. equal, Glúm., Bjarn. (in a verse). jafn-spakr, adj. equally wise, Hm. 53. jafn-sparr, adj. as saving, as close, Grág. i. 197, 222. jafn-sterkr, adj. as strong, Fms. i. 43. jafn-stirðr, adj. as stiff. jafn-stórlátr, adj. as proud, Ld. 116. jafn-stórliga, adv. (-ligr, adj.), as proudly, Ölk. 34. jafn-stórr, adj. as big, as great. jafn-stórættaðr, adj. of equally high birth, Fms. iv. 26. jafn-stríðr, adj. as hard, severe, Sks. 639. jafn-stuttr, adj. equally short, brief. jafn-syndligr, adj. as sinful, Sks. 674. jafn-sætr, adj. as sweet, Fb. i. 539. jafn-sætti, n. an agreement on equal terms, Nj. 21, Sturl. iii 253, Fb. i. 126. jafn-tamr, adj. equally alert. jafn-tefli, n. an equal, drawn game, Vígl. 32. jafn-tengdr, part. in equal degrees of affinity, Grág. ii. 183. jafn-tíðhjalat, n. part. as much talked about, Nj. 100. jafn-tíðrætt, n. adj. = jafntíðhjalat, Nj. 100. jafn-tíguliga, adv. (-ligr, adj.), equally lordly, Fms. x. 109. jafn-títt, n. adj. as often, as frequent, Niðrst. 10. jafn-torogætr, adj. as rarely to be got, choice, Bs. i. 143. jafn-torsótligr, adj. as hard to get at, Fms. x. 358. jafn-trauðr, adj. as unwilling. jafn-traustr, adj. as much to be trusted, Fms. vi. 244. jafn-trúr, jafn-tryggr, adj. as faithful. jafn-undarligr, adj. (-liga, adv.), as strange, Sks. 80. jafn-ungr, adj. as young, Fms. iii. 60, iv. 383. jafn-úbeint, n. adj. as far from the mark, of a bad shot, Fms. viii. 140. jafn-úfærr, adj. as unpassable, Sturl. iii. 163. jafn-úhefnisamr, adj. as tame, Rb. 366. jafn-úráðinn, part. as irresolute, Grett. 153. jafn-úspakr, adj. as unruly, Sturl. ii. 63. jafn-útlagr, adj. having to lay out the same fine, N. G. L. i. 158. jafn-vandhæfr, adj. as dangerous to keep, treat, Grág. i. 89. jafn-vandliga, adv. as carefully, Grág. ii. 249. jafn-varliga, adv. (-ligr, adj.), as warily, Fms. vii. 127. jafn-varmr, adj. as warm, Sks. 217. jafn-varr, adj. as well aware, as much on one’s guard, Dropl. 28. jafn-vaskliga, adv. as gallantly, Fms. vii. 127, Ld. 272. jafn-vaskligr, adj. as gallant. jafn-vaskr, adj. as bold, Str. 3. jafn-vátr, adj. equally wet. jafn-veginn, part. of full weight, Stj. 216. jafn-vegit, n. a law phrase, used when an equal number has been slain on both sides, in which case there were no further proceedings, Glúm. 383, Fas. ii. 208. jafn-vel, adv. as well, equally well, Nj. 48, Eg. 111, Gþl. 354: likewise, hafa fyrirgört fé ok friði ok jafnvel óðals-jörðum sínum, 142; en þenna eið skulu jafnvel biskupar ábyrgjask við Guð …, jafnvel sem ( as well as) hinir úlærðu, 57; jafnvel af sænum sem af landinu, Al. 2; ok jamvel sendir jarl þeim mönnum orð, sem …, Fms. xi. 120: even, dögföll um nætr jafnvel at heiðskírum veðrum, Stj. 17; jafnvel eptir þat er þau misgörðu, 40; jafnvel sýniliga, j. oss önduðum, 9, Bs. i. 549, Barl. 170, 176, Gísl. 83; this last sense is very freq. in mod. usage. jafn-velviljaðr, part. as well wishing, Sks. 312. jafn-vesall, adj. as wretched, Krók. 54. jafn-virði, n. equal wirth, Bs. i. 9, Al. 48. jafn-vægi, n. equal weight, equilibrium, Hkr. ii. 250, Fas. i. 121; bóandi ok húsfreyja j. sitt, i. e. both of them equally, N. G. L. i. 6. jafn-vægja, ð, to weigh the same as another, Fms. iii. 120. jafn-vægr, adj. of equal weight, Sks. 644. jafn-vænn, adj. equally fine, handsome, promising, Fms. x. 429, Sturl. iii. 67. jafn-vætta, t, to weigh against, counterbalance, Stj. 13, Þorst. Síðu H. 14. jafn-yrða, ð, with dat. to altercate, bandy words, Sturl. iii. 213. jafn-þarfr, adj. as useful, Arnor. jafn-þéttr, adj. pressed as closely together. jafn-þjófgefinn, adj. as thievish. jafn-þolinmóðr, adj. as patient, Rb. 366. jafn-þolinn, adj. as enduring. jafn-þreyttr, part. as weary. jafn-þrifinn, adj. as cleanly. jafn-þröngr, adj. as tight. jafn-þungr, adj. as heavy, pressing, Fms. v. 264, Stj. 278. jafn-þurr, adj. equally dry. jafn-þykkr, adj. as thick, Hkr. iii. 159. jafn-þyrstr, part. as thirsty. jafn-æfr, adj. as impetuous. jafn-æstr, part. equally excited, Band. 34 new Ed. jafn-örr, adj. as eager, as liberal. jafn-öruggr, adj. as firm, steadfast.

    Íslensk-ensk orðabók > JAFN

  • 97 JÖRÐ

    (gen. jarðar, dat. jörðu; pl. jarðir), f.
    2) the surface of the earth, ground (féll hann þá dauðr til jarðar);
    3) mould;
    4) land, estate.
    * * *
    f., gen. jarðar; dat. jörðu, mod. also jörð; pl. jarðir; in old writers dat. and acc. are carefully distinguished; in mod. prose and conversation the apocopated dative is mostly used, whereas the poets use either form, as is most convenient for the flow of the verse and the metre, as in the Passion hymns,
    α. the full form; og hindra gjörðu, | Guðs dýrðarljós svo lýsi mér á lifandi manna jörðu, 9. 9; merk að úr jörðu mátti ei neinn, 46. 10; hróp og háreysti gjörðu … | kringum krossinn á jörðu, 39. 7; nakinn Jesum á jörðu … | með heiptar sinni hörðu, 33. 4; Lausnarinn niðr á jörðu, 34. 1; blóðsveitinn þinn eg bið mér sé, | blessan og vernd á jörðunni, 3. 12; eins hér á jörðu upp frá því, 21. 10; þó leggist lík í jörðu … | hún mætir aldrei hörðu, Hallgr.
    β. the apocopated form; en Jesú hlýðni aptr hér, allri jörð blessan færir, Pass. 24. 6; heiðr, lof, dýrð á himni og jörð | hjártanleg ástar þakkar-gjörð, 3. 18; þó heiðarleg sé hér á jörð | holdi útvaldra líkför gjörð, 49. 14; ef hér á jörð er hróp og háð, 14. 16; hvað göra þeir sem hér á jörð | hafa að spotti Drottins orð, 10: [Goth. airþa; A. S. eorde; Hel. ertha; old Scot. yearthe; Engl. earth: O. H. G. erda; Germ. erde; Dutch aarde; Fris. irth; Swed.-Dan. jord.]
    A. The earth; jörð ok himin, Nj. 194; jörð ok upphimin, Vsp. 3; jörð iðja-græna, 58; íllt er á jörð of orðit, Glúm. (in a verse), Hm. 138, and prose passim; jarðar yfirbragð er böllótt, Rb. 460, 465; jarðar bugr, böllr, hringr, hvel, mynd, endi, bygð, the earth’s bight, ball, ring, wheel, shape, end, habitation, 440, 466, 472: for the mythol. genesis of the earth see Vsp. l. c., Vþm. 20, 21, Gm. 40: as a mythical goddess, the Earth was daughter of Ónar (Ónars-dóttir) and Nótt (the night), and sister of Day on the mother’s side, Edda 7: Thor was the Earth’s son, Jarðar-sonr, m., Haustl.
    II. the surface of the earth, earth; falla til jarðar, Nj. 64; koma til jarðar, to throw down, Fms. v. 348; falla frjáls á jörð, N. G. L. i. 32, Grág. ii. 192; á jörðu ok í jörðu, Finnb. 290; bíta gras af jörðunni, Fms. xi. 7; skeðja jörðu, K. Þ. K. 22; jörð eða stein, Sks. 88; erja jörð, to ‘ear’ the earth, plough, Rb. 100; flestir menn séru jarðir sínar, Fms. i. 92: jarðar aldin, ávöxtr, blómi, dupt, dust, dýr, kvikendi, skriðdýr, etc., the earth’s fruit, produce, blossom, dust, deer, beasts, reptiles, etc., H. E. ii. 188, Grág. ii. 347, Ver. 17, Fas. iii. 669, Sks. 527, 628, Stj. 18, 77.
    2. pasture; görði kulda mikla með snjóum ok íllt til jarðar, Grett. 91 A; taka til jarðar, to graze, Skm. 15: freq. in mod. usage, góð jörð, lítil jörð, jarð-leysi, jarð-laust, jarð-bann, q. v.
    3. mould, Lat. humus; jörð sú er á innsigli er lögð, Lækn. 472: soil, sand-jörð, sandy soil; leir-jörð, clayey soil, etc.
    COMPDS: jarðarber, jarðarför, jarðarmegin, jarðarmen.
    B. Land, an estate, very freq. in Icel., answering to Norse bol, Dan. gaard; thus, túlf, tuttugu, sextíu, … hundraða jörð, land of twelve, twenty, sixty, … hundreds value; byggja jörð, to lease a farm; búa á jörð, to live on a farm; leigja jörð, to hold land as a tenant (leigu-liði); góð bú-jörð, good land for farming; harðbala-jörð, barren, bad land; plógs-jörð, land yielding rare produce, eider-down or the like; land-jörð, an inland estate, opp. to sjóvar-jörð, land by the sea side; Benedikt gaf sira Þórði jarðir út á Skaga hverjar svá heita …, Dipl. v. 27.
    COMPDS: jarðar-, sing. or jarða-, pl.: jarðarbrigð, jarðarbygging, jarðareigandi, jarðarhefð, jarðarhelmingr, jarðarhundrað, jarðarhöfn, jarðarflag, jarðarkaup, jarðarleiga, jarðarlýsing, jarðarmark, jarðamat, jarðamáldagi, jarðarmáli, jarðarmegin, jarðarpartr, jarðarrán, jarðarreitr, jarðaskeyting, jarðarskipti, jarðaskipti, jarðarspell, jarðatal, jarðarteigr, jarðarusli, jarðarverð, jarðarvígsla, jarðarþjófr.

    Íslensk-ensk orðabók > JÖRÐ

  • 98 SONR

    (gen. sonar, dat. syni and søni; pl. synir, sønir; ace. sonu and syni), m. son.
    * * *
    m., gen. sonar, dat. syni, pl. synir, acc. sonu, and mod. syni, which form occurs in vellums of the end of the 13th century (Cod. Fris.), Sks. 329 B: an acc. sing. sunu, Thorsen 335 (a Dan. Runic stone). The forms syni, synir refer to an older nom. sunr, which is freq. in Norse vellums; on the other hand, Icel, vellums now and then have dat. søni, pl. sønir, Grág. ii. 174; senir, 656 C. 14; Guðs senir, id.; even spelt seyni, seynir, Bs. i, Rafns. S.; the ø (ey) representing the vowel change of o. When sonr is suffixed to a name, the Icel. (but not Norsemen) drop the r, e. g. Snorri Sturlu-son (not sonr); it is in Edd. written in one word, Árni Magnússon, but in the vellums in two words, as in the list D. I. i. 185, 186 (Fiðr Halls son, Hjalti Arnsteins son …): [the root is sunu; cp. Goth. sunus, A. S. sunu, whence Engl. son, Dan. sön, but sen when suffixed, as Peter-sen.]
    B. A son; skilgetinn sonr, laun-s., bróður-s., systur-s., dóttur-s., sonar-s., Grág. i. 171; sonar-dóttir. id.; sonar-kona, sonar-kvon, a daughter-in-law, N. G. L. i. 350, K. Á. 142; sonar-synir, a son’s sons, grandsons, Eg. 591; sona-torrek, a son’s loss, the name of an old poem, Eg.; sonar-dauði, sonar-missir, Stj.; sonar-bani, slayer of one’s son, Háv. 44, Fms. vi. 106; sonar-bætr, the weregild for a son, Nj. 21, Fms. i. 194; sonar iðgjöld, engi getr s. nema sjálfr ali, Stor.; sona-eign, Ld. 236, Fas. ii. 112; sonar-gjöld = sonar-bætr. Eg. 311; sonar-hefndir, Grett. 150. ☞ We may notice the brief way of stating a pedigree upwards with a running genitive; e. g. móðir hans hét Þórgerðr ok var dóttir Þorsteins ins Rauða, Óláfs-sonar ins Hvíta, Ingjalds-sonar, Helga-sonar, … Th. was the daughter of Th. the Red, son of Olave the White, son of Ingjald, son of Helgi; … Auðr var dóttir Ketils Flatnefs, Bjarnar-sonar Bunu, Grims-sonar hersis or Sogni, A. was the daughter of K. Flatnose, son of Bjórn Buna, son of Grim Hersir of Sogn, Nj. 2, see the Landn. passim.

    Íslensk-ensk orðabók > SONR

  • 99 on

    adj. aan
    --------
    adv. verder; vooruit; vooruitgaan
    --------
    prep. op; aan; over; langs
    on1
    [ on] 〈zelfstandig naamwoord; the〉
    ————————
    on2
    1  aan(gesloten) ⇒ ingeschakeld, open 〈 apparaat, kraan e.d.〉
    2  aan de gang ⇒ gaande, te doen
    3 op 〈 toneel〉
    5 〈 beurs〉 stijgend
    ♦voorbeelden:
    1   the telly is always on there • daar staat de tv altijd aan
    2   the match is on • de wedstrijd is aan de gang
         what's on tonight? • wat is er vanavond te doen?, welke film draait er vanavond?, wat is er op tv vanavond?
    3   you're on in five minutes • je moet over vijf minuten op
    5   oil on to \\td16 • olie stijgt tot \\td16
    I'm on! • okay, ik doe mee
         your plan is not on • je plan(netje) gaat niet door
         the wedding is on • het huwelijk gaat door
         you're on • daar houd ik je aan!
    ————————
    on3
    〈bijwoord; vaak predicatief〉
    1  in werking ⇒ aan, in functie
    2 〈 van kledingstukken〉 aan ⇒ gekleed in, bekleed met
    3 〈 vordering in tijd of ruimte〉 verder ⇒ later, voort, door
    4 〈plaats- of richtingaanduidend; ook figuurlijk〉op ⇒ tegen, aan, toe
    ♦voorbeelden:
    1   the music came on • de muziek begon
         what's going on? • wat is er aan de hand?
         have you anything on tonight? • heb je plannen voor vanavond?
         leave the light on • het licht aan laten
         put a record on • zet een plaat op
         turn the lights on • steek het licht aan
    2   she's got a funny hat on • ze heeft een rare hoed op
         put on your new dress • trek je nieuwe jurk aan
    3   five years on • vijf jaar na dato/later
         come on! • schiet op!
         get a move on! • maak voort!
         go on! • ga maar door, toe!
         all clocks go on an hour tomorrow • morgennacht gaan alle klokken een uur vooruit
         the circus is moving on • het circus trekt verder
         pass the news on • zeg het voort
         send on • doorsturen, nazenden
         speak on • door blijven praten
         they travelled on • ze reisden verder
         walk on • doorlopen
         later on • later
         and so on • enzovoort
         well on into the night • diep in de nacht
         well on in years • op gevorderde leeftijd
         (talk) on and on • alsmaar door/zonder onderbreking (praten)
         on! • vooruit!
         from that moment on • vanaf dat ogenblik
         they collided head on • ze botsten frontaal
         she looked on • ze keek toe
    on and off • af en toe, (zo) nu en dan
    → be on be on/, have on have on/ etc.
    ————————
    on4
    1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ in, aan, bovenop
    2 〈nabijheid of verband; ook figuurlijk〉 bij ⇒ nabij, aan, verbonden aan
    3 〈 tijd〉op ⇒ bij
    4 〈 toestand〉in ⇒ met
    5  over ⇒ met betrekking tot, aangaande, betreffende
    6  ten koste van ⇒ op kosten van, in het nadeel van
    ♦voorbeelden:
    1   on good authority • uit betrouwbare bron
         the sun revolves on its axis • de zon draait om haar as
         live on bread and water • leven van water en brood
         ride on a bus • met de bus gaan
         stand on the chair • op de stoel staan
         stay on course • koers houden
         a stain on her dress • een vlek op haar jurk
         they marched on the enemy • ze marcheerden op de vijand af
         fate smiled on Jill • het lot was Jill gunstig gezind
         she hurt herself on the ledge • zij bezeerde zich aan de rand
         pay off a sum on the loan • een som op de lening afbetalen
         travel on a plane • met het vliegtuig reizen
         war on poverty • oorlog tegen de armoede
         announced on the radio • op de radio aangekondigd
         on the right road • op de juiste weg
         a shop on the main street • een winkel in de hoofdstraat
         encounter trial upon trial • de ene beproeving na de andere doorstaan
         get on the train • instappen
         hang on the wall • aan de muur hangen
         I had no money on me • ik had geen geld op zak
    2   on one condition • op een voorwaarde
         lean on a friend • steunen op een vriend
         on your right • aan de rechterkant
         a house on the river • een huis bij de rivier
         winter is upon us • de winter staat voor de deur
         just on sixty people • amper zestig mensen
    3   on his departure • bij zijn vertrek
         arrive on the hour • op het hele uur aankomen
         pay on receipt of the goods • betaal bij ontvangst van de goederen
         on the stroke of midnight • klokslag middernacht
         come on Tuesday • kom dinsdag
         on opening the door • bij het openen van de deur
         on reading the letter she fainted • (net) toen ze de brief gelezen had, viel ze flauw
    4   the patient is on antibiotics • de patiënt krijgt antibiotica
         be on duty • dienst hebben
         be on fire • in brand staan
         on holiday • met vakantie
         on sick leave • met ziekteverlof
         beer on tap • bier uit het vat
         on trial • op proef
    5   take pity on the poor • medelijden hebben met de armen
         have a monopoly on shoes • een monopolie hebben van schoenen
         agree on a solution • tot een akkoord komen over een oplossing
    6   the strain told on John • John was getekend door de spanning
         the joke was on Mary • de grap was ten koste van Mary
         his work has nothing on Mary's • zijn werk haalt het niet bij dat van Mary
         she has a year on her opponents in age • ze is een jaar ouder dan haar tegenkandidaten
         the glass fell and broke on me • tot mijn ergernis viel het glas en brak
         this round is on me • dit rondje is voor mij
    → be on be on/

    English-Dutch dictionary > on

  • 100 stand

    [stænd] n
    1) ( physical position) Stellung f;
    to take up a \stand somewhere sich akk irgendwo hinstellen
    2) ( position on an issue) Einstellung f (on zu +dat);
    what's her \stand on sexual equality? wie steht sie zur Gleichberechtigung?;
    to make a \stand against sth sich akk gegen etw akk auflehnen;
    to take a \stand on sth sich akk für etw akk einsetzen;
    it's her civic duty to take a \stand on civil rights es ist ihre Bürgerpflicht, die Bürgerrechte zu verteidigen;
    to take a \stand with sb jdm gegenübertreten;
    I had to take a firm \stand with my son and forbid him to attend that party ich musste meinem Sohn gegenüber hart bleiben und ihm verbieten, diese Party zu besuchen
    3) (form: standstill) Stillstand m;
    to bring sb/sth to a \stand jdm/etw Einhalt gebieten ( geh)
    4) usu pl ( raised seating for spectators) [Zuschauer]tribüne f
    5) ( support) Ständer m;
    music/revolving \stand Noten-/Drehständer m
    6) ( stall) [Verkaufs]stand m;
    candy/news \stand Süßwaren-/Zeitungsstand m
    7) ( for vehicles) Stand m;
    taxi \stand Taxistand m
    8) (Am) ( series of performances) Gastspiel nt;
    one-night \stand One-Night-Stand m ( fam)
    9) (Am) law
    the \stand der Zeugenstand;
    to take the \stand vor Gericht aussagen
    10) mil ( resistance) Widerstand m;
    to make [or take] a \stand ( fig) klar Stellung beziehen
    \stand of clover Büschel nt Klee;
    \stand of trees Baumgruppe f vi <stood, stood>
    1) ( be upright) stehen;
    \stand against the wall stell dich an die Wand;
    \stand in front of the house stell dich vor das Haus;
    \stand in a straight line! stellen Sie sich in einer Reihe auf!;
    the team will \stand or fall by the success of their new model das Team steht und fällt mit dem Erfolg seines neuen Modells;
    \stand and deliver! (dated) Hände hoch und Geld her!;
    to \stand to [or at] attention mil stillstehen;
    to \stand guard [or watch] [over sb/sth] [bei jdm/etw] Wache halten;
    he felt it necessary to \stand watch over the cash box er hielt es für nötig, die Kasse im Auge zu behalten;
    to \stand on one's hands/ head einen Hand-/Kopfstand machen;
    to \stand clear [or aside] aus dem Weg gehen, beiseitetreten;
    to \stand erect [or tall] aufrecht [o gerade] stehen;
    to \stand motionless regungslos dastehen;
    to \stand still stillstehen
    2) + n ( be a stated height) messen ( geh)
    he \stands over seven feet er misst über sieben Fuß
    3) food ( remain untouched) stehen
    4) ( be located) liegen;
    an old hut stood by the river am Fluss stand eine alte Hütte;
    the train is \standing at platform 8 der Zug steht auf Gleis 8;
    to \stand in sb's way jdm im Weg stehen;
    to \stand in the way of sth etw dat im Weg[e] stehen [o hinderlich sein];
    to \stand open offen stehen
    how [or where] do you \stand on the issue of foreign policy? was ist Ihre Meinung zur Außenpolitik?;
    from where she \stands it seemed reasonable to ask von ihrer Warte aus schien es vernünftig zu fragen
    6) + adj ( be in a specified state) stehen;
    I never know where I \stand with my boss ich weiß nie, wie ich mit meinem Chef dran bin ( fam)
    how do you think your chances \stand of being offered the job? wie, glaubst du, stehen deine Chancen, dass man dir die Stelle anbietet?;
    with the situation as it \stands right now... so wie die Sache im Moment aussieht,...;
    to \stand high/ low in sb's opinion bei jdm sehr [o hoch] /wenig [o schlecht] angesehen sein;
    to \stand alone beispiellos [o einzigartig] sein;
    to \stand aloof from sb/ sth ( form) sich akk von jdm/etw distanzieren;
    to \stand empty [or idle] leer stehen;
    to \stand fast [or firm] standhaft sein;
    \stand firm on your decision steh fest zu deinem Entschluss;
    to \stand pat ( esp Am) hart [o standfest] bleiben;
    to \stand second/ third an zweiter/dritter Stelle stehen;
    to \stand accused of sth wegen einer S. gen unter Anklage stehen;
    to \stand accused of murder des Mordes angeklagt sein;
    to \stand corrected ( form) sich akk geschlagen geben ( fam)
    I \stand corrected ich muss mich korrigieren [o gebe meinen Fehler zu];
    to \stand to gain [or win] / lose sth wahrscheinlich etw gewinnen/verlieren
    to \stand between sb/ sth zwischen jdm/etw stehen;
    the handouts he got from his parents were all that stood between Dan and destitution es waren allein die Zuwendungen, die Dan von seinen Eltern erhielt, was ihn vor völliger Mittellosigkeit bewahrte
    8) ( remain valid) gelten, Bestand haben;
    does that still \stand? ist das noch gültig?, gilt das noch?;
    his work still \stands as one of the greatest advances in medical theory seine Arbeit gilt immer noch als eine der größten Leistungen in der Medizin;
    Newtonian mechanics stood for over two hundred years die Newtonsche Mechanik galt zweihundert Jahre lang unangefochten
    9) (Brit, Aus) ( be a candidate for office)
    to \stand for sth für etw akk kandidieren;
    to \stand for election sich akk zur Wahl stellen
    PHRASES:
    to \stand on one's own two feet auf eigenen Füßen stehen;
    to be able to do sth \standing on one's head ( fam) etw mit links machen können ( fam)
    it \stands to reason [that]... es ist logisch [o leuchtet ein], dass...;
    to not leave one stone \standing on another keinen Stein auf dem anderen lassen vt <stood, stood>
    to \stand sth somewhere etw irgendwohin hinstellen;
    she stood the yardstick upright against the wall sie stellte den Messstab gegen die Wand;
    to \stand sth on its head etw auf den Kopf stellen
    to \stand one's ground wie angewurzelt stehen bleiben;
    ( refuse to yield) standhaft bleiben
    3) ( bear)
    to \stand sth etw ertragen [o ( fam) aushalten];
    to not [be able to] \stand sth etw nicht ertragen können;
    our tent won't \stand another storm unser Zelt wird keinen weiteren Sturm überstehen;
    she can't \stand anyone touching her sie kann es nicht leiden, wenn man sie anfasst;
    to not be able to \stand the sight of sth den Anblick von etw dat nicht ertragen können;
    to \stand the test of time die Zeit überdauern
    4) ( pay for)
    to \stand sb sth jdm etw ausgeben [o spendieren];
    Steven stood us all a drink Steven lud uns alle zu einem Drink ein;
    to \stand bail for sb für jdn Kaution stellen [o Sicherheit leisten];
    5) ( fam);
    to \stand a chance of doing sth gute Aussichten haben, etw zu tun
    6) law
    to \stand trial [for sth] sich akk vor Gericht [für etw akk] verantworten müssen
    PHRASES:
    to \stand sb in good stead jdm von Nutzen [o Vorteil] sein

    English-German students dictionary > stand

Страницы

См. также в других словарях:

  • Dan Voiculescu — Senator of Bucharest, Vicepresident of Romania s Senate Incumbent Assumed office December, 2008 …   Wikipedia

  • Dan Nica — (born July 2, 1960) is a Romanian engineer and politician. A member of the Social Democratic Party (PSD), he has been a member of the Romanian Chamber of Deputies for Galaţi County since 1996. In the Adrian Năstase cabinet, he was Minister of… …   Wikipedia

  • Dan Boisture — Sport(s) Football Current position Title Head coach Biographical details Born February 22, 1925 …   Wikipedia

  • Dan La Botz — Personal details Born September 8, 1945 (1945 09 08) (age 66) Chicago, Illinois, United States Political party Socialist Party USA Spouse(s) Sherry Baron Children Jake,Traven, Ree …   Wikipedia

  • Dan Kenan — Sport(s) Football Playing career 1913–1914 Coaching career (HC unless noted) 1915 1916 and 1920 Wesleyan (asst.) …   Wikipedia

  • Dan Khun Thot District — Dan Khun Thot ด่านขุนทด   Amphoe   Amphoe location in Nakhon Ratchasima Province …   Wikipedia

  • Was — 1. Bäter wat, as gar nicks, seggt dei Düwel, un et dei Bottermelk mit dei Stakelfork. (Mecklenburg.) – Raabe, 23; für Jever: Frommann, III, 39, 28. 2. Besser was, als gar nichts, sagte der Junge, als er ein Kopfstück zur Kirmes bekam. 3. Beter… …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

  • Dan Thomas — For the English football goalkeeper, see Dan Thomas (footballer). Dan Thomas 1977 rookie card Left fielder Born: May 9, 1951(1951 05 09) …   Wikipedia

  • Abe Lenstra — (1955) Abe Lenstra ([ ɑ:bə lɛnstɾa], * 27. November 1920 in Heerenveen; † 2. September 1985 ebenda) war ein niederländischer Fußballspieler. Er spielte seit de …   Deutsch Wikipedia

  • Liegen — 1. Allein liegen ist am besten. 2. Auff den, der unten liegt, soll man nicht sitzen. – Lehmann, II, 30, 42. 3. Besser liegen als betrügen. – Sprichwörtergarten, 103. Besser arm, niedrig bleiben, als auf eine unrechtliche, unwürdige Weise reich… …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

  • Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
… Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»