-
1 appétit
appétit [aapeetie]〈m.〉1 trek ⇒ eetlust, honger♦voorbeelden:bon appétit! • smakelijk eten!manger de bon appétit • met smaak etendonner de l'appétit • hongerig makenouvrir l'appétit à qn. • iemands eetlust opwekkenrester sur son appétit • niet aan zijn trekken gekomen zijncela m'a mis en appétit • dat heeft mij zin gegevenl'appétit du pouvoir • de zucht naar macht1. meetlust, honger2. appétitsm plbegeerte, behoefte -
2 émigration
-
3 exode
exode [egzod]〈m.〉1 uittocht ⇒ trek, emigratie, vlucht♦voorbeelden:exode des cerveaux • braindrain, emigratie van universitair geschoolden naar de VSl'exode des citadins au mois d'août • de uittocht van de stadsbevolking in de maand augustusl'exode des populations civiles en 1940 • de massale vlucht van de burgerbevolking in 1940l'exode rural • de trek naar de stadm -
4 faim
faim [fẽ]〈v.〉♦voorbeelden:faim canine • honger als een paardj'ai une de ces faims! • ik heb toch een honger!avoir faim • honger hebbenavoir faim de qc. • trek in iets hebbenavoir grand faim • rammelen van de hongercalmer, tromper sa faim • zijn eerste honger stillencrever, mourir de faim • scheelzien van de hongercela donne faim • dat wekt de eetlust opne pas manger à sa faim • niet voldoende te eten hebbenf1) honger2) verlangen -
5 migration
migration [miegraasjõ]〈v.〉1 migratie ⇒ (volks)verhuizing, bevolkingsverplaatsing♦voorbeelden:la migration des barbares • de grote volksverhuizingmigrations alternantes • pendelverkeer, woon-werkverkeerf1) migratie, verhuizing2) trek [dier]3) verplaatsing -
6 randonnée
-
7 tirage
tirage [tieraazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:2 tirage à la main, à la rotative • (het) drukken met de handpers, met de rotatieperstirage à part • overdruktirage limité • beperkte oplagem3) trekking [loterij, wissel]4) trek [schoorsteen]5) oplage, druk6) (het) tappen -
8 traction
traction [traaksjõ]〈v.〉1 trek(kracht) ⇒ aandrijving, tractie♦voorbeelden:1. f1) trek(kracht), aandrijving2. tractionsf pl -
9 trait
trait1 [tre]〈m.〉3 steek ⇒ sneer, rake opmerking4 staaltje ⇒ daad, inval♦voorbeelden:trait pour trait • zeer nauwkeurig, preciestrait d'esprit • geestige, gevatte opmerkingtrait de génie • geniale inval, geniaal ideetrait carré • loodlijnboire à longs, à grands traits • met grote slokken, gulzig drinkenavoir trait à • betrekking hebben opboire d' un (seul) trait • in een teug (leeg)drinken〈 figuurlijk〉 faire qc. d' un trait • iets achter elkaar, in één ruk door doenpartir comme un trait • er als een pijl uit de boog vandoor gaan————————trait2 [tre]〈 werkwoord〉 → traire1. m1) teug, slok2) pijl3) lijn, streep4) kenmerk, eigenschap6) daad, staaltje2. traitsm pl -
10 appel
appel [aapel]〈m.〉1 roep ⇒ oproep, appel♦voorbeelden:appel d'offres • aanbesteding bij inschrijvingfaire l'appel • het appel afnemen, de namen afroepenmanquer à l'appel • op het appel ontbrekenrecevoir un appel pressant • een dringend verzoek om hulp krijgensonner l'appel • appel blazenappel au secours, à l'aide • hulpgeroepappel aux armes • (het) onder de wapenen roepenordre d'appel sous les drapeaux • oproep voor militaire dienstfaire appel à qn. • een beroep op iemand doenfaire appel d' un jugement • tegen een vonnis in beroep gaandécision sans appel • onherroepelijk besluitappel du regard • wenken met de ogen, lonkenfaire un appel du pied • voetje vrijenm1) (op)roep2) beroep, appel [jurisch]3) roeping5) sein, teken6) telefoongesprek, telefoontje -
11 causer
causer [koozee]1 praten2 roddelen♦voorbeelden:trouver à qui causer • met iemand te maken krijgen die niet op zijn mondje is gevallen〈 informeel〉 hé, je te cause! • ik heb het tegen jou!, luister je?〈 informeel〉 cause toujours, je t'écoute, tu m'intéresses • klets maar raak, ik trek me er toch niets van aancauser sur qn. • over iemand roddelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 veroorzaken ⇒ aanleiding geven tot, verwekken, teweegbrengen♦voorbeelden:causer de la peine, du chagrin à qn. • iemand verdriet aandoen, berokkenencauser une certaine surprise à qn. • enige verbazing bij iemand wekkenv1) veroorzaken2) praten3) roddelen -
12 coeur
coeur [kur]〈m.〉3 maag4 hart ⇒ innerlijk leven, intieme gedachten5 hart ⇒ midden, binnenste, kern♦voorbeelden:coeur droit • rechter hart(helft)d'un coeur léger • onbezorgdcoeur transplanté • ruilhart3 avoir le coeur sur les lèvres, au bord des lèvres • gaan overgeven, misselijk zijnavoir le coeur barbouillé • misselijk zijnavoir, garder qc. sur le coeur • iets niet kunnen verwerkenrester sur le coeur • zwaar op de maag liggencoeur de la question • kern van de vraagavoir le coeur dur • een hart van steen hebbenavoir le coeur gros, plein • verdriet hebbenen avoir lourd sur le coeur • gedrukt, bedrukt zijnavoir le coeur serré • bedrukt, bedroefd zijnavoir le coeur tendre • een klein hart hebben, teerhartig zijnle coeur m'a manqué • ik kon het niet over mijn hart verkrijgenavoir la rage au coeur • razend zijnn'avoir de coeur à rien • nergens zin in hebbenne pas avoir le coeur à rire • geen lust tot lachen hebbenvouloir en avoir le coeur net • er het zijne van willen wetenavoir le coeur de faire qc. • de moed hebben iets te doenavoir le coeur sur la bouche, sur les lèvres • het hart op de tong, op de lippen hebbenavoir le coeur sur la main • vrijgevig zijndonner, remettre du coeur au ventre à qn. • iemand een hart onder de riem stekenfaire battre le coeur • het hart sneller doen kloppencela me fait mal au coeur • ik vind het triestmanquer de coeur • harteloos zijntenir à coeur • na aan het hart liggenvider son coeur • zijn hart uitstortenprendre qc. à coeur • iets ter harte nemenprendre qc. trop à coeur • zich iets te veel aantrekkenà coeur joie • naar hartenlustaller droit au coeur • tot het hart sprekende bon, grand, tout (mon, son etc.) coeur • van ganser harte, graagapprendre par coeur • uit het hoofd lerensans coeur • harteloossi le coeur vous en dit • als je er zin, trek in hebtmon petit coeur • mijn hartjejoli comme un coeur • net een plaatjem1) hart2) boezem, borst3) maag4) binnenste, kern5) harten [kaarten] -
13 dédain
dédain [deedẽ]〈m.〉1 minachting ⇒ laatdunkendheid, geringschatting♦voorbeelden:un sourire de dédain • een laatdunkend lachjeprendre qc. en dédain • iets gaan minachtentémoigner du dédain à qn. • iemand vanuit de hoogte behandelenconsidérer qn. avec dédain • iemand geringschattend opnemendédain de la mort • doodsverachtingm -
14 désertion
-
15 envie
envie [ãvie]〈v.〉1 zin ⇒ lust, behoefte, begeerte3 moeder-, wijnvlek♦voorbeelden:quelle envie t'a pris? • wat is dat voor een gril?avoir envie de vomir • misselijk zijncela me fait envie • daar heb ik zin inl'envie lui est venue, lui a pris de 〈 onpersoonlijk〉, il lui est venu une envie de • hij kreeg zin omdonner, faire à qn. envie de • de lust bij iemand opwekken omavoir envie d' une chose • zin in iets hebben, iets willen hebbenmourir d'envie de qc. • iets dolgraag willen hebbenpar envie de • uit behoefte omf1) zin, lust, trek2) afgunst, nijd3) moedervlek -
16 facilité
facilité [faasielietee]〈v.〉3 handigheid ⇒ gave, vaardigheid4 neiging ⇒ hang, trek, geneigdheid♦voorbeelden:vivre dans la facilité • een gemakkelijk leventje leidenavoir une grande facilité pour apprendre • erg goed kunnen leren→ solution1. f2) gave, vaardigheid3) meegaandheid2. facilitésf pl1) middelen, mogelijkheden2) faciliteiten [handel] -
17 migrateur
migrateur [miegraatur],migratrice [miegraatries]1 trek- ⇒ trekkend, migrerend♦voorbeelden:= migratrice; adjtrekkend, migrerend -
18 passage
passage [paasaazĵ]〈m.〉1 doorgang ⇒ doortocht, toegang4 overtocht ⇒ passage, oversteek6 galerij ⇒ passage, gang♦voorbeelden:passage clouté • voetgangersoversteekplaats, zebrapassage protégé • voorrangskruisingcéder le passage • voorrang geven, verlenenprendre au passage • onderscheppenpassage à niveau • overwegêtre de passage à • op doorreis, doortocht zijn in2 le passage des cigognes • de trek, trektijd van de ooievaarsoiseau de passage • trekvogelpassages nuageux • overtrekkende wolkenveldenau passage • in het voorbijgaansur le passage de qn. • op iemands weg, routeavoir un passage à vide • er even (met zijn gedachten) niet bij zijnpassage à tabac • mishandeling, afranseling 〈 tijdens politieverhoor〉→ examenm1) doorgang, toegang5) passage [muziek, geschrift]6) galerij, gang -
19 passe
passe [paas]II 〈v.〉6 〈jacht; plaats waar de dieren langs komen〉♦voorbeelden:être en passe de • op weg zijn om, op het punt staan tef1) trek [dier]2) kanaal3) vluggertje4) pass [sport]5) uitval [schermen] -
20 prime
prime1 [priem]〈v.〉1 premie ⇒ toeslag, gratificatie♦voorbeelden:prime de départ • gouden handdruk 〈m.b.t. topfunctionarissen〉; vertrekpremie 〈m.b.t. buitenlandse werknemers〉〈 economie〉 prime d'émission • opgeld, agioprime de fin d'année • kerstgratificatieprime à la productivité, prime au rendement • prestatietoeslagen prime • bovendien¶ faire prime • opgeld doen, in trek zijn————————prime2 [priem]f2) beloning, bonus
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Trek — Bicycle Corporation es un fabricante estadounidense de bicicletas y de accesorios y componentes para la los ciclistas, que distribuye bajo las marcas Trek, Gary Fisher, Bontrager, Klein y, anteriormente, también Lemond Racing Cycles. Con sede… … Wikipedia Español
Trek-80 — Développeur Judges Guild Concepteur Bruce Berry Date de sortie 1979 Plate forme TRS 80 Média Cassette Trek 80 est un jeu vidéo développé par Judges Guild en … Wikipédia en Français
Trek — Trek, n. [Written also {treck}.] [D. Cf. {Track}, n.] The act of trekking; a drawing or a traveling; a journey; a migration. [Chiefly South Africa] To the north a trek was projected, and some years later was nearly carried out, for the occupation … The Collaborative International Dictionary of English
Trek — kann folgende Bedeutungen haben: Treck (niederländisch/afrikaans/englisch trek): ein gemeinsamer Zug vieler Siedler bzw. Flüchtlinge über eine längere Entfernung davon abgeleitet die Kurzform des Namens der Fernsehserie Star Trek Trek Bicycle… … Deutsch Wikipedia
Trek — Trek, v. i. [imp. & p. p. {Trekked}; p. pr. & vb. n. {Trekking}.] [Written also {treck}.] [D. trekken. See {Track}, n.] [South Africa] 1. To draw or haul a load, as oxen. [Webster 1913 Suppl.] 2. To travel, esp. by ox wagon; to go from place to… … The Collaborative International Dictionary of English
trek — 1849 (n.); 1850 (v.), to travel or migrate by ox wagon, from Afrikaans trek, from Du. trekken to march, journey, originally to draw, pull, from M.Du. trecken (Cf. M.L.G. trecken, O.H.G. trechan to draw ). Especially in reference to the Groot Trek … Etymology dictionary
trek — trek·ker; trek; voor·trek·ker; … English syllables
trek — /trek/, v., trekked, trekking, n. v.i. 1. to travel or migrate, esp. slowly or with difficulty. 2. South Africa. to travel by ox wagon. v.t. 3. South Africa. (of a draft animal) to draw (a vehicle or load). n. 4. a journey or trip, esp. one… … Universalium
trek — [trek] noun [C] a long tiring walk trek verb [I] … Dictionary for writing and speaking English
trek — [n] long journey expedition, footslog, hegira, hike, long haul, march, odyssey, peregrination, slog, tramp, travel, trip; concept 224 trek [v] journey be on the move*, be on the trail*, foot, hike, hit the road*, march, migrate, plod, range, roam … New thesaurus
trek — sb., ket, trek, kene (vandring) … Dansk ordbog