-
1 sein
sein [sẽ]〈m.〉♦voorbeelden:nourrir au sein • borstvoeding geven aan3 le sein de l'Eglise, de la terre • de schoot der kerk, der aardeau sein de • te midden van, midden in; in het kader vanau sein de la famille • in de familiekringm1) borst2) boezem3) hart, binnenste -
2 allaitement au sein
allaitement au sein -
3 au sein de
au sein dete midden van, midden in; in het kader van -
4 au sein de la famille
-
5 cancer du sein
cancer du sein -
6 le sein de l'Eglise, de la terre
le sein de l'Eglise, de la terrede schoot der kerk, der aardeDictionnaire français-néerlandais > le sein de l'Eglise, de la terre
-
7 le bout du sein
le bout du sein -
8 nourrir au sein
nourrir au sein -
9 réchauffer un serpent dans son sein
réchauffer un serpent dans son seinDictionnaire français-néerlandais > réchauffer un serpent dans son sein
-
10 appel
appel [aapel]〈m.〉1 roep ⇒ oproep, appel♦voorbeelden:appel d'offres • aanbesteding bij inschrijvingfaire l'appel • het appel afnemen, de namen afroepenmanquer à l'appel • op het appel ontbrekenrecevoir un appel pressant • een dringend verzoek om hulp krijgensonner l'appel • appel blazenappel au secours, à l'aide • hulpgeroepappel aux armes • (het) onder de wapenen roepenordre d'appel sous les drapeaux • oproep voor militaire dienstfaire appel à qn. • een beroep op iemand doenfaire appel d' un jugement • tegen een vonnis in beroep gaandécision sans appel • onherroepelijk besluitappel du regard • wenken met de ogen, lonkenfaire un appel du pied • voetje vrijenm1) (op)roep2) beroep, appel [jurisch]3) roeping5) sein, teken6) telefoongesprek, telefoontje -
11 signal
signal [sienjaal],signaux [sienjoo]〈m.〉1 signaal ⇒ sein, (verkeers)teken♦voorbeelden:1 signal d'alarme • alarmsignaal; noodremsignal d'arrêt • stoptekensignal de danger • waarschuwingsbordsignal de détresse, d'urgence • noodseinles signaux de sa voiture • de lichten van zijn autosignaux routiers • verkeerstekensbrûler les signaux • door het stoplicht rijdendonner le signal du départ • het startsein gevenmsignaal, sein, teken -
12 voyant
voyant1 [vwaajã],voyante [vwaajãt]〈m., v.〉♦voorbeelden:————————voyant2 [vwaajã]1. mcontrolelicht, sein2. voyant/-em/f3. adjopvallend, schel -
13 bout
bout [boe]〈m.〉3 stukje ⇒ eindje, deeltje♦voorbeelden:1 manger du bout des dents • met lange tanden eten, kieskauwenrire du bout des dents, des lèvres • flauwtjes lachensavoir, connaître qc. sur le bout du doigt • iets op z'n duimpje kennenavoir de l'esprit jusqu'au bout des doigts, des ongles • heel geestig zijnbout filtre • filtermondstukavoir un mot sur le bout de la langue • een woord voor op de tong hebben liggenparler du bout des lèvres • prevelenle bout du nez • het topje van de neusse laver le bout du nez • een kattenwasje doenne pas voir plus loin que le bout de son nez • niet verder kijken dan zijn neus lang ismener qn. par le bout du nez • iemand naar zijn pijpen laten dansenle bout de l'oreille • het tipje van het oormontrer le bout de l'oreille • zich verradenle bout du sein • de tepeltenir le bon bout • op de goede weg zijnjoindre les deux bouts • de eindjes aan elkaar knopenbout à bout • tegen elkaar aanmettre bout à bout • aaneenvoegenpousser qn. à bout • iemand razend, radeloos makenà tout bout de champ • om de haverklaptirer à bout portant • van heel dichtbij schietend' un bout à l'autre • van het begin tot het eindede bout en bout • van het begin tot het eindeon ne sait par quel bout le prendre • je weet niet hoe je met hem om moet gaanêtre à bout de nerfs • op zijn van de zenuwenêtre à bout • ten einde raad zijnmener à bout • tot een goed einde brengenma patience est à bout • mijn geduld is opvenir à bout de qc. • iets klaarspelen, bolwerkenvenir à bout d'un travail • een karwei klarenvenir à bout de qn. • iemands weerstand brekenau bout de • aan het einde van, na afloop van, na〈 figuurlijk〉 au bout du compte • per slot van rekening, tenslottejusqu'au bout des ongles • door en door, op-en-topaller jusqu'au bout • tot het uiterste (door)gaan, doorzetten〈 film〉 bout d'essai • screentest, proefopnameun bout d'homme • een klein mannetjeun bout de lettre • een kort briefjeun bon bout de temps • een flinke tijdfaire un bout de toilette • een kattenwasje doendu bout des doigts • héél voorzichtigm1) einde2) uiteinde, top, punt3) afloop, verloop4) stukje, eindje -
14 cancer
cancer [kãser]〈m.〉♦voorbeelden:cancer du poumon • longkankercancer du sein • borstkankerm1) kanker2) gezwel, tumor -
15 charge
charge [sĵaarzĵ]〈v.〉1 last ⇒ vracht, lading2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen4 opdracht ⇒ last, taak6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten8 charge ⇒ aanval, bestorming♦voorbeelden:charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuigrompre charge • een vracht lossencharge de travail • werkdrukcharge foncière • grondbelastingcharges sociales • sociale lastenavoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personenavoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragenêtre à charge à qn. • iemand tot last zijnêtre à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijnà la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschapavoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgenles frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekeningprendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemenrevenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemenf1) last, lading2) last, verplichting3) opdracht4) ambt5) aanklacht6) aanval, bestorming7) overdrijving9) doping -
16 chargé
charge [sĵaarzĵ]〈v.〉1 last ⇒ vracht, lading2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen4 opdracht ⇒ last, taak6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten8 charge ⇒ aanval, bestorming♦voorbeelden:charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuigrompre charge • een vracht lossencharge de travail • werkdrukcharge foncière • grondbelastingcharges sociales • sociale lastenavoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personenavoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragenêtre à charge à qn. • iemand tot last zijnêtre à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijnà la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschapavoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgenles frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekeningprendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemenrevenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemenadj1) belast, beladen2) overladen, vol (met)3) aangetekend [brief] -
17 pavillon
pavillon [paaviejõ]〈m.〉1 huisje ⇒ kleine villa, losstaand huisje♦voorbeelden:pavillon haut • vlag in topamener, baisser le pavillon • de vlag strijkenbattre pavillon français • de Franse vlag voerenle pavillon couvre la marchandise • de vlag dekt de ladingm1) kleine villa2) paviljoen3) vlag4) oorschelp6) wagendak -
18 serpent
serpent [serpã]〈m.〉1 slang♦voorbeelden:serpent de mer • zeeslangserpent à sonnettes • ratelslangserpent venimeux • gifslangm -
19 sonner
sonner [sonnee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 luiden ⇒ bellen, slaan♦voorbeelden:sonner le réveil • de reveille blazensonner le tocsin, l'alarme • alarm slaanv1) luiden, klinken, slaan2) schallen3) (aan)bellen4) spelen, blazen (op) -
20 voie
voie [vwaa]〈v.〉2 spoorweg ⇒ baanvak, spoor(baan)3 wijze ⇒ weg, middel4 spoor ⇒ wagenspoor, spoorwijdte♦voorbeelden:1 les voies de communication • de verkeerswegen, de verbindingenvoies d'eau • waterwegenvoie lactée • melkwegvoies navigables • waterwegenvoie privée • eigen wegêtre dans la bonne voie • op het goede pad zijnpays en voie de développement • ontwikkelingslanden voie de guérison • aan de beterende handpar voie de terre • over landla voie ferrée • de spoorwegdonner, ouvrir la voie • het sein op veilig stellenvoies de fait • feitelijkhedenla bonne, la mauvaise voie • de goede, de slechte manier om iets te krijgenfrayer, ouvrir, préparer la voie • (als baanbreker) de weg bereidenmettre qn. sur la voie • iemand op het goede spoor brengen, op weg helpenpar des voies pacifiques • langs vreedzame weg, met vreedzame middelenvoies respiratoires • luchtwegenpar voie buccale • door de mond, oraal6 voie aérienne • verkeer, transport door de luchtvoie maritime • verkeer, transport over zeef1) (rij)weg2) spoorweg3) wijze, middel4) spoor5) kanaal, buis [biologie]
- 1
- 2
См. также в других словарях:
sein — sein … Dictionnaire des rimes
sein — [ sɛ̃ ] n. m. • 1150; « espace entre la poitrine et le vêtement » 1120; lat. sinus « pli, courbe », d où « pli de la toge en travers de la poitrine », et fig. « poitrine » 1 ♦ Littér. La partie antérieure du thorax humain, où se trouvent les… … Encyclopédie Universelle
sein — SEIN. s. m. La partie du corps humain qui est depuis le bas du cou jusqu au creux de l estomac. Il se dit plus particulierement des femmes. Cette femme a un beau sein, a le sein beau. elle a mal au sein. elle a le sein découvert. son enfant… … Dictionnaire de l'Académie française
sein — sein: Die Formen des Hilfszeitworts werden in allen germ. Sprachen aus drei verschiedenen Stämmen gebildet: 1. Das Präteritum nhd. war, waren (mhd. was, wāren, ahd. was, wārun, entsprechend got. was, engl. was usw.) und das zweite Partizip… … Das Herkunftswörterbuch
Sein — sein: Die Formen des Hilfszeitworts werden in allen germ. Sprachen aus drei verschiedenen Stämmen gebildet: 1. Das Präteritum nhd. war, waren (mhd. was, wāren, ahd. was, wārun, entsprechend got. was, engl. was usw.) und das zweite Partizip… … Das Herkunftswörterbuch
sein — SEÍN, Ă, seini, e, adj. (reg.) 1. (Despre lână, blană) De culoare cenuşie roşcată. 2. (Despre oi) Cu lâna cenuşie roşcată. – et. nec. Trimis de LauraGellner, 21.07.2004. Sursa: DEX 98 SEÍN adj. v. cărunt, cenuşiu, fumuriu, gri, plumburiu, sur.… … Dicționar Român
Sein — can mean: * île de Sein, an island of Bretagne * Île de Sein, a commune of Bretagne * Raz de Sein, a stretch of water in Bretagne … Wikipedia
Sein [1] — Sein (Seyn), ist der einfachste Begriff, welcher sich eben deshalb nicht deutlich, sondern nur klar machen läßt. Er bezeichnet im allgemeinen jede Setzung, d.h. eine Bejahung im Denken. Er ist daher a) Zeichen der logischen Copula im Urtheile u.… … Pierer's Universal-Lexikon
sein — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • werden • seiner • seine • seines Bsp.: • Es muss etwas getan werden. • … Deutsch Wörterbuch
Sein — das; s; das Sein und das Nichtsein; das wahre Sein … Die deutsche Rechtschreibung
sein(e) — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • seine(r, s) Bsp.: • Seine Bücher sind auf dem Tisch. • Das ist sein Hut. • Ist das sein Auto? Ja, es ist seines. • Gestern Abend bin ich einem Freund von ihm begegnet. • … Deutsch Wörterbuch