-
1 to hit
treffen -
2 hit
n. slag, klap; treffer; succes--------v. slaan; raken, treffenhit1[ hit] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 treffer♦voorbeelden:4 a hit at the opposition • een uithaal naar/aanval op de oppositie————————hit2♦voorbeelden:♦voorbeelden:hit at • slaan naar2 bereiken ⇒ vinden, aantreffen♦voorbeelden: -
3 meet
adj. op de juiste plaats zijnde, passend, voorzien--------n. ontmoeting; plaats van ontmoeting (bij jagers, etc.)--------v. ontmoeten; samenkomen; tegenkomen; kennis maken met; antwoord geven aan; volgens het tijdschema meegaanmeet1[ mie:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————meet21 elkaar ontmoeten ⇒ elkaar treffen/tegenkomen♦voorbeelden:→ meet with meet with/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontmoeten ⇒ treffen, tegenkomen4 afhalen5 behandelen ⇒ tegemoet treden, het hoofd bieden8 ondervinden ⇒ ondergaan, dragen♦voorbeelden:meet the expenses • de kosten dekken -
4 strike
n. staking; aanval; uitvinding; geluk--------v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmakenstrike1[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 staking♦voorbeelden:————————strike21 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)♦voorbeelden:the clock strikes • de klok slaatstruck dumb • met stomheid geslagenthey were struck silent • ze stonden als verstomdstrike through • doorstrepen, schrappenstrike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉struck by lightning • door de bliksem getroffenstrike someone off the list • iemand royerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 bereiken ⇒ sluiten, halen4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken♦voorbeelden:strike a bargain with • het op een akkoordje gooien metdid it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen -
5 affect
v. betreffen; voorwenden; beïnvloeden[ əfekt]1 affecteren ⇒ voorwenden, doen alsof♦voorbeelden:5 how will the new law affect us? • welke invloed zal de nieuwe wet op ons hebben?tax increases affect the whole population • belastingverhogingen treffen de hele bevolking -
6 move
n. zet; stap; verhuizing--------v. bewegen; verplaatsen; verhuizen; ontroeren; voorstellenmove1[ moe:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 beweging3 zet ⇒ beurt, slag4 stap ⇒ maatregel, manoeuvre♦voorbeelden:get someone/something on the move • iemand/iets in beweging brengenlarge forces were on the move • grote strijdkrachten waren op de been4 make a move • opstaan 〈 van tafel〉; opstappen, het initiatief nemen; maatregelen treffen, in actie komenmake moves to stop the war • stappen ondernemen om de oorlog te staken————————move21 (zich) bewegen ⇒ zich verplaatsen, van positie/houding veranderen2 vorderen ⇒ vooruitkomen, opschieten6 verhuizen ⇒ (weg)trekken, zich verzetten7 een voorstel/verzoek doen♦voorbeelden:it's time to be moving • het is tijd om te vertrekkenmove along • doorlopen, opschietenhe moved away from her • hij ging een stapje opzijmove off! • verdwijn!, hoepel op!move over • inschikken, opschuivenmove down a road • een weg afgaanmove towards better understanding • tot een beter begrip komenthe plot moves slowly • de plot ontwikkelt zich langzaamsuddenly things began to move • plotseling kwam er leven in de brouwerijkeep moving! • blijf doorgaan!, doorlopen!the army moves off • het leger marcheert af6 they moved away • ze trokken weg/verhuisdenthey moved into a flat • ze betrokken een flat→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewegen ⇒ (ver)roeren, in beweging/beroering brengen3 verhuizen ⇒ vervoeren, overbrengen4 opwekken ⇒ (ont)roeren, raken, aangrijpen5 drijven ⇒ aanzetten, aansporen♦voorbeelden:1 the police moved them along • de politie dwong hen door te lopen/rijdenit moved him to laughter • het werkte op zijn lachspierenhe is moved to tears • hij is tot tranen toe geroerdbe moved to • zich geroepen voelen (om) te→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/ -
7 smite
v. slaan, treffen; verslaan, kastijden; straffen, laten lijden1 slaan3 straffen♦voorbeelden:smitten with a disease • getroffen door een ziektesmitten with someone • smoorverliefd op iemand -
8 action
n. actie; handeling; daad; gevecht[ æksjn]1 actie ⇒ daad, handeling, activiteit, beweging2 gevechtsactie ⇒ treffen, strijd3 techniek ⇒ wijze van gaan, gang4 mechaniek ⇒ mechanisme, werk♦voorbeelden:a man of action • een man van de daadbring/put/set a machine in(to) action • een machine in werking stellen/aan de gang brengengo into action • in actie komenput something out of action • iets buiten werking/buiten bedrijf stellentake action • maatregelen nemen, tot handelen overgaanbe killed in action • in de strijd sneuvelenput someone out of action • iemand buiten gevecht stellensee action • aan de gevechtshandelingen deelnementhe action of a runner • de (loop)techniek van een hardloper4 the action of a piano • het (toets)mechaniek/de hamers van een pianothe action of a drug on the brain • de (uit)werking/invloed van een geneesmiddel op de hersenen -
9 afflict
v. laten lijden; pijn doen[ əflikt]1 kwellen ⇒ treffen, teisteren♦voorbeelden:be afflicted with • lijden aan -
10 amicable
adj. vriendschappelijk[ æmikkəbl] 〈amicably; zelfstandig naamwoord: amicability〉♦voorbeelden: -
11 bang
adv. klap, dreun; met lawaai--------interj. boem!--------n. slag; geluid van een explosie; harde slag, dreun; verdovend middel, hennep--------v. slaan, treffen; voortdurend lawaai maken; opzettelijk lawaai maken; een speciale haardracht ("pony") maken waarbij het voorhoofd zichtbaarder wordt; (Agressieve Slang) deelnemen aan geslachtsgemeenschap, een paar vormenbang1[ bæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 klap ⇒ dreun, slag2 knal ⇒ ontploffing, schot3 plotselinge inspanning/energie♦voorbeelden:3 start off with a bang • hard aan het werk gaan/van stapel lopen————————bang2♦voorbeelden:bang into someone • iemand toevallig ontmoeten→ bang away bang away/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stoten ⇒ bonzen, botsen2 dichtgooien/smijten♦voorbeelden:→ bang out bang out/————————bang3〈 bijwoord〉1 precies ⇒ pats, vlak2 plof ⇒ boem, paf♦voorbeelden:〈 informeel〉 bang on • precies goed/raakbang on time • precies op tijdbang went another million • nog een miljoen naar de maancome bang up against (something) • stuiten op (iets)————————bang41 boem! ⇒ pats!, pang! -
12 base
adj. laag, verachtelijk--------n. basis; grondslag; grondvlak--------v. baserenbase1[ bees] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:the base of the triangle • de basis van de driehoekcatch someone off base • iemand overvallen/onverwacht treffen————————base2〈bijvoeglijk naamwoord; baser; baseness〉1 laag ⇒ minderwaardig, verachtelijk♦voorbeelden:1 a base action • een laffe/gemene daad————————base3〈 werkwoord〉2 vestigen♦voorbeelden:1 computer-based accountancy • geautomatiseerde/gecomputeriseerde boekhoudingbase oneself on • uitgaan vanbased (up)on mere gossip • slechts op roddel berustend -
13 batten down the hatches
-
14 batten down
-
15 belt
n. riem; ketting; gebied--------v. omgorden, aangorden; een rammel gevenbelt1[ belt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gordel ⇒ (broek)riem, ceintuur♦voorbeelden:hit below the belt • onder de gordel slaan/treffenunder one's belt • in zijn bezit, binnen————————belt2〈 werkwoord〉2 een pak slaag/rammel geven (met een riem)3 van een riem/gordel/band voorzien♦voorbeelden:¶ belt out • brullen, bulken→ belt up belt up/ -
16 brush
n. borstel; kwast; staart v.e. vos; veld--------v. poetsen; borstelen; eraan voorbijgaanbrush1[ brusj]4 streek ⇒ lichte aanraking, beroering; schaafplek♦voorbeelden:————————brush2〈 werkwoord〉1 (af/op/uit)borstelen ⇒ (af/weg/uit)vegen; schuieren2 strijken (langs/over) ⇒ rakelings gaan (langs)♦voorbeelden:brush over • aan/bestrijken, dunnetjes overschilderenshe just brushed past me when we met last • toen ik haar laatst tegenkwam, liep ze me straal voorbij -
17 buffet
n. buffet; slag, klap--------v. slaan, beuken, worstelen metbuffet1[ boefee] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————buffet2[ buffit] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————buffet3〈 werkwoord〉1 meppen ⇒ slaan, ranselen; beuken2 teisteren ⇒ kwellen, treffen♦voorbeelden: -
18 catch a tartar
-
19 catch someone off base
catch someone off baseiemand overvallen/onverwacht treffen -
20 chord
n. snaar; accoord; toonsnaar (muziekinstrument, geometrie); klank; accoord; (in vliegtuigen) denkbeeldige rechte lijn die het leidende en achterste gedeelte van luchtgebied[ ko:d]♦voorbeelden:touch the right chord • de juiste toon treffen/weten te vinden 〈 iemand op de juiste manier aanpakken〉what he said struck a sympathetic chord • wat hij zei vond weerklank
См. также в других словарях:
Treffen — Trêffen, verb. irregul. act. ich treffe, du triffst, er trifft; Conj. ich treffe, du treffest u.s.f. Imperf. ich traf; Conj. ich träfe; Mittelw. getroffen; Imperat. triff. Es ist eine unmittelbare Nachahmung eines gewissen Lautes, daher es ehedem … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
treffen — V. (Grundstufe) jmdm. unerwartet begegnen Beispiele: Ich habe meinen alten Freund im Supermarkt getroffen. Wir trafen uns zufällig in der Straßenbahn. treffen V. (Aufbaustufe) ein bestimmtes Ziel erreichen Beispiele: Der Stein hat ihn am Kopf… … Extremes Deutsch
Treffen — Blason inconnu … Wikipédia en Français
treffen — treffen: Das altgerm. Verb mhd. treffen, ahd. trefan, mniederl. drepen, aengl. drepan, aisl. drepa bedeutete ursprünglich »schlagen, stoßen« und ist im germ. Sprachbereich mit der Sippe von got. ga draban »aushauen« verwandt. Außergerm. ist… … Das Herkunftswörterbuch
Treffen — treffen: Das altgerm. Verb mhd. treffen, ahd. trefan, mniederl. drepen, aengl. drepan, aisl. drepa bedeutete ursprünglich »schlagen, stoßen« und ist im germ. Sprachbereich mit der Sippe von got. ga draban »aushauen« verwandt. Außergerm. ist… … Das Herkunftswörterbuch
treffen — Vst. std. (8. Jh.), mhd. treffen, ahd. treffan, as. drepan Stammwort. Aus g. * drep a Vst. schlagen , auch in anord. drepa, ae. drepan. Ohne brauchbare Vergleichsmöglichkeit. Der substantivierte Infinitiv seit dem 15. Jh. in der Bedeutung… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Treffen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Sitzung • Versammlung • Konferenz Bsp.: • Ich sah ihn auf der Parteiversammlung. • Nachdem Pamela und Clive aus den USA zurückgekommen waren, hatten sie ein Treffen mit Tom Reynolds, ihrem … Deutsch Wörterbuch
treffen — treffen, trifft, traf, hat getroffen 1. Wir treffen uns immer freitags. 2. Ich habe Petra zufällig in der Stadt getroffen … Deutsch-Test für Zuwanderer
Treffen [1] — Treffen, 1) mit einem Schlage, Stoße, Wurfe, Schusse u. dgl. berühren; 2) geschickt ein Ziel erreichen; 3) die Noten u. alle durch dieselben vorgeschriebenen Intervalle genau u. richtig ausdrücken, bes. beim Gesange; 4) einen Gegenstand, bes. die … Pierer's Universal-Lexikon
Treffen [2] — Treffen, 1) ein Zusammentreffen von zwei feindlichen Heerhaufen u. ein bei demselben geliefertes Gefecht; 2) ein Gefecht, welches bedeutender als ein Scharmützel u. kleiner als eine Schlacht ist, u. wobei jeder Theil ein od. einige Tausende Todte … Pierer's Universal-Lexikon
Treffen [3] — Treffen, 1) Bezirk im österreichischen Herzogthum Krain; 2) Dorf darin, an der Straße von Laibach nach Kroatien, mit Bezirks , Steuer u. Postamt u. 200 Ew … Pierer's Universal-Lexikon