-
1 gonna
op punt staan te, gaat (afkorting in slanggebruik)gonna (going to)[ gənə, 〈 sterk〉 gonnə] 〈 samentrekking van going to, Brits-Engels slang, Amerikaans-Engels ook informeel〉 -
2 through
adj. doorgaand--------adv. door; stap voor stap tot het eind--------prep. door1 doorgaand ⇒ doorlopend, ononderbroken♦voorbeelden:through passengers • passagiers op doorreisthrough train • doorgaande treinno through road • geen doorgaand verkeer————————♦voorbeelden:get through • erdoorheen komen, slagen; weten over te brengenI will put you through • ik zal u doorverbindensee something through • ergens van begin tot eind bijblijven→ be through be through/, come through come through/ etc.————————1 〈 aanduiding van richting, weg of medium; ook figuurlijk〉 (helemaal) door ⇒ via, langs, over, gedurende♦voorbeelden:did my application get through the board? • is mijn aanvraag door de raad aanvaard?seen through a child's eyes • gezien met de ogen van een kindhe peered through his glasses • hij tuurde door zijn brilget through one's exams • slagen voor zijn examenall through his life • gedurende heel zijn levenI could not speak through the noise • ik kon het lawaai niet overstemmenhe remained calm through the whole trial • hij bleef kalm gedurende heel het proceshe stayed through the summer • hij bleef tot het einde van de zomerwe get our information through the papers • we ontvangen onze informatie via de krantenhe spoke through his representative • hij sprak via zijn vertegenwoordiger -
3 gas
n. gas, benzine; kletsen (sl.)--------v. tanken; vergiftigen door gas; ouwe hoerengas1[ gæs] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: Amerikaans-Engels ook gasses〉1 gas ⇒ gifgas, lachgas, mijngas♦voorbeelden:2 step on the gas • gas geven, er vaart achter zetten→ rare rare/————————gas2〈 gassed〉1 (vol/bij)tanken♦voorbeelden:1 gas up the car • de wagen voltanken/bijtanken♦voorbeelden: -
4 bus
n. autobus; (in computers); kanaal, het elektronische communicatiekanaal tussen de verschillende delen van de computer voor het overbrengen van gegevens--------v. met de bus gaan, met de bus vervoeren; leerlingen met de bus vervoeren naar een ander schooldistrict om racistische integratie te bewerkstelligen; werken als iemand die tafels schoonmaakt in een restaurant of cafeteriabus1[ bus] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: Amerikaans-Engels ook busses〉♦voorbeelden:1 catch/miss the bus • de bus halen/missengo by bus • de bus nemen————————bus2〈werkwoord; bussed〉1 met de bus gaan/vervoeren ⇒ de bus nemen, per bus reizen; op de bus zetten; 〈 in het bijzonder, Amerikaans-Engels〉 vervoeren/vervoerd worden per bus naar geïntegreerde scholen 〈 blanke en zwarte kinderen〉 -
5 Dutch
adj. Nederlands/Hollands, betr. Nederland--------n. Nederlands; Nederlanders; Nederlands(e taal)Dutch1[ dutsj]I 〈 eigennaam〉♦voorbeelden:¶ in Dutch • in de penarie/rotzooi→ double double/III 〈meervoud; the〉♦voorbeelden:————————Dutch2〈bijvoeglijk naamwoord; Amerikaans-Engels ook dutch〉♦voorbeelden:1 Dutch cheese • Edammer kaas, boerenkaas¶ Dutch auction • veiling/verkoping bij afslagDutch barn • kapschuurDutch cap • pessarium (occlusivum)Dutch comfort • schrale troostDutch doll • ledenpopDutch door • boerderijdeur, onder- en bovendeurDutch elm disease • iep(en)ziekteDutch fuck • het aansteken van de ene sigaret aan de andereDutch hoe • (duw)schoffelDutch oven • (braad)oven, bakovenDutch treat • feest/uitstapje waarbij ieder voor zich betaalttalk like a Dutch uncle • duidelijk zeggen waar het op staat————————Dutch3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
6 name
adj. iemand met een reputatie; beroemd; betreffende een naam--------n. naam; "nick"-: koosnaam; reclame; gewaardeerd iemand; titel--------v. benoemen, noemen; opnoemen; thuisbrengenname1[ neem] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 reputatie ⇒ naam, faam♦voorbeelden:1 enter/put down one's name for • zich opgeven/laten inschrijven voorcould you leave your name, please? • zou u uw naam willen opgeven?take someone's name in vain • iemands naam ijdel gebruikenwhat's-his/her/its-name? • hoe heet hij/zij/het ook al weer?, dingeswhat's in a name? • wat zegt een naam?he knows all his students by name • hij kent al zijn studenten bij naamI know him by name • ik ken hem van naama man by/of the name of Jones • iemand die Jones heet, een zekere Jonestake one's name off the books • zich laten uitschrijven (als lid)keep one's name on the books • ingeschreven blijven staanhe hasn't a penny to his name • hij heeft geen centI can't put a name to him • ik kan hem niet precies thuisbrengenI can't put a name to it • ik weet niet precies hoe ik het moet zeggenfirst name • voornaam〈 voornamelijk Brits-Engels〉 second name • familienaam, achternaamhe has a name for avarice • hij staat als gierig bekenddrag someone's name through the mire • iemands naam door het slijk halencall someone names • iemand uitschelden/beschimpena name to conjure with • een naam die wonderen verricht, een invloedrijke naamlend one's name to • zijn naam lenen aanin the name of • in (de) naam van, omwille van→ big big/————————name2〈 werkwoord〉1 noemen ⇒ benoemen, een naam geven♦voorbeelden:she was named after her mother, 〈 Amerikaans-Engels ook〉she was named for her mother • ze was naar haar moeder genoemd5 name the day • de trouwdag/huwelijksdatum vaststellen6 the victim has been named as John Smith • de naam van het slachtoffer is vrijgegeven; het is J.S. -
7 ass
-
8 must
n. moeten, plicht; nieuwe wijn--------v. moet; behoortmust1[ must] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 mufheid♦voorbeelden:————————must21 〈 gebod, verplichting en noodzakelijkheid〉 moeten ⇒ 〈 in indirecte rede ook〉 moest(en); 〈 voorwaarde〉 zou(den) zeker♦voorbeelden:why must my plans always fail? • waarom zijn mijn plannen altijd tot mislukken gedoemd?if you must have your way, then do • als je per se je eigen gang wil gaan, doe dat danhe said you must listen to me • hij zei dat je naar mij moest luisteren〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 you mustn't be very enthusiastic about him • je kunt niet heel enthousiast zijn over hemshe must have known beforehand • ze moet het al van tevoren geweten hebben -
9 change
n. verandering, wijziging; wisselgeld, kleingeld--------v. wijzigen, veranderen; wisselen; zich verkleden; overstappenchange1[ tsjeendzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verandering ⇒ ver/afwisseling, overgang, variatie♦voorbeelden:1 a change for the better/worse • een verandering ten goede/kwadechange of heart • bekering, verandering van ideeënthe change of seasons • de wisseling der seizoenenfor a change • voor de verandering/afwisseling4 I had a change between L. and M. • tussen L. en M. moest ik overstappen5 keep the change! • laat maar zitten!ring the changes on something • iets op alle mogelijke manieren aanpakken; niet uitgepraat raken over iets〈Brits-Engels; informeel〉 ring the changes • veranderen, het anders aanpakkenthe change • overgang(sjaren)————————change21 veranderen ⇒ anders worden, wisselen2 zich verkleden ⇒ andere/schone kleren aantrekken♦voorbeelden:1 his voice is changing • zijn stem is aan het wisselen/brekenchange back into • weer veranderen inchange from a child into a man • van een kind een man wordenchange up • (naar een hogere versnelling) schakelenchange into second gear • in zijn twee zetten→ change over change over/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 veranderen ⇒ anders maken, transformeren2 (om/ver)ruilen ⇒ (om/ver)wisselen♦voorbeelden:change gear • (over)schakelenchange oil • olie verversenchange something for something else • iets (om)ruilen (voor iets anders)change the bed • het beddengoed verschonen -
10 sauce
n. saus; specerij; brutaliteit (spreektaal); puree; toevoegsel van groente bij vlees--------v. sauzen; brutaal zijn (slang); verzachten (van vonnis)sauce1♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 what's sauce for the goose is sauce for the gander • gelijke monniken, gelijke kappen————————sauce2 -
11 saucy
adj. brutaal; tikje gewaagd♦voorbeelden: -
12 donders
-
13 spring
adj. lenteachtig, van de lente; veerkrachtig--------n. lente; bron; veer; oorsprong; sprong; huppel; veerkrachtigheid--------v. springen; ontstaan uit; uit de grond schieten; schietenspring1[ spring]3 sprong♦voorbeelden:1 hot springs • geisers, warme springbronnen♦voorbeelden:in (the) spring • in het voorjaar————————spring24 openspringen ⇒ barsten, splijten♦voorbeelden:the first thing that springs to one's mind • het eerste wat je te binnen schietspring to one's feet • opspringenspring from/out of • voortkomen/ontstaan uitII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
14 breech
-
15 belt
n. riem; ketting; gebied--------v. omgorden, aangorden; een rammel gevenbelt1[ belt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gordel ⇒ (broek)riem, ceintuur♦voorbeelden:hit below the belt • onder de gordel slaan/treffenunder one's belt • in zijn bezit, binnen————————belt2〈 werkwoord〉2 een pak slaag/rammel geven (met een riem)3 van een riem/gordel/band voorzien♦voorbeelden:¶ belt out • brullen, bulken→ belt up belt up/ -
16 menfolk
n. man(s)volk, mannen1 mansvolk -
17 oat
-
18 plus
adj. positief (bij algebra en electriciteit); en nog--------adv. en nog wat (spreektaal); en nog wat (spreektaal)--------n. optelteken; plus; overschot--------prep. en nogplus1[ plus] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: Amerikaans-Engels ook plusses〉————————plus21 extra ⇒ bijkomend, gunstig4 ten minste ⇒ minimaal, meer/ouder dan♦voorbeelden:1 a plus benefit • een extra/bijkomend voordeelyou have to be twelve plus for this • hier moet je minimaal twaalf jaar/twaalf of ouder voor zijn————————plus3[ plus] 〈 voorzetsel〉1 plus ⇒ (vermeerderd) met, en; boven nul♦voorbeelden:plus six (degrees centigrade) • zes graden boven nul -
19 stovepipe
n. kachelpijpstovepipe, 〈in betekenis 2 Amerikaans-Engels ook〉 stovepipe hat -
20 way
adv. hoe dan ook; op grote wijze--------n. weg; manier, wijze; kant; richting; afstandway1[ wee]4 richting5 opzicht♦voorbeelden:that's the way (it is/goes) • zo gaat het nu eenmaallose the/one's way • verdwalen, de weg kwijtraken〈 figuurlijk〉 pave the way (for something/someone) • de weg banen/effenen (voor iets/iemand)〈 figuurlijk〉 pay one's way • geen schulden maken, zonder verlies werkenpay one's way through college • zelf zijn universiteitsstudie (kunnen) betalenwork one's way through college • werkstudent zijnway home • thuisreisway in • ingangbetter weather is on the way • er is beter weer op komstwe're on our/the way • we komen eraan, we zijn onderwegout of the way • ver weg, afgelegenout of one's way • niet op de routeway of thinking • denkwijzeto her way of thinking • naar haar mening, volgens haarfall into evil/bad ways • slechte gewoontes krijgengo the right/wrong way about something • iets op de juiste/verkeerde wijze aanpakkendo something a certain way • iets op een bepaalde manier doen〈 figuurlijk〉 find a way • een manier vinden, er raad op wetenhave a way of doing something • er een handje van hebben iets te doenmend one's ways • zijn leven beterenset in one's ways • met vast(geroest)e gewoontesone way and another • alles bij elkaar (genomen)one way or another/the other • op de een of andere manierin its way • in zijn soortin this way • op deze manier, zoit's only his way • zo is hij nu eenmaalthere are no two ways about it • er is geen twijfel (over) mogelijkstep this way, please • hierheen, graagthe other way around/about • andersomin no way • helemaal nietno way better • in geen enkel opzicht beterin more ways than one • in meerdere opzichten6 a long way away/off • een heel eind weg, ver wegyour birthday is still a long way off • je bent nog lang niet jarigall the way • helemaal, tot het (bittere) eindego all the way • het echt doen, met iemand neukenways and means • geldmiddelenhave ways and means of getting something • de juiste wegen weten om iets (gedaan) te krijgenthat's the way of the world • zo gaat het nu eenmaal (in de wereld)cut both ways • goede en slechte gevolgen hebbenget one's (own) way, have (it) one's (own) way • zijn zin krijgen, doen wat men wilgo out of one's/the way to … • zijn (uiterste) best doen om …have a way with elderly people • met ouderen om weten te gaanyou can't have it both ways • óf het een óf het andersee one's way (clear) to doing something • zijn kans schoon zien om iets te doenwind one's way into someone's affections • bij iemand in de gunst proberen te komenby the way • terloops, trouwens, à proposthey had done nothing out of the way • zij hadden niets bijzonders/extreems/verkeerds gedaanany way • in ieder geval, hoe dan ookeither way • hoe dan ook〈Amerikaans-Engels; informeel〉 every which way • overal, in alle hoeken en gaten〈Amerikaans-Engels; informeel〉 no way! • geen sprake van!1 (voort)gang ⇒ snelheid, vaart♦voorbeelden:gather/lose way • vaart krijgen/minderen 〈 van schip〉negotiations are well under way • onderhandelingen zijn in volle ganggive way • toegeven, meegeven 〈 ook figuurlijk〉; wijken, voorrang geven; doorzakken, bezwijkengive way to • toegeven aan, wijken voormake way for • plaats/ruimte maken voorput someone in the way of something • iemand op weg helpen (met iets), iemand aan iets helpenstand in the way • in de weg staanget something out of the way • iets uit de weg ruimen, iets afhandelenput someone out of the way • iemand uit de weg ruimenmake one's (own) way (in life/the world) • in de wereld vooruitkomenhe's by way of being a musician • hij is om zo te zeggen een muzikantby way of Brighton • via Brightonby way of illustration/example • als illustratie/voorbeeld♦voorbeelden:————————way2〈 bijwoord〉1 ver ⇒ lang, een eind♦voorbeelden:1 way back • ver terug, (al) lang geleden〈 Amerikaans-Engels〉 someone from way back • iemand uit een afgelegen gebied/ver verleden
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский