-
41 step
n. stap; opstapje; stap (v.d. ladder), hoogte; trede--------pref. stief---------v. stappen; lopen; ergens opstappen; opzijgaan; plaats maken voorstep1[ step]♦voorbeelden:dance a fast step • een snelle danspas dansenbreak step • uit de pas/maat gaan〈 figuurlijk〉 fall into step with • zich aansluiten bij, in de pas lopen metfollow in someone's steps • in iemands voetsporen tredenstep by step • stapje voor stapje, geleidelijkin step 〈 ook figuurlijk〉 • in de pas/maat; in harmonie, ermee eensout of step • uit de pas/maat 〈 ook figuurlijk〉; niet ermee eens, uit de toon2 a false step • een misstap, een verkeerde stap/daadtake steps to prevent something • stappen ondernemen om iets te voorkomenwatch/mind your step • wees voorzichtig, pas opII 〈 meervoud〉————————step2〈 stepped〉♦voorbeelden:step on someone's toes/corns • iemand op zijn teentjes trappenstep forward • naar voren komen, zich aanbieden als vrijwilligerstep inside • komt u binnenstep into the house • het huis binnengaanstep off the plane • uit het vliegtuig stappenstep on someone • iemand onverschillig/arrogant behandelenstep out of line • uit het gareel raken→ step aside step aside/, step down step down/, step in step in/, step off step off/, step out step out/, step up step up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
42 time
n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sporttime1[ tajm]4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik♦voorbeelden:kill time • de tijd dodenlose no time • geen tijd verliezen, direct doenmake time for something • ergens tijd voor vrijmakentake one's time • zich niet haastentime and (time) again • steeds weer/opnieuwin next to no time • in een mum van tijdI'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klokfor a time • een tijdjein (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijdall the time • de hele tijd, voortdurend; altijddo you have the time? • weet u hoe laat het is?he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroegat the time • toen, indertijdshe is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingenby the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereldbe ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijnat one time • vroeger, eensbe behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijnonce upon a time • er was eens4 have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebbenthere's a time and place for everything • alles op zijn tijdbide one's time • afwachten〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneerevery time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)many times, many a time • vaak, dikwijls5 nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keertake time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpenget time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdagI had the time of my life • ik heb ontzettend genotensince time out of mind • sinds onheuglijke tijdenyour time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomenhave a time (of it) • het lastig/moeilijk hebbenI have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hemlast one's time • zijn tijd wel durenplay for time • tijd rekkenserve one's time • een gevangenisstraf uitzittentime will tell • de tijd zal het uitwijzentime's up! • het is de hoogste tijd!(and) about time too! • (en) het werd ook tijdtime after time • keer op keerat all times • altijd, te allen tijdeone at a time • één tegelijkat the same time • tegelijkertijd; toch, desalnietteminat this time of day • in dit late stadiumat times • somsbetween times • nu en danfor the time being • voorlopigfrom time to time • van tijd tot tijd→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/1 maat2 tempo♦voorbeelden:keep time • in de maat blijven, de maat houdenin time • in de maatout of time • uit de maat, vals→ common common/————————time2〈 werkwoord〉2 het juiste moment kiezen voor/om te♦voorbeelden: -
43 wash
adj. kan gewassen worden--------n. was; wassen; afwas; schoonmaak; wasmiddel; laag; golfslag--------v. wassen; schoonmaken; afwassen; overstromen; overtrekken (met verf)wash1[ wosj]2 vieze, waterige troep ⇒ slootwater, slappe thee♦voorbeelden:have a wash • zich wassen♦voorbeelden:1 golfslag♦voorbeelden:————————wash2♦voorbeelden:it won't wash with him • hij zal het niet geloventhe stain will wash off • de vlek gaat er (in de was) wel uitII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:wash off • (eraf) wassen -
44 weight
n. weegschaal; gewicht; gewicht(en), gewicht(jes) (om mee te wegen); vracht; een zware vracht (figuratief gesproken); belang; invloed; zwaartepunt--------v. bezwaren, belasten, zwaarder makenweight1[ weet]♦voorbeelden:his departure is a weight off my mind • zijn vertrek is een pak van mijn hart1 gewicht ⇒ gewichtsklasse, zwaarte3 grootste deel, hoofddeel ⇒ grootste nadruk♦voorbeelden:1 lose weight • afvallen, vermagerenput on weight • aankomen, zwaarder wordenover weight • te zwaarunder weight • te lichtwhat's your weight? • wat is jouw gewicht?of great weight • van groot belang/gewichtworth one's weight in gold • zijn gewicht in goud waard3 the weight of evidence is against them • het grootste gedeelte van het bewijsmateriaal spreekt in hun nadeel¶ carry weight • gewicht in de schaal leggen, van belang zijngive weight to • versterken, extra bewijs leveren voorlay weight on something • iets benadrukkenthrow one's weight about/around • zich laten gelden, gewichtig doen————————weight2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:2 weighted down with many parcels • beladen met/gebukt onder veel pakjes -
45 well
adj. goed; gezond; tevreden--------adv. goed; mooi; in orde; met goedkeuring; op herkenbare manier; eerlijk--------interj. wel; goed; in orde--------n. bron; oorsprong; put--------n. wel, goed--------v. (op)wellen, ontspringenwell1[ wel]1 put4 inktpot5 diepe ruimte ⇒ diepte, kuil♦voorbeelden:1 drive/sink a well • een put boren/slaan→ artesian artesian/♦voorbeelden:1 wish someone well • iemand succes/het beste toewensen¶ leave/let well alone, 〈 Amerikaans-Engels〉leave/let well enough alone • laat maar zo, het is wel goed zo————————well21 gezond ⇒ goed, beter, wel2 goed ⇒ in orde, naar wens♦voorbeelden:she's feeling well again • zij voelt zich weer goedwell enough • goed genoegall is not quite well with him • het gaat niet zo best met hem3 it would be well to contact them first • het zou raadzaam zijn om eerst contact met ze op te nemenit would be (just) as well to confess your little accident • je kan het beste je ongelukje maar opbiechten¶ if you accept that offer, (all) well and good • als je dat bod aanneemt, goedall very well (, but) • alles goed en wel (maar), dat kan wel zijn (maar) 〈 maar〉very well • (nou) goed danshe's well in with my boss • zij staat in een goed blaadje bij mijn baas————————well3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:well up • opborrelen, opkomen 〈 van tranen, gevoelens〉a feeling of pity welled up in him • een gevoel van medelijden welde in hem op————————well4〈bijwoord; better, best〉1 op de juiste/goede manier ⇒ goed, naar wens2 zorgvuldig ⇒ grondig, door en door3 ver ⇒ ruim, zeer, een eind4 gunstig ⇒ vriendelijk, goedkeurend5 redelijkerwijze ⇒ met recht/reden♦voorbeelden:well done! • goed gedaan!I don't speak Russian very well • ik spreek niet erg goed RussischJohn did as well as you • John deed het net zo goed als jijthink well before you answer • denk goed na voordat je antwoordtthe exhibition was well worth visiting • de tentoonstelling was een bezoek ruimschoots waardwell pleased • zeer tevredenbe well away on something • f opschieten met ietsshe's well up in the computer technology • zij is goed thuis in de computertechniekshe's well over sixty years of age, well past sixty • zij is ver over de zestighe made it well within the time • hij haalde het ruimschoots binnen de tijdit may well be that she is right • mogelijk heeft ze gelijkyou may (just) as well go • je kunt net zo goed gaanwell and truly • helemaalas well • ook, evenzeer; net zo lief/goedas well as • zowel … als, en, niet alleen … maar ookin theory as well as in practice • zowel in theorie als in praktijk————————well51 zo ⇒ nou, wel3 goed ⇒ nu♦voorbeelden:1 well, what a surprise • zó, wat een verrassingwell, here we are • zo, we zijn er2 well, if she loves the boy • nou ja, als ze van de jongen houdt3 well, she continued with a long story about • goed/wel, ze ging verder met een lang verhaal over¶ oh well/ah well, you can't win them all • nou ja/ach, je kan niet altijd winnenwell then! • welnuwell then? • wel?, nu? -
46 lie
n. leugen--------n. ligging, plaats; leugen--------v. liegen, een leugen vertellen; oplichten; voor de gek houden--------v. liggen; rusten; zich thuisvoelen; zijnlie1[ laj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 leugen♦voorbeelden:tell a lie • liegen2 〈 Brits-Engels〉 the lie of the land • de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk〉 de stand van zakengive the lie to • weerleggen→ white white/————————lie2I 〈onovergankelijk werkwoord; lied, lying〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:lie oneself out of something • zich ergens uit liegen————————lie31 (plat/uitgestrekt/vlak) liggen ⇒ rusten♦voorbeelden:1 lie ill • ziek in/te bed liggenlie asleep • liggen te slapen〈voornamelijk Brits-Engels; slang〉 lie doggo • zich schuil/koest/gedeisd houden2 here lies … • hier ligt/rust …lie at the mercy of • overgeleverd zijn aanlie in ruins/in the dust • in puin liggenlie dormant • sluimerenlie fallow • braak liggenlie heavy • zwaar op de maag liggen; (zwaar) op het geweten drukken, dwars zittenlie at anchor/its moorings • voor anker liggen, vastliggenmy sympathy lies with … • mijn medeleven/sympathie gaat uit naar … -
47 end
n. eind; slot; beëindiging; dood--------v. beëindigen; stoppen; eindigenend1[ end] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 einde ⇒ afsluiting, besluit2 einde ⇒ uiteinde, eind5 einde ⇒ vernietiging, dood♦voorbeelden:1 come/draw to an end • ten einde lopen, ophoudenput an end to • een eind maken aan, afschaffenthey are at the end of their resources • hun mogelijkheden zijn uitgeputin the end • ten slotte, op het laatst; uiteindelijkfor weeks on end • weken achtereenplace on end • rechtop/overeind zetten¶ at the end of the day • uiteindelijk, als puntje bij paaltje komtthe end of the line • laatste fase, kritiek stadiumbe at the end of one's tether • aan het eind van zijn krachten/geduld/mogelijkheden zijnkeep one's end up • volhoudenmake (both) ends meet • de eindjes aan elkaar knopensee an end of/to • een einde zien komen aancollide end on • frontaal botsenno end • heel erg, in grote mateno end of time • zeeën van tijdthe end • het summum→ bad bad/, big big/, bitter bitter/, dead dead/, deep deep/, dirty dirty/, east east/, loose loose/, thick thick/, thin thin/, wrong wrong/————————end21 eindigen♦voorbeelden:our efforts ended in a total failure • onze pogingen liepen op niets uitII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beëindigen ⇒ een eind maken aan, ophouden met2 conclusie/einde vormen van♦voorbeelden:end off something (with) • iets besluiten (met)3 end it (all) • er een eind aan maken, zelfmoord plegen¶ a novel/victory to end all novels/victories • een roman/overwinning die alle andere overbodig maakt/in de schaduw stelt -
48 marry
v. trouwen; in het huwelijk treden met; uithuwelijken; paren[ mærie] 〈 married〉♦voorbeelden:be/get married • trouwenmarry above/beneath oneself • boven/beneden zijn stand trouwenhe was married with two daughters • hij was getrouwd en had twee dochters¶ marry off one's daughters • zijn dochters aan de man brengen/uithuwelijkenbe married to something • ergens aan verknocht zijn -
49 nod
n. knik; knikkebol--------v. knikken, knikkebollennod1[ nod] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 on the nod • op de pof, op krediet; zonder discussie/formele stemming〈 spreekwoord〉 a nod is as good as a wink (to a blind horse) • een goed verstaander heeft maar een half woord nodig————————nod2〈 nodded〉3 suffen ⇒ niet opletten, een fout maken♦voorbeelden:1 have a nodding acquaintance with someone/something • iemand/iets oppervlakkig kennenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 door knikken/wenken te kennen geven 〈 goedkeuring, groet, toestemming〉♦voorbeelden:nod someone out • iemand beduiden/wenken weg te gaan -
50 press
n. pers; druk--------v. persen; drukken; aandringen; pressen; strijkenpress1[ pres] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 drukpers7 druk9 muurkast♦voorbeelden:get a good press • een goede pers krijgenat/in (the) press • ter perseoff the press • van de pers→ yellow yellow/————————press2♦voorbeelden:press down (up)on someone • op iemand drukkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 drukken ⇒ duwen, klemmen6 pressen ⇒ druk uitoefenen op, aanzetten♦voorbeelden:press a metaphor • een metafoor letterlijk opvattenbe pressed for money/time • in geld-/tijdnood zittenpress something upon someone • iemand iets opdringen¶ press home one's point of view • zijn zienswijze doordrijven/zetten -
51 rasp
n. rasp--------v. raspenrasp1[ ra:sp] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 rasp————————rasp2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 raspen ⇒ vijlen, schuren♦voorbeelden:1 rasp something away/off • iets afraspen/wegvijlen -
52 stay
n. verblijf; stut; stag; hulp--------v. blijven; verblijven; logeren; een achterstand oplopen; steunenstay1[ stee] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 balein♦voorbeelden:————————stay2♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 come to stay, be here to stay • blijven; 〈 figuurlijk〉 zich een blijvende plaats verwervenstay for/to dinner • blijven etenstay at a hotel • in een hotel logerenstay with friends • bij vrienden logeren♦voorbeelden:4 stay one's appetite/stomach • zijn honger/maag stillenIV 〈 koppelwerkwoord〉1 blijven♦voorbeelden:stay abreast (of) • op de hoogte blijven vanstay ahead • aan de leiding blijvenstay ahead of the others • de anderen voor blijvenstay away • wegblijvenstay away from someone/something • zich niet bemoeien met iemand/ietsstay behind • (achter)blijvenstay down • beneden/erin blijven (staan)stay in • binnen blijvenstay in (after school) • nablijvenstay indoors • binnen blijvenstay up • recht blijven (staan); boven blijven 〈 in het water〉; blijven staan/hangen; in de lucht blijvenstay up late • laat opblijvenstay up (at the University) • niet met vakantie gaanstay off the bottle • niet meer drinkenstay out of trouble • moeilijkheden vermijden -
53 stuff
n. materiaal, dingen, voorwerpen (onbepaald), weefsel, onzin--------v. (op)vullen, volproppenstuff1[ stuf] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 materiaal ⇒ (grond)stof, elementen2 kern ⇒ (het) wezen(lijke), essentie3 spul ⇒ goed(je), waar♦voorbeelden:1 we must first know what stuff she's made off • we moeten eerst weten uit welk hout zij gesneden isshe has the stuff of an actrice in her • er zit een actrice in haarbe of the stuff that • van het soort/slag zijn datsweet stuff • zoetigheiddo you call this stuff coffee? • noem jij dit goedje koffie?4 throw that stuff away! • gooi die rommel/vuiligheid weg!¶ stuff and nonsense! • kletskoek, kklare onzin!know one's stuff • zijn vak verstaan〈 informeel〉 that's the stuff! • (dat is) je ware!, zo mag ik 't horen————————stuff2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)vullen ⇒ volproppen/stoppen2 (dicht/vol)stoppen ⇒ toeproppen3 proppen ⇒ stoppen, steken, duwen4 opzetten♦voorbeelden:stuff someone • iemand volproppenstuff full • volproppenmy mind is stuffed with facts • mijn hersenpan zit vol (met) feitenstuff (up) a hole • een gat stoppenstuffed nose • verstopte neusmy nose is completely stuffed up • mijn neus is helemaal verstopt3 stuff something in(to) • iets proppen/stoppen/duwen/steken instuffed turkey • gefarceerde kalkoen -
54 tape
n. taperecorder; band; film--------v. met een lint of band vastmaken; opnemen op een bandtape1[ teep] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 lint ⇒ band, koord4 (magneet)band ⇒ geluidsband, videoband5 (plak/kleef)band ⇒ tape♦voorbeelden:insulating tape • isolatieband2 breast the tape • het finishlint doorbreken, winnen5 adhesive tape • plak/kleefband————————tape21 (vast)binden ⇒ inpakken, samenbinden♦voorbeelden:tape something off • iets afplakken -
55 work
adj. van het werk--------n. werk; arbeid; beroep; werkplaats; handenarbeid; arbeid; handeling; inspanning--------v. werken; arbeiden; aan het werk zetten; lopen, functioneren; veroorzaken; leiden; oplossen; langzaam vooruit komenwork1[ wə:k]2 borduur/hand/naaldwerk♦voorbeelden:have one's work cut out (for one) • ergens de handen aan vol hebbenset to work • aan het werk gaan/zettenset about one's work in the wrong way • verkeerd te werk gaanat work • aan het werk; op het/zijn/haar werkmen at work • werk in uitvoeringbe in regular work • vast werk hebbenthis must be the work of the cat • dit heeft de kat vast gedaanthe work of an hour/a day • een uur(tje)/dag werkout of work • werkloos〈 spreekwoord〉 all work and no play makes Jack a dull boy • 't is een slecht dorp waar het nooit kermis is; de boog kan niet altijd gespannen zijnII 〈 meervoud〉1 oeuvre ⇒ werken, verzameld werk♦voorbeelden:¶ 〈 slang〉 give someone the works • iemand f onder handen nemen; 〈 in het bijzonder〉 iemand om zeep helpen〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 shoot the works • alles op alles zetten, alles riskerenit's in the works • er wordt aan gewerkt→ public public/————————work2♦voorbeelden:the scheme didn't work • het plan werkte nietwork away • (druk) aan het werk zijnwork on • doorwerkenwork against • tegengaan/werken, belemmerenwork at • werken aan, zijn best doen opit works by electricity • het loopt op elektriciteitwork on • werken aan, bezig zijn metwork to • werken volgens/aan de hand vanwork (up)on • van invloed zijn op, doorwerken in/opwork with • (samen)werken metwork round to • toe werken naar/aansturen opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verrichten ⇒ tot stand brengen, bewerkstelligen3 in werking zetten ⇒ aanzetten, bedienen, bewerken, in bedrijf houden5 bewerken ⇒ kneden, werken met7 (op)naaien ⇒ stikken, borduren♦voorbeelden:3 work a district • een district afwerken/reizenwork a farm • het boerenbedrijf uitoefenenwork a mine • een mijn exploiterenworked by steam • met stoom aangedrevenwork one's way to the top • zich naar de top werken5 work clay • kleien, boetserenwork someone to tears • iemand in huilen doen uitbarsten
См. также в других словарях:
run off with something — run off with (something) to take something that does not belong to you. The dog ran off with my shoe … New idioms dictionary
walk off with something — walk off with (something) to take something without asking. Who walked off with my drink? … New idioms dictionary
top something off (with something) — ˌtop sthˈoff (with sth) derived to complete sth successfully by doing or adding one final thing • The outfit was topped off with a large black hat. Main entry: ↑topderived … Useful english dictionary
get somebody off with something — ˌget ˈoff (with sth) | ˌget sb ˈoff (with sth) derived to receive no or almost no punishment; to help sb do this • He was lucky to get off with a small fine. • A good lawyer might be able to get you off. Main entry: ↑get … Useful english dictionary
help somebody off with something — ˌhelp sb ˈoff/ˈon with sth derived to help sb take off/put on a piece of clothing • Let me help you off with your coat. Main entry: ↑helpderived … Useful english dictionary
let somebody off (with something) — ˌlet sb ˈoff (with sth) derived to not punish sb for sth they have done wrong, or to give them only a light punishment • They let us off lightly. • She was let off with a warning. Main entry: ↑letderived … Useful english dictionary
waltz off (with something) — in. to take something away easily. □ The thieves waltzed off with a giant screen television in broad daylight. □ They just picked the thing up and waltzed off. Nobody asked them any questions … Dictionary of American slang and colloquial expressions
kick off with something — ˌkick ˈoff (with sth) derived (informal) to start • What time shall we kick off? • Tom will kick off with a few comments. related noun ↑kick off … Useful english dictionary
nab off (with something) — Verb. To steal or take (something). E.g. I m not inviting Kath round here again, she s nabbed off with my lighter … English slang and colloquialisms
nab off (with something) — Verb. To steal or take (something). E.g. I m not inviting Kath round here again, she s nabbed off with my lighter … English slang and colloquialisms
browned off (with something) — ˌbrowned ˈoff (with sb/sth) idiom (BrE, informal) bored, unhappy and/or annoyed Syn: ↑fed up • By now the passengers were getting browned off with the delay … Useful english dictionary