-
1 invoquer
-
2 plaider
plaider [pleddee]♦voorbeelden:plaider contre qn. • een pleidooi houden tegen iemandplaider pour qn. • iemand verdedigenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) pleiten2) verdedigen -
3 arguer
arguer [aarguu.ee]♦voorbeelden:arguer que • zich beroepen op het feit datII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
4 alléguer
alléguer [aaleegee]〈 werkwoord〉1 aanvoeren ⇒ naar voren brengen, aanhalenv1) beweren, aanhalen2) voorwenden -
5 apporter
apporter [aaportee]〈 werkwoord〉2 verschaffen ⇒ aanbrengen, inbrengen♦voorbeelden:apporter des preuves • bewijzen aanvoerenapporter du soin à qc., à faire qc. • zorg aan iets bestedenv1) brengen (naar), meebrengen2) aanbrengen, inbrengen [geld]3) verschaffen -
6 contradiction
contradiction [kõtraadieksjõ]〈v.〉2 tegenstrijdigheid ⇒ onverenigbaarheid, tegenspraak♦voorbeelden:(ap)porter la contradiction • tegenargumenten aanvoerenêtre en contradiction • met elkaar in strijd zijnmettre qn. en contradiction • iemand met zichzelf in tegenspraak brengentomber dans les contradictions • zichzelf (steeds weer) tegensprekenf1) tegenspraak, bestrijding -
7 débiter
débiter [deebietee]〈 werkwoord〉3 in het klein verkopen ⇒ slijten, aan de man brengen6 (af)leveren ⇒ aanvoeren, produceren♦voorbeelden:1 débiter un compte de • een rekening debiteren met, voorv1) debiteren2) zagen, knippen, hakken3) slijten, (in het klein) verkopen5) voordragen6) produceren -
8 diriger
diriger [dieriezĵee]1 leiden ⇒ besturen, aan het hoofd staan van♦voorbeelden:1 zich wenden (naar) ⇒ zich richten (naar), gaan (naar, in de richting van)1. v1) leiden, besturen2) begeleiden2. se diriger (envers)v -
9 élever
élever [eelvee]1 opheffen ⇒ ophijsen, optillen3 verhogen4 opperen ⇒ aantekenen, aanvoeren, uiten, opwerpen♦voorbeelden:1 zich verheffen ⇒ opstijgen, oprijzen3 (op)rijzen ⇒ ontstaan, opkomen, zich verheffen, heviger worden4 〈 van personen〉vooruitkomen, -gaan♦voorbeelden:la foule s'éleva à dix mille personnes • er waren tienduizend mensens'élever contre qn., qc. • zich tegen iemand, iets verzetten1. v1) opheffen2) oprichten, opbouwen3) verhogen4) uiten5) opvoeden [kind]6) fokken [dier]2. s'éleverv1) zich verheffen, oprijzen2) stijgen3) toenemen4) vooruitkomen -
10 opposer
opposer [oppoozee]1 tegenoverstellen (ten opzichte van) ⇒ tegenover (elkaar, iets) plaatsen, stellen3 tegenwerpen (tegen) ⇒ inbrengen (tegen), aanvoeren (tegen)♦voorbeelden:match qui oppose deux équipes • wedstrijd waarin twee teams tegen elkaar uitkomenopposer de la résistance • niet meegevenêtre opposé à • tegen (iets) zijn, het niet eens zijn metopposer une résistance aux ordres • tegen de orders ingaan1 zich verzetten (tegen) ⇒ ingaan (tegen), zich kanten (tegen)3 het tegenovergestelde zijn (van) ⇒ staan (tegenover), totaal verschillen (van)4 staan, liggen, hangen (tegenover)♦voorbeelden:s'opposer à qn. • tegen iemand ingaanv(à) -
11 tirer
tirer [tieree]1 schieten3 zwemen (naar) ⇒ gaan (naar), neigen (naar)♦voorbeelden:tirer dans le tas • lukraak op een groep mensen inschietentirer sur sa pipe • aan zijn pijp trekken4 journal qui tire à trente mille • krant die een oplage heeft van 30.000 exemplarenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ optrekken, naar beneden trekken, aantrekken2 halen (uit) ⇒ (uit)trekken, onttrekken, tappen3 (af)schieten ⇒ afvuren, neerschieten4 (af)drukken ⇒ afbeelden, tekenen♦voorbeelden:tirer l'échelle • de ladder wegtrekkentirer la jambe • met zijn been trekkentirer sa jupe • zijn rok gladtrekkentirer du métal en fils • draadtrekkentirer un navire • een boot slepentirer les rideaux • de gordijnen opentrekken, dichttrekkentirer la sonnette • aan de bel trekkentirer les yeux • vermoeiend voor het gezicht zijntirer un texte à soi • een tekst ten eigen voordele uitleggentirer la porte sur soi • de deur achter zich dicht trekkentirer le couteau • het mes trekkentirer vengeance • zich wrekentirer du vin • wijn uit het vat halenon ne peut rien en tirer • hij laat niets losil n'y a pas grand-chose à en tirer, on ne peut rien en tirer • er valt niet veel met hem te beginnentirer des larmes à qn. • iemand aan het huilen makentirer de l'argent de qn. • iemand geld aftroggelentirer son origine, sa source de • afstammen van, komen uittirer argument de qc. • iets als reden aanvoerentirer vanité de qc. • ergens trots op zijntirer argent de tout • overal geld uit slaantirer de l'huile des olives • olie uit olijven persentirer sur qn., sur le compte de qn. • een wissel op iemand trekkentirer un plan • een plan ontwerpentirer un livre à 2000 exemplaires • 2000 exemplaren van een boek drukken→ affaire, arme, boue, cheval, clair, diable, épine, épingle, langue, longueur, plan, poudre, ver, vin♦voorbeelden:1 s'en tirer • zich eruit redden, zich er doorheen slaan, het er zonder kleerscheuren afbrengens'en tirer avec deux mois de prison • er met twee maanden gevangenis vanaf komens'en tirer à bon compte • er makkelijk vanaf komen————————tirer (la boule)v1) (af)schieten, afvuren5) halen (uit), uittrekken6) afdrukken -
12 porter la contradiction
(ap)porter la contradiction -
13 apporter des preuves
apporter des preuves -
14 arguer de qc.
arguer de qc. -
15 argumenter
argumenter [aarguumãtee]〈 werkwoord〉 -
16 diriger une équipe
diriger une équipe -
17 emmener
-
18 invoquer en défense
invoquer en défense -
19 motiver
motiver [mottievee]〈 werkwoord〉1 motiveren ⇒ met redenen omkleden, redenen aanvoeren voor2 aanleiding geven tot ⇒ rechtvaardigen, noodzakelijk maken, wettigen♦voorbeelden: -
20 objecter
objecter (à) [obzĵektee]〈 werkwoord〉1 tegenwerpen (tegen) ⇒ aanvoeren (tegen), inbrengen (tegen)♦voorbeelden:on m'objectera que • men zal mij tegenwerpen dat
- 1
- 2