-
1 être jeune dans le métier
être jeune dans le métierDictionnaire français-néerlandais > être jeune dans le métier
-
2 jeune
jeune [zĵun]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉1 jong4 jeugdig♦voorbeelden:une jeune fille • een meisjejeunes gens • jongeluijeune homme • jonge man, jongmensmourir jeune • jong stervenles jeunes 〈m.〉 • de jongelui, de jeugd1. m/fjongmens/jonge vrouw2. jeunesm pljeugd, jongeren3. adj1) jong2) recent, nieuw3) naïef4) jeugdig5) uit de jeugd6) krap, kort -
3 faire le jeune chien, être bête comme un jeune chien
faire le jeune chien, être bête comme un jeune chienDictionnaire français-néerlandais > faire le jeune chien, être bête comme un jeune chien
-
4 chien
chien1 [sĵjẽ]〈m.〉♦voorbeelden:chien de chasse • jachthondchien de garde • waakhondchien de temps, temps de chien • hondenweerchien courant • jachthond(la rubrique des) chiens écrasés • de gemengde berichtenfaire le jeune chien, être bête comme un jeune chien • zo dartel zijn als een jonge hondattention! chien méchant! • pas op voor de hond!garder à qn. un chien de sa chienne • nog een appeltje met iemand te schillen hebbenn'être pas bon à jeter aux chiens • het aankijken niet waard zijn〈 spreekwoord〉 qui veut noyer son chien l'accuse de la rage • als men een hond wil slaan, kan men licht een stok (knuppel) vindenporter des chiens • een pony dragense regarder en chiens de faïence • elkaar stilzwijgend zitten uit te dagenmalade comme un chien • zo ziek als een honds'entendre, vivre comme chien et chat • als kat en hond levennager comme un chien de plomb • zinken als een baksteenen chien de fusil • met opgetrokken knieën————————chien2 [sĵjẽ],chienne [sĵjen]1. m1) hond2) elegantie, charme, sex-appeal3) haan [geweer]2. chien/chienneadj1) gemeen, hardvochtig2) gierig, zuinig -
5 âge
âge [aazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:d'un certain âge • niet zo jong meerâge ingrat • puberteitâge moyen • middelbare leeftijdpremier âge • kindertijdquatrième âge • hoge ouderdomquel âge a-t-elle? • hoe oud is zij?âge scolaire • leerplichtige leeftijdâge tendre • kinder- en jeugdjarentroisième âge • ouden van dagen, gepensioneerden, 65-plussersil fait plus jeune que son âge, il ne paraît pas son âge • hij ziet er jonger uit dan hij isavoir passé l'âge de • te oud zijn omil porte son âge • je kunt zien dat hij oud wordtporter bien son âge • er jong uitzien voor zijn leeftijdprendre de l'âge • ouder wordenvieux avant l'âge • vroeg oudêtre d' âge à, en âge de • oud genoeg zijn omenfant en bas âge • jong kindentre deux âges • van middelbare leeftijd2 homme d' âge • oude, bejaarde manâge de pierre • stenen tijdperkd'âge en âge • van geslacht op geslacht, alle eeuwen doorm1) leeftijd2) tijdperk, eeuw -
6 âgé
âge [aazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:d'un certain âge • niet zo jong meerâge ingrat • puberteitâge moyen • middelbare leeftijdpremier âge • kindertijdquatrième âge • hoge ouderdomquel âge a-t-elle? • hoe oud is zij?âge scolaire • leerplichtige leeftijdâge tendre • kinder- en jeugdjarentroisième âge • ouden van dagen, gepensioneerden, 65-plussersil fait plus jeune que son âge, il ne paraît pas son âge • hij ziet er jonger uit dan hij isavoir passé l'âge de • te oud zijn omil porte son âge • je kunt zien dat hij oud wordtporter bien son âge • er jong uitzien voor zijn leeftijdprendre de l'âge • ouder wordenvieux avant l'âge • vroeg oudêtre d' âge à, en âge de • oud genoeg zijn omenfant en bas âge • jong kindentre deux âges • van middelbare leeftijd2 homme d' âge • oude, bejaarde manâge de pierre • stenen tijdperkd'âge en âge • van geslacht op geslacht, alle eeuwen dooradjoud, bejaard -
7 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
8 caractère
caractère [kaaraakter]〈m.〉1 karakter ⇒ persoonlijkheid, aard2 aard ⇒ kenmerk, eigenschap, karakter3 letter(type) ⇒ drukletter, teken♦voorbeelden:pièce de caractère • karakterstukavoir (un) bon caractère • een goed karakter hebbencaractère français • Franse volksaardêtre d'un heureux caractère • een optimist zijnjeune de caractère • jong van aardavoir (un) mauvais caractère • moeilijk zijnavoir du caractère • karakter hebbenmanquer de caractère • karakterloos zijnsortir de son caractère • buiten zichzelf gerakenhomme de caractère • man van karaktercaractère en or • hart van goudhomme sans caractère • karakterloze manintérieur sans aucun caractère • onpersoonlijke inrichtingcaractère particulier • bijzonderheidle caractère problématique de qc. • het problematische van ietsen gros caractères • in hoofdlettersgraver en caractères ineffaçables • voor eeuwig boekstavenm1) karakter, aard2) kenmerk, eigenschap3) lettertype -
9 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
10 fille
fille [fiej]〈v.〉2 meisje3 non♦voorbeelden:jouer la fille de l'air • de plaat poetsen, met de noorderzon vertrekkenfille de cuisine • keukenmeisjevraie jeune fille • maagdpetite fille • meisjevieille fille • oude vrijsterfille à marier • meisje op huwbare leeftijdrester fille • ongehuwd blijvenêtre fille à • het soort meisje zijn datfille publique • publieke vrouwf1) dochter2) meisje -
11 garçon
garçon [gaarsõ]〈m.〉2 jongen ⇒ knaap, jongeman4 bediende ⇒ knecht, loopjongen, gezel♦voorbeelden:1 c'est un garçon manqué • 't is net een jongen, een robbedoesun bon garçon • een goeie kerel, ventun jeune garçon • een jongemanun mauvais garçon • een schavuit, een zware jongenêtre traité en petit garçon • als een kind behandeld wordenrester garçon • niet trouwengarçon coiffeur • kappersbediendegarçon de courses • loopjongen, jongste bediendegarçon de laboratoire • amanuensis5 garçon de café • ober, kelnergarçon, l'addition, s'il vous plaît! • ober, afrekenen graag!m1) jongen, knaap2) vrijgezel3) bediende, ober -
12 loup
loup [loe]〈m.〉1 wolf4 lieverd♦voorbeelden:1 loup de mer • zeehond; 〈 ook〉 zeebonk; 〈 strakke katoenen trui met horizontale blauw-witte strepen〉être connu comme le loup blanc • zeer bekend zijnjeune loup • ambitieuze jongereloup peint • hyenahondhurler avec les loups • huilen met de wolven in het bosenfermer le loup dans la bergerie • de kat op het spek binden〈 spreekwoord〉 quand on parle du loup, on en voit la queue • als men van de duivel spreekt, trapt men op zijn staartm1) wolf2) zeebaars -
13 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
14 temps
temps [tã]〈m.〉1 tijd ⇒ tijdperk, periode2 weer♦voorbeelden:temps d'arrêt • pauze, rust, onderbrekingtemps de réflexion • bedenktijd〈 spreekwoord〉 autres temps, autres moeurs • andere tijden, andere zedenil y a beau temps que • het is al een tijd geleden datbon temps • veel plezierces temps-ci • de laatste tijdtemps creux • stille tijdil est grand temps • het is de hoogste tijdtemps humains • manurenmon jeune temps • mijn jonge jarenen même temps • tegelijkertijden même temps … et • zowel … alstemps mort • 〈 sport en spel〉spelonderbreking, time-out; 〈 figuurlijk〉 onderbreking; 〈van werk enz.〉 onbenutte tijdtemps moyen de Greenwich • Greenwichtijdtravailler à plein temps, à temps complet • een volledige baan hebbenles premiers temps • aanvankelijk, in het beginquelque temps • een tijdjede, en tout temps • altijd (al), te allen tijdetout le temps • voortdurend, steeds (maar), de hele tijden temps utile, voulu • te zijner tijdpar le temps qui court • heden ten dagese donner, se payer, prendre du bon temps • zich goed vermaken, het ervan nemenil n'est que temps • het is hoog tijdil était temps • dat was nog maar net op tijdavoir fait son temps • zijn (beste) tijd gehad hebben; 〈 van personen〉 versleten zijn; 〈 figuurlijk〉 achterhaald zijnpasser le temps • de tijd verdrijvenprendre son temps • zich niet haasten, het juiste ogenblik uitkiezentromper, tuer le temps • de tijd dodenn'avoir qu'un temps • van korte duur zijnil y a peu de temps • onlangsà temps • op tijd, bijtijdsavec le temps • mettertijddans le temps • vroeger, destijdsde temps à autre, de temps en temps • van tijd tot tijd, af en toede mon temps • in mijn tijdêtre de son temps • een kind van zijn tijd zijndepuis quelque temps • sinds kortdu temps de Charlemagne • in de tijd van Karel de Grotedurant, pendant ce temps • in die tussentijd, intussenen temps et lieu • te gelegener tijd en plaatsentre temps • intussenau, dans le, du temps où • toendepuis le temps que • sindsdu temps que • toenpar le temps qu'il fait • met dit weerquel temps fait-il? • wat voor weer is het?le temps se met au beau • het wordt mooi weer3 temps d'une danse • danspas, dansfiguur(mesure à) trois temps • driekwartsmaatbattre les temps d'une mesure • de maat slaanen deux temps, trois mouvements • in een vloek en een zuchtmoteur (à) quatre temps • viertaktmotorm1) tijd2) weer3) maatdeel [muziek]4) slag
См. также в других словарях:
Être jeune dans le métier — ● Être jeune dans le métier manquer d expérience … Encyclopédie Universelle
jeune — [ ʒɶn ] adj. et n. • juevne, jueneXIIe; jovene XIe; lat. juvenis I ♦ Adj. Peu avancé en âge. 1 ♦ (Personnes) Qui est dans la jeunesse. Être jeune, tout jeune, encore jeune. Il est bien jeune. ⇒ jeunet, jeunot. « Je suis jeune, il est vrai, mais… … Encyclopédie Universelle
jeûne — jeune [ ʒɶn ] adj. et n. • juevne, jueneXIIe; jovene XIe; lat. juvenis I ♦ Adj. Peu avancé en âge. 1 ♦ (Personnes) Qui est dans la jeunesse. Être jeune, tout jeune, encore jeune. Il est bien jeune. ⇒ jeunet, jeunot … Encyclopédie Universelle
jeune — an., adolescent ; jeune homme ; jeune fille : djwin no (Déserts) / dwan no (Juvigny) / dywan no (Douvaine, Saxel.002b) / dzwêno (Montagny Bozel) / jwanno (002a) / jwéno (Albanais.001f) / jwin no (001e.PPA.) / jwêno (001d.COD., Albertville, Annecy … Dictionnaire Français-Savoyard
Jeûne de Guedalia — Nom officiel Tzom Guedalya (צום גדליה) Autre nom Jeûne du septième mois Observé par le judaïsme rabbinique et le karaïsme … Wikipédia en Français
Jeune et Belle (conte) — Jeune et Belle Auteur Henriette Julie de Castelnau de Murat Genre Conte de fées en prose Pays d origine France Lieu de parution Paris Éditeur Claude Barbin Date de parution Janvier 1698 … Wikipédia en Français
être — 1. (ê tr ), je suis, tu es, il est, nous sommes, vous êtes, ils sont ; j étais ; je fus ; je serai ; je serais ; sois, qu il soit, soyons, soyez, qu ils soient ; que je sois, que tu sois, qu il soit, que nous soyons, que vous soyez, qu ils soient … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
Jeune Force Poétique Française — La Jeune Force poétique française est un mouvement littéraire à ambition internationale créé en 1963 par Michel Georges Micberth (Mic Berthe). Avec l aide de Jean Royer, maire de Tours ; de Lucien Morisse, directeur des programmes d Europe… … Wikipédia en Français
Jeune Force Poétique française — La Jeune Force poétique française est un mouvement littéraire à ambition internationale créé en 1963 par Michel Georges Micberth (Mic Berthe). Avec l aide de Jean Royer, maire de Tours ; de Lucien Morisse, directeur des programmes d Europe… … Wikipédia en Français
Jeune Force poetique francaise — Jeune Force poétique française La Jeune Force poétique française est un mouvement littéraire à ambition internationale créé en 1963 par Michel Georges Micberth (Mic Berthe). Avec l aide de Jean Royer, maire de Tours ; de Lucien Morisse,… … Wikipédia en Français
Jeune force poétique française — La Jeune Force poétique française est un mouvement littéraire à ambition internationale créé en 1963 par Michel Georges Micberth (Mic Berthe). Avec l aide de Jean Royer, maire de Tours ; de Lucien Morisse, directeur des programmes d Europe… … Wikipédia en Français