-
121 tour
tour [toer]I 〈m.〉1 omloop ⇒ omwenteling 〈bijv. van een wiel〉 ⇒ omdraaiing, slag 〈 van een schroef〉 ⇒ toer 〈 van een motor〉2 omtrek ⇒ omvang, rand4 ommetje ⇒ toertje, trip, uitje6 kunststuk ⇒ kunstgreep, truc, kunstje♦voorbeelden:tour de valse • walsjequarante-cinq tours • single, vijfenveertig toeren plaattrente-trois tours • drieëndertig toeren plaat, langspeelplaatdonner un tour de clé • even afsluitenfermer la porte à double tour • de deur op het nachtslot doenen un tour de main • in een handomdraai2 tour de cou • bontje; sjaaltour de poitrine • borstomvang, -wijdtetour de taille • taille(omvang)tour de ville • rondweg, randwegtour des yeux • oograndfaire un tour d'horizon • een algemeen overzicht gevenle tour du monde • reis om de wereldfaire le tour des invités • met alle gasten een praatje makenfaire faire le tour du propriétaire • 〈 iemand〉 zijn huis laten zien; 〈 gasten〉 rondleiden door zijn landgoedfaire le tour de qc. • rondom iets lopen, ergens de ronde doenfaire le tour d'une question • een kwestie van alle kanten bekijkenil a fait le tour des choses • hij weet hoe het in de wereld toegaat5 tour de garde • dienstrooster, wachtpasser son tour • zijn beurt voorbij laten gaan, passen 〈 kaartspel〉chacun son tour • ieder op zijn beurt〈 figuurlijk〉 à tour de rôle • om beurten, om de beurtc'est à son tour • hij is aan de beurtplus souvent qu'à son tour • vaker dan gepast is, wastour à tour • om beurten, beurtelingstour d'adresse, de passe-passe • handigheid(je), goocheltoeravoir plus d'un tour dans son sac • niet voor één gat te vangen zijn7 tour de cochon • smerige streek, rotgeintjetour pendable • gemene streekcela va vous jouer des tours • dat zou wel eens slecht voor u kunnen aflopenjouer un (mauvais) tour à qn. • iemand erin laten lopenprendre un tour • een wending, keer nementour d'esprit • ziens-, denkwijzetour de main • handigheid, vaardigheidtour de reins • spittour de scrutin • verkiezingsrondetour de table • forumdiscussie, brainstormingà tour de bras • met volle kracht, uit alle macht 〈 ook figuurlijk〉II 〈v.〉1 toren♦voorbeelden:la tour Eiffel • de Eiffeltorentour de guet • uitkijktorentour d'ivoire • ivoren toren————————tour (de phrase)1. m1) omloop2) omwenteling3) toer4) omtrek5) rondreis6) wandeling7) beurt8) truc9) streek, poets10) wending, ontwikkeling11) kronkeling12) draaibank2. f1) toren2) torenflat3) kasteel -
122 tournant
tournant1 [toernã]〈m.〉2 keerpunt ⇒ wending, ommekeer♦voorbeelden:prendre un tournant décisif • een beslissende wending nemenau tournant du siècle • rond de eeuwwisseling————————tournant2 [toernã]1 draaiend ⇒ draai-, draaibaar3 bochtig1. m1) bocht2) ommekeer2. adj1) draaiend2) omcircelend3) bochtig -
123 tranquille
tranquille [trãkiel]1 rustig ⇒ stil, bedaard♦voorbeelden:〈 informeel〉 vous pouvez être tranquille qu' il n'est pas chez lui • u kunt er zeker van zijn dat hij niet thuis isil, elle me le paiera, soyez tranquille • wacht maar! ik krijg hem, haar nog weladj1) rustig, stil, kalm2) onbezorgd -
124 tromper
tromper [trõpee]1 bedriegen ⇒ misleiden, bedotten♦voorbeelden:c'est ce qui vous trompe • daarin vergist u zich→ temps4 tromper la, sa faim, soif • de eerste honger, dorst stillen♦voorbeelden:se tromper dans ses calculs • zich verrekenense tromper de numéro (de téléphone) • een verkeerd nummer draaiense tromper sur qn. • zich in iemand vergissensi je ne me trompe • als ik 't wel heb1. v1) bedriegen2) misleiden5) verdrijven2. se tromperv -
125 trou
trou [troe]〈m.〉3 leemte ⇒ gat, lacune♦voorbeelden:trou d'air • luchtzaktrou dans la couche d'ozone • gat in de ozonlaagtrou d'homme • mangattrou d'obus • granaattrechtertrou du souffleur • souffleurshokjetrou individuel • mangatboire comme un trou • zuipen als een tempelierfaire le trou normand • een borreltje drinken tussen twee maaltijdgangenfaire mettre qn. dans son trou • iemand zo'n schrik aanjagen dat hij zich wel overal verbergen wilvivre dans son trou • eenzelvig leven3 j'ai peut-être encore un trou dans mon emploi du temps • misschien heb ik nog ergens een gaatje (in mijn agenda)avoir un trou (de mémoire) • een black-out hebbenil y a un trou dans son emploi du temps • hij heeft geen alibi voor de hele tijd4 être au trou • (in de bak, nor) zittenm1) gat2) hol3) leemte, gaping4) oog [naald]5) putje [golf]6) nor -
126 trouver
trouver [troevee]1 vinden ⇒ ontdekken, ontwaren, uitdenken2 vinden ⇒ aantreffen, ondervinden, ontmoeten4 vinden ⇒ van mening zijn, oordelen5 vinden ⇒ noemen, aanwijzen♦voorbeelden:trouver à redire à qc. • ergens iets op aan te merken hebbentrouver la porte fermée • voor een gesloten deur staanje l'ai trouvé fouillant dans mon tiroir • ik heb hem betrapt toen hij mijn la doorzochtaller trouver qn., venir trouver qn. • iemand (gaan, komen) opzoeken〈 informeel〉 où avez-vous trouvé cela? • hoe komt u erbij?où peut-on vous trouver? • waar kan men u bereiken?→ plaisir〈 informeel〉 la trouver mauvaise, saumâtre • iets vervelend, zuur vinden1 zich bevinden ⇒ zijn, liggen, staan♦voorbeelden:1 se trouver court • niet verder kunnen, blijven stekense trouver laid • zich lelijk vindens'en trouver bien • zich er wel bij bevindense trouver mal • zich niet lekker voelença se trouve bien! • dat treft goed!1. v 2. se trouverv2) zich voelen3) blijken -
127 usage
usage [uuzaazĵ]〈m.〉1 gebruik ⇒ doeleinde, werking, nut2 gewoonte ⇒ gebruik, usance4 wellevendheid ⇒ welgemanierdheid ⇒ 〈 meervoud〉 beschaafde manieren ⇒ 〈 meervoud〉 goede omgangsvormen♦voorbeelden:faire (un) bon usage de son argent • zijn geld goed bestedenfaire un bon usage • lang meegaanfaire usage de qc. • gebruik van iets maken, iets gebruikenfaire de l'usage • lang meegaanmettre en usage • in gebruik stellen, invoerenperdre l'usage de la parole • de spraak verliezenà l'usage • in de praktijkà l'usage de qn. • ten behoeve van, voor iemandêtre d' un usage courant • veelvuldig gebruikt, toegepast wordenêtre encore en usage • nog steeds gebruikt worden, in gebruik zijn(être) hors d' usage • kapot, onbruikbaar, versleten (zijn), niet meer in gebruik, buiten gebruik (zijn), in onbruik geraakt (zijn)quel est l'usage de cet appareil? • waartoe dient dat apparaat?d' usage • gebruikelijk3 le bon usage (du français, du néerlandais) • het algemeen beschaafd (Frans, Nederlands)4 avoir l'usage du monde • beschaafde manieren hebben, een man, vrouw van de wereld zijn1. m2) nut3) gewoonte4) taalgebruik2. usagesm pl -
128 veille
veille [vej]〈v.〉♦voorbeelden:la veille de Noël • kerstavondla veille au soir • de vorige avondà la veille de • aan de vooravond van, vlak voorêtre à la veille de • op het punt staan om, aan de vooravond staan van3 les veilles • de doorwaakte, slapeloze nachtenf1) vooravond, dag voor2) (het) waken, nachtwacht
См. также в других словарях:
welþa- — *welþa , *welþam germ., stark. Neutrum (a): nhd. Wild; ne. game (Neutrum) (2); Rekontruktionsbasis: ae., afries., anfrk., mnd., ahd.; Hinweis: s. *welþi , *welþja ; Etymologie … Germanisches Wörterbuch
welþi- — *welþi , *welþiz, *wilþi , *wilþiz germ., stark. Neutrum (i): nhd. Wild; ne. game (Neutrum) (2); Rekontruktionsbasis: afries., anfrk., ahd.; Hinweis: s. *welþa ; Etymologie: s … Germanisches Wörterbuch
welþjō- — *welþjō , *welþjōn, *wilþjō , wilþjōn germ.?, schwach. Femininum (n): nhd. Irrtum; ne. error (Neutrum); Rekontruktionsbasis: an.; Hinweis: s. *welþja ; Etymologie: s. ing. *u̯el (4) … Germanisches Wörterbuch
welþja- — *welþja , *welþjaz, *wilþja , *wilþjaz germ., Adjektiv: nhd. wild; ne. wild; Rekontruktionsbasis: got., an., ae., afries., mnl., as., ahd.; Etymologie: ver … Germanisches Wörterbuch
Wel — Wel, Fluß im Kreise Welsk des russischen Gouvernements Wologda, fällt dicht bei der Stadt Welsk in die Waga … Pierer's Universal-Lexikon
wēl- — *wēl germ.: Quelle: Personenname; Sonstiges: Reichert, Lexikon der altgermanischen Namen 2, 1990, 646 (Velandu, Welandu) … Germanisches Wörterbuch
wel- Ⅰ — *wel , *welt germ.?, schwach. Verb: nhd. wälzen; ne. roll (Verb); Hinweis: s. *weltan; Etymologie: s. ing. *u̯el (7), *u̯elə , *u̯lē , Verb, drehen, winden, wälzen, Pokorny … Germanisches Wörterbuch
wel- Ⅱ — *wel germ.?, stark. Verb: nhd. wollen ( Verb); ne. will (Verb); Hinweis: s. *weljan; Etymologie: idg. *u̯el (2), *u̯lei , *u̯lēi , *u̯lē , Verb … Germanisches Wörterbuch
wel- Ⅲ — *wel germ.?, Verb: nhd. sehen; ne. see (Verb); Etymologie: idg. *u̯el (1), Verb, sehen, Pokorny 1136; Literatur: Falk/Torp 401 … Germanisches Wörterbuch
wel|i — «WEHL ee», noun. in Muslim countries: 1. a saint or holy man. 2. a tomb or shrine of a saint, commonly a doomed structure. ╂[< Arabic walī, or welī friend (of God), saint] … Useful english dictionary
wel — see wal, weel1, well … Useful english dictionary